Vierde vraag
33
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 20 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een belastingplichtige die een intracommunautair vervoer van goederen verricht onder de accijnsschorsingsregeling, met het doel om deze goederen voor zijn economische activiteit te verwerven zodra zij in de lidstaat van bestemming in het vrije verkeer zijn gebracht, de macht verkrijgt om als eigenaar over de goederen te beschikken in de zin van die bepaling, hoewel de goederen gedurende het vervoer ervan in een keten zijn doorverkocht aan andere marktdeelnemers.
34
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de intracommunautaire verwerving van een goed in de zin van artikel 20 van de btw-richtlijn plaatsvindt wanneer de macht om als eigenaar te beschikken over het goed op de afnemer is overgegaan en de leverancier aantoont dat dit goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en ten gevolge van deze verzending of dit vervoer het grondgebied van de lidstaat van vertrek fysiek heeft verlaten (zie in die zin arresten van
27 september 2007, Teleos e.a., C‑409/04, EU:C:2007:548, punten 27 en 42
, en
19 december 2018, AREX CZ, C‑414/17, EU:C:2018:1027, punt 61
).
35
De verwijzende rechter richt zich tot het Hof teneinde te kunnen bepalen of in casu aan de eerste van deze voorwaarden is voldaan, te weten of de macht om als eigenaar over een goed te beschikken is overgegaan op een belastingplichtige zoals Herst, die – zonder in dat stadium eigenaar te zijn – onder de accijnsschorsingsregeling goederen van de ene lidstaat naar de andere vervoert met het doel om deze goederen te verwerven zodra zij in die tweede lidstaat in het vrije verkeer zijn gebracht.
36
In de eerste plaats dient in herinnering te worden gebracht dat de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken volgens de rechtspraak van het Hof niet is beperkt tot overdracht in de door het toepasselijke nationale recht voorgeschreven vormen, maar elke handeling omvat tot overdracht van een lichamelijke zaak door een partij die de wederpartij ertoe machtigt, daarover feitelijk als eigenaar te beschikken (zie in die zin arresten van
3 juni 2010, De Fruytier, C‑237/09, EU:C:2010:316, punt 24
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
19 december 2018, AREX CZ, C‑414/17, EU:C:2018:1027, punt 75
).
37
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 36 van haar conclusie, valt de overdracht van het eigendomsrecht volgens de in het nationale recht voorgeschreven wijzen immers niet noodzakelijkerwijs samen met de overdracht van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken.
38
In de tweede plaats dient in herinnering te worden gebracht dat voor de overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken niet vereist is dat de partij aan wie de lichamelijke zaak wordt overgedragen die zaak fysiek in haar bezit neemt, noch dat die zaak fysiek aan haar wordt overgedragen en/of fysiek door haar in ontvangst wordt genomen (beschikking van
15 juli 2015, Itales, C‑123/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:511, punt 36
, en arrest van
19 december 2018, AREX CZ, C‑414/17, EU:C:2018:1027, punt 75
).
39
In dit verband kan het vervoer van brandstof, te weten de verplaatsing van dat product van de ene lidstaat naar de andere lidstaat, niet als doorslaggevend worden beschouwd voor de vaststelling of de macht om als eigenaar over een goed te beschikken is overgedragen, wanneer er geen sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan kan worden vermoed dat een dergelijke overgang heeft plaatsgevonden op de datum van dat vervoer (zie in die zin arrest van
19 december 2018, AREX CZ, C‑414/17, EU:C:2018:1027, punt 78
).
40
Bovendien brengt het bestaan van een overdracht of overgang van de macht om als eigenaar te beschikken over een lichamelijk goed met zich mee dat de partij waaraan die macht is overgedragen de mogelijkheid heeft om besluiten te nemen die de rechtstoestand van het betrokken goed kunnen beïnvloeden, waaronder met name het besluit om het te verkopen.
41
Dit is het geval in een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin de brandstoffen zowel vóór als tijdens hun vervoer werden gekocht en vervolgens doorverkocht door verschillende marktdeelnemers die als eigenaar optraden.
42
In dit verband moet worden gepreciseerd dat het, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding zoals uiteengezet in het verzoek om een prejudiciële beslissing, niet is uitgesloten dat de verwijzende rechter zal vaststellen dat in het hoofdgeding meerdere opeenvolgende overdrachten van de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken hebben plaatsgevonden.
