betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 8 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 10 januari 2019, in de strafprocedure tegen
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
24
Nadat aan Bouygues, een in Frankrijk gevestigde vennootschap, opdrachten waren gegund om in Flamanville (Frankrijk) een kernreactor van de nieuwe generatie – een zogenoemde EPR-drukwaterreactor – te bouwen, heeft zij voor de uitvoering van deze opdrachten samen met twee andere ondernemingen een houdstermaatschappij opgericht. Deze houdstermaatschappij heeft die opdrachten uitbesteed aan een economisch samenwerkingsverband waarvan onder meer Welbond, een eveneens in Frankrijk gevestigde vennootschap, deel uitmaakt. Dit samenwerkingsverband heeft op zijn beurt een beroep gedaan op onderaannemers. Daartoe behoren onder meer Elco, een in Roemenië gevestigde vennootschap, en Atlanco Ltd, een in Ierland gevestigde vennootschap die actief is in de uitzendsector en die een dochteronderneming in Cyprus en een kantoor in Polen heeft.
25
Nadat een aangifte over de huisvestingsomstandigheden van buitenlandse werknemers was ingediend, Poolse uitzendkrachten wegens het gebrek aan of de ontoereikendheid van sociale bescherming bij ongevallen hadden gestaakt alsook meer dan honderd niet gemelde arbeidsongevallen openbaar waren gemaakt, en nadat de Autorité de sûreté nucléaire (ASN, instantie voor nucleaire veiligheid) en vervolgens de politiediensten een onderzoek hadden verricht, is tegen Bouygues, Welbond en Elco vervolging ingesteld wegens feiten die zich in het tijdvak tussen juni 2008 en oktober 2012 zouden hebben voorgedaan, met name ter zake van zwartwerk en de onrechtmatige terbeschikkingstelling van arbeidskrachten wat de eerste twee vennootschappen betreft, en ter zake van zwartwerk wat de derde vennootschap betreft.
26
Bij arrest van 20 maart 2017 heeft de cour d’appel de Caen (rechter in tweede aanleg Caen, Frankrijk) het vonnis van 7 juli 2015 van de strafkamer van de tribunal d’instance de Cherbourg (rechter in eerste aanleg Cherbourg, Frankrijk) gedeeltelijk bevestigd en ten aanzien van Elco geoordeeld dat deze vennootschap zich schuldig had gemaakt aan zwartwerk omdat zij had nagelaten de namen van werknemers vóór hun indienstneming aan te melden en de aanmeldingen met betrekking tot de lonen en sociale bijdragen te doen bij de organen voor de inning van sociale premies en bijdragen. De cour d’appel de Caen was namelijk van oordeel dat Elco op een gebruikelijke, duurzame en ononderbroken wijze activiteiten had verricht in Frankrijk, zodat zij zich niet op de detacheringswetgeving kon beroepen. Die rechter heeft in dit verband vastgesteld dat ten eerste Elco de overgrote meerderheid van de betrokken werknemers in dienst had genomen enkele dagen voordat zij naar Frankrijk werden gestuurd en uitsluitend met het oog daarop, waarbij de meesten van hen overigens niet of slechts sinds kort voor die vennootschap hadden gewerkt, dat ten tweede de activiteiten van Elco in Roemenië ondergeschikt waren geworden aan haar activiteiten in Frankrijk, dat ten derde het administratieve beheer voor de betrokken werknemers niet in Roemenië werd uitgevoerd, en dat ten vierde bepaalde detacheringen meer dan 24 maanden hadden geduurd.