43
Tegen deze achtergrond moet, om de verwijzende rechter een voor de beslechting van het hoofdgeding nuttig antwoord te geven, worden toegevoegd dat, volgens de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn, met betrekking tot handelingen die een keten van meerdere opeenvolgende leveringen vormen waarvoor slechts één intracommunautair vervoer wordt verricht, het intracommunautaire vervoer aan slechts één van deze leveringen kan worden toegerekend en bijgevolg alleen die ene levering krachtens deze bepaling is vrijgesteld, en dat om vast te stellen aan welke levering het intracommunautaire vervoer moet worden toegerekend, een algehele beoordeling van alle bijzondere omstandigheden van het geval moet worden verricht. Deze rechtspraak is ook van toepassing op de beoordeling van handelingen die, zoals in het hoofdgeding, een keten van opeenvolgende koop- en wederverkooptransacties van accijnsproducten vormen waarvoor slechts één intracommunautair vervoer is verricht (zie in die zin arrest van
19 december 2018, AREX CZ, C‑414/17, EU:C:2018:1027, punten 70 en 71
).
44
In het kader van die algehele beoordeling moet met name worden bepaald op welk tijdstip de macht om als eigenaar over de betrokken goederen te beschikken is overgegaan op de eindafnemer. Indien deze overgang heeft plaatsgevonden vóór het intracommunautaire vervoer, kan dit vervoer immers in casu niet worden beschouwd als een omstandigheid op grond waarvan de aldus verrichte verwerving kan worden aangemerkt als intracommunautaire verwerving (zie in die zin arrest van
19 december 2018, AREX CZ, C‑414/17, EU:C:2018:1027, punten 70 en 72
).
45
Indien de verwijzende rechter zou oordelen dat het recht om te beschikken over de in het hoofdgeding aan de orde zijnde brandstof gedurende het vervoer ervan meermaals is overgedragen aan verschillende tussenhandelaren in de keten van koop- en wederverkooptransacties, zou de toepassing van de in het voorgaande punt genoemde rechtspraak van het Hof hem echter niet in staat stellen te bepalen aan welke verwerving binnen die keten dat enige vervoer van de brandstof moet worden toegerekend.
46
Die rechtspraak is immers gebaseerd op een tijdscriterium volgens hetwelk moet worden beoordeeld of een overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het vervoer ervan, teneinde vast te stellen aan welke van de verwervingen in de betrokken keten dit ene intracommunautaire vervoer moet worden toegerekend en dus welke van die verwervingen als enige moet worden aangemerkt als intracommunautaire verwerving. In casu zou de toepassing van dit tijdscriterium de verwijzende rechter in staat kunnen stellen om vast te stellen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde brandstoftransport moet worden toegerekend aan de verwerving die voorafgaand aan het enige intracommunautaire vervoer van die brandstof is verricht door de eerste marktdeelnemer in de keten van koop- en wederverkooptransacties. Dit criterium kan echter niet worden toegepast indien in het hoofdgeding gedurende dat vervoer opeenvolgende overdrachten van die macht hebben plaatsgevonden.
47
Om vast te stellen aan welke van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwervingen het enige intracommunautaire vervoer moet worden toegerekend en dus welke van die verwervingen als enige moet worden aangemerkt als intracommunautaire verwerving, staat het in deze omstandigheden overeenkomstig de in punt 43 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak van het Hof aan de verwijzende rechter om een algehele beoordeling te maken van alle bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding.
48
Zoals de Tsjechische Republiek in haar schriftelijke opmerkingen aanvoert, zou de verwijzende rechter in het kader van zijn algehele beoordeling in aanmerking kunnen nemen dat Herst het in het hoofdgeding aan de orde zijnde intracommunautaire vervoer heeft aangevangen om haar eigen economische activiteit uit te oefenen, te weten om de brandstof te verwerven zodra deze in Tsjechië in het vrije verkeer is gebracht en die brandstof vervolgens door te verkopen aan haar eigen klanten, waarbij zij een handelsmarge benut bestaande in het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs van die brandstof.
49
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing heeft Herst immers zelf het vervoer van de brandstof aangevangen door een voorschot te betalen aan de eerste marktdeelnemer in de keten van koop- en wederverkooptransacties, nog voordat zij de brandstof had ingeladen op locaties in de lidstaten van vertrek, en heeft Herst deze met haar eigen voertuigen vervoerd en de prijs voor dat vervoer niet in rekening gebracht.
50
Daarentegen kan bij deze algehele beoordeling de omstandigheid dat de brandstof in het hoofdgeding is vervoerd onder de accijnsschorsingsregeling niet van doorslaggevend belang zijn teneinde te bepalen aan welke van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwervingen dat vervoer moet worden toegerekend (zie naar analogie arrest van
19 december 2018, AREX CZ, C‑414/17, EU:C:2018:1027, punt 73
).