27
Wat Bouygues en Welbond betreft, heeft de cour d’appel de Caen geoordeeld dat deze vennootschappen zich ten aanzien van de door Atlanco ter beschikking gestelde werknemers schuldig hadden gemaakt aan zwartwerk en onrechtmatige terbeschikkingstelling van arbeidskrachten. In dit verband heeft die rechter om te beginnen vastgesteld dat Bouygues en Welbond via de Cypriotische dochteronderneming van Atlanco en een kantoor van deze dochteronderneming in Polen Poolse uitzendkrachten in dienst hadden genomen door hen een in het Grieks opgestelde overeenkomst te laten ondertekenen met de bedoeling hen ter beschikking te stellen van Franse vennootschappen. Daarbij was bemiddeld door twee werknemers van de genoemde dochteronderneming die te Dublin (Ierland) waren gevestigd en die in Frankrijk werkten. Vervolgens heeft de cour d’appel de Caen opgemerkt dat die dochteronderneming in Frankrijk niet was ingeschreven in het handels- en vennootschapsregister, noch enigerlei activiteit ontplooide in Cyprus of Polen. Ten slotte heeft die rechter vastgesteld dat Atlanco weliswaar door Bouygues en Welbond was verzocht om overlegging van de documenten – met name de E 101- en A 1-verklaringen – die betrekking hadden op de Poolse uitzendkrachten op de site te Flamanville, maar dat de twee laatstgenoemde vennootschappen deze werknemers waren blijven tewerkstellen zonder dat die documenten volledig waren overgelegd.
28
Bouygues, Elco en Welbond hebben bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van de cour d’appel de Caen van 20 maart 2017. Daarbij voerden zij met name aan dat laatstgenoemde rechter was voorbijgegaan aan de gevolgen die verbonden waren aan de E 101- en A 1-verklaringen die aan de betrokken werknemers waren afgegeven.
29
Volgens de verwijzende rechter volgt uit de arresten van
27 april 2017, A-Rosa Flussschiff GmbH, (C‑620/15, EU:C:2017:309
), en
6 februari 2018, Altun e.a. (C‑359/16, EU:C:2018:63
), dat wanneer de nationale rechter bij wie een strafprocedure aanhangig is wegens zwartwerk omdat er geen aanmeldingen zijn gedaan bij de socialezekerheidsorganen en wanneer de vervolgde persoon met betrekking tot de werknemers in kwestie E 101-verklaringen – thans A 1-verklaringen – overlegt die zijn afgegeven op grond van artikel 14, punt 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, deze verklaringen na hoor en wederhoor alleen buiten beschouwing mogen worden gelaten door die rechter indien deze naar aanleiding van de verificatie van de tijdens het gerechtelijk onderzoek verzamelde concrete gegevens op basis waarvan kon worden geconstateerd dat die verklaringen op bedrieglijke wijze zijn verkregen of ingeroepen en met welke gegevens het orgaan van afgifte heeft nagelaten binnen een redelijke termijn rekening te houden, uitgaat van fraude die in objectieve zin bestaat in de niet-naleving van de in de relevante bepaling vastgestelde voorwaarden en in subjectieve zin in de wil van de vervolgde persoon om de voorwaarden voor de afgifte van de betreffende verklaringen te omzeilen of te ontduiken teneinde het aan die verklaringen verbonden voordeel te verkrijgen.
30
De verwijzende rechter merkt echter op dat werkgevers in casu op grond van met name de artikelen L. 8221‑3 en L. 8221‑5 van het arbeidswetboek worden vervolgd wegens zwartwerk omdat zij niet enkel hebben nagelaten om bij de organen voor de inning van sociale premies en bijdragen aanmeldingen te doen met betrekking tot de lonen en de sociale bijdragen, maar ook om de namen van werknemers vóór hun indienstneming aan te melden, terwijl twee vennootschappen – Bouygues en Welbond – op grond van met name artikel L. 8221‑1 van dat wetboek worden vervolgd wegens zwartwerk met betrekking tot werknemers die in dienst zijn bij een vennootschap waaraan wordt verweten dat zij de bovengenoemde verplichtingen niet is nagekomen.