51
Gelet op al het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat:
-
artikel 20 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een belastingplichtige die één enkel intracommunautair vervoer van goederen verricht onder de accijnsschorsingsregeling, met het doel om deze goederen voor zijn economische activiteit te verwerven zodra zij in de lidstaat van bestemming in het vrije verkeer zijn gebracht, de macht verkrijgt om als eigenaar over de goederen te beschikken in de zin van die bepaling, mits hij de mogelijkheid heeft om besluiten te nemen die de rechtstoestand van de betrokken goederen kunnen beïnvloeden, waaronder met name het besluit om ze te verkopen;
-
de omstandigheid dat die belastingplichtige van meet af aan voornemens was om deze goederen voor zijn economische activiteit te verwerven zodra zij in de lidstaat van bestemming in het vrije verkeer zouden zijn gebracht, een omstandigheid vormt die de verwijzende rechter in aanmerking moet nemen bij zijn algehele beoordeling van alle bijzondere omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak om te bepalen aan welke van de opeenvolgende verwervingen voornoemd intracommunautair vervoer moet worden toegerekend.
Zevende vraag
52
Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht zich ertegen verzet dat een nationale rechter die wordt geconfronteerd met een bepaling van nationaal belastingrecht, waarbij een bepaling van de btw-richtlijn is omgezet en die zich leent voor meerdere uitleggingen, de voor de belastingplichtige meest gunstige uitlegging verkiest op basis van het nationale grondwettelijke beginsel „in dubio mitius”, zelfs nadat het Hof heeft geoordeeld dat die uitlegging onverenigbaar is met het Unierecht.
53
In het onderhavige geval merkt de verwijzende rechter in essentie op dat het Tsjechische recht niet eenduidig is ten aanzien van de gevolgen van de regelgeving inzake de behandeling van accijnsgoederen voor de vaststelling van het tijdstip waarop het recht om als eigenaar over dergelijke goederen te beschikken is overgegaan. Volgens deze rechter mogen belastingplichtigen er op grond van de Tsjechische regeling waarbij de btw-richtlijn is omgezet in de nationale rechtsorde van uit gaan dat het feit dat de goederen onder de accijnsschorsingsregeling naar een andere lidstaat zijn vervoerd, van invloed is op de voorwaarden waaronder de macht om als eigenaar over die goederen te beschikken wordt overgedragen.
54
In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert de datum van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden begrepen en toegepast, verduidelijkt en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsverhoudingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arresten van
19 oktober 1995, Richardson, C‑137/94, EU:C:1995:342, punt 31
, en
13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 56
).
55
Aangaande de vraag of het Unierecht zich verzet tegen de toepassing van een grondwettelijk beginsel in het nationale recht krachtens hetwelk, wanneer er in het kader van een geding tussen de overheid en een particulier twijfel bestaat over de uitlegging van een bepaling van nationaal belastingrecht waarbij een bepaling van Unierecht is omgezet, de overheid moet kiezen voor de voor de belastingplichtige meest gunstige uitlegging, moet erop worden gewezen dat de toepassing van dat beginsel die de verwijzende rechter voor ogen heeft er in feite op zou neerkomen dat de werking van de uitlegging die het Hof heeft gegeven aan de Unierechtelijke bepalingen die bij die bepalingen van nationaal recht zijn omgezet, in de tijd wordt beperkt, omdat daarmee die uitlegging niet van toepassing zou zijn in het hoofdgeding (zie naar analogie arresten van
19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 39
, en
13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 61
).
56
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, kan beslissen om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arrest van
13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een beperking in de tijd van de werking van deze uitlegging slechts kan worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven. Dit principe waarborgt de gelijke behandeling van de lidstaten en de andere justitiabelen ten aanzien van het Unierecht en voldoet daarmee aan de uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereisten (zie in die zin arresten van
6 maart 2007, Meilicke e.a., C‑292/04, EU:C:2007:132, punt 37
, en
23 oktober 2012, Nelson e.a., C‑581/10 en C‑629/10, EU:C:2012:657, punt 91
).
58
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het Hof in punt 76 van het arrest van
19 december 2018, AREX CZ (C‑414/17, EU:C:2018:1027
), heeft vastgesteld dat richtlijn 2008/18, waarin met name voorwaarden zijn gesteld inzake het vervoer van goederen onder de accijnsschorsingsregeling, de in de btw-richtlijn vastgestelde voorwaarden inzake de overgang van de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken onverlet laat. In dat arrest heeft het Hof de werking van zijn uitlegging van de btw-richtlijn niet in de tijd beperkt.
59
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter in casu bij de toepassing van het nationale recht rekening moet houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden moet toepassen teneinde dit recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de btw-richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof, om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (zie in die zin arrest van
19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Uit het voorgaande volgt dat op de zevende vraag moet worden geantwoord dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een nationale rechter die wordt geconfronteerd met een bepaling van nationaal belastingrecht waarbij een bepaling van de btw-richtlijn is omgezet en die zich leent voor meerdere uitleggingen, de voor de belastingplichtige meest gunstige uitlegging verkiest op basis van het nationale grondwettelijke beginsel „in dubio mitius”, zelfs nadat het Hof heeft geoordeeld dat die uitlegging onverenigbaar is met het Unierecht.