31
Volgens de verwijzende rechter rijst dan ook de vraag of de gevolgen die aan de E 101- en A 1-verklaringen – die in casu zijn afgegeven op grond van artikel 14, punt 1, onder a), en punt 2, onder b), van verordening nr. 1408/71 respectievelijk artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 – verbonden zijn wat betreft de vaststelling van de wetgeving die van toepassing is op de socialezekerheidsregeling en op de aanmeldingen die de werkgever dient te doen bij de socialezekerheidsorganen, zich uitstrekken tot de vaststelling van de wettelijke regeling die van toepassing is inzake het arbeidsrecht en inzake de op de werkgever rustende verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van het arbeidsrecht van de staat waar de werknemers waarop die verklaringen betrekking hebben hun werkzaamheden verrichten, met name inzake de aanmeldingen die de werkgever moet doen voordat hij deze werknemers in dienst neemt.
32
In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moeten [artikel] 11 van [verordening nr. 574/72] en [artikel] 19 van [verordening nr. 987/2009] aldus worden uitgelegd dat een E 101-verklaring die op grond van artikel 14, [punt] 1, en [punt] 2, onder b), van verordening nr. 1408/71 [...] is afgegeven door het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van een lidstaat of een A1-verklaring die is afgegeven op grond van artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 883/2004], de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht bindt bij de vaststelling van de wetgeving die van toepassing is inzake zowel de socialezekerheidsregeling als het arbeidsrecht, wanneer in deze wetgeving de verplichtingen van de werkgevers en de rechten van de werknemers worden gedefinieerd, zodat die verklaringen na hoor en wederhoor alleen buiten beschouwing mogen worden gelaten door die rechterlijke instanties indien deze naar aanleiding van de verificatie van de tijdens het gerechtelijk onderzoek verzamelde concrete gegevens op basis waarvan kon worden geconstateerd dat die verklaringen op bedrieglijke wijze zijn verkregen of ingeroepen en met welke gegevens het orgaan van afgifte heeft nagelaten binnen een redelijke termijn rekening te houden, uitgaan van fraude die in objectieve zin bestaat in de niet-naleving van voorwaarden die zijn vastgesteld in een van de aangehaalde bepalingen van [verordening nr. 574/72] en [verordening nr. 987/2009] en in subjectieve zin in de wil van de vervolgde persoon om de voorwaarden voor de afgifte van de betreffende verklaring te omzeilen of te ontduiken teneinde het aan die verklaring verbonden voordeel te verkrijgen?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
33
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, onder a), en artikel 12 bis, punt 2, onder a), en punt 4, onder a), van verordening nr. 574/72 alsook artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat een E 101-verklaring die door het bevoegde orgaan van een lidstaat op grond van artikel 14, punt 1, onder a), of artikel 14, punt 2, onder b), van verordening nr. 1408/71 is afgegeven aan werknemers die hun werkzaamheden verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat, en een A 1-verklaring die door dat orgaan op grond van artikel 12, lid 1, of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 is afgegeven aan dergelijke werknemers, de rechterlijke instanties van die andere lidstaat niet alleen binden op het gebied van sociale zekerheid, maar ook op het gebied van arbeidsrecht.
34
Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, blijkt dat deze vraag wordt gesteld naar aanleiding van strafvervolgingen die onder meer wegens zwartwerk zijn ingesteld tegen werkgevers die op het Franse grondgebied in de periode tussen 2008 en 2012 een beroep hebben gedaan op werknemers waarvoor E 101- of A 1-verklaringen waren afgegeven in verband met – naargelang van het geval – de detachering van werknemers of het verrichten van werkzaamheden in loondienst in meerdere lidstaten, zonder dat die werkgevers bij de bevoegde Franse autoriteiten de door het arbeidswetboek vereiste aanmelding vóór indienstneming hebben gedaan.
35
De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af welke invloed die verklaringen hebben op die verplichting tot voorafgaande aanmelding en wenst dus te vernemen welke betekenis zij hebben voor de toepassing van de wetgeving inzake arbeidsrecht van de lidstaat van ontvangst op de betrokken werknemers, waarbij hij uitgaat van de premisse dat die verklaringen geldig zijn.
36
Om te beginnen zij opgemerkt dat verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 574/72 met ingang van 1 mei 2010 zijn vervangen door respectievelijk verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009, zodat elk van die verordeningen – zoals de verwijzende rechter terecht heeft vastgesteld – van toepassing kan zijn in het hoofdgeding. Voorts ging de in verordening nr. 574/72 bedoelde E 101-verklaring vooraf aan de in verordening nr. 987/2009 bedoelde A 1-verklaring en zijn de bepalingen inzake de afgifte van de E 101-verklaring – te weten met name artikel 11, lid 1, onder a), en artikel 12 bis, punt 2, onder a), en punt 4, onder a), van verordening nr. 574/72 – gedeeltelijk vervangen door artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009, dat voorziet in de afgifte van de A 1-verklaring. Tevens zijn artikel 14, punt 1, onder a), en punt 2, onder b), van verordening nr. 1408/71 in wezen vervangen door respectievelijk artikel 12, lid 1, en artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004.
37
In herinnering dient te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de E 101- en A 1-verklaringen – net zoals de regeling van materieel recht die vervat is in artikel 14, punt 1, onder a), en punt 2, onder b), van verordening nr. 1408/71 alsook in artikel 12, lid 1, en artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 – tot doel hebben het vrije verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten te vergemakkelijken (zie in die zin arrest van
6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 35
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
De E 101- en A 1-verklaringen zijn standaardformulieren die het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing is, naargelang van het geval overeenkomstig titel III van verordening nr. 574/72 of titel II van verordening nr. 987/2009, afgeeft om – volgens de bewoordingen van met name artikel 11, lid 1, onder a), en artikel 12 bis, punt 2, onder a), en punt 4, onder a), van verordening nr. 574/72 alsook artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009 – te „verklaren” dat werknemers die zich bevinden in een van de in een aantal bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 987/2009 bedoelde situaties, onderworpen zijn aan de wetgeving van die lidstaat (zie in die zin arrest van
9 september 2015, X en van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 38
).
39
Gelet op het beginsel dat werknemers bij één socialezekerheidsstelsel moeten zijn aangesloten, impliceren de E 101- en A 1-verklaringen noodzakelijkerwijs dat de socialezekerheidsregelingen van de andere lidstaten niet van toepassing kunnen zijn (zie in die zin arrest van
6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, dat ook het beginsel van wederzijds vertrouwen inhoudt, creëren de E 101- en A1-verklaringen een vermoeden dat de betrokken werknemer op regelmatige wijze is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van de lidstaat waarvan het bevoegde orgaan die verklaringen heeft afgegeven, zodat de betreffende verklaringen in beginsel bindend zijn voor het bevoegde orgaan en voor de rechterlijke instanties van de lidstaat waar die werknemer arbeid verricht (zie in die zin arresten van
6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 37‑40
, en
6 september 2018, Alpenrind e.a., C‑527/16, EU:C:2018:669, punt 47
).
41
Zolang de bovengenoemde verklaringen niet ingetrokken zijn of ongeldig zijn verklaard, dient het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de werknemer arbeid verricht dan ook in aanmerking te nemen dat die werknemer reeds onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waarvan het bevoegde orgaan die verklaringen heeft afgegeven, zodat het eerstgenoemde orgaan de betrokken werknemer niet mag onderwerpen aan de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waaronder het ressorteert (zie in die zin arrest van
6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Volgens de rechtspraak van het Hof geldt dit zelfs wanneer wordt vastgesteld dat de voorwaarden waaronder de betrokken werknemer zijn werkzaamheden verricht, kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van titel II van verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 883/2004 vallen (zie in die zin arrest van
27 april 2017, A-Rosa Flussschiff, C‑620/15, EU:C:2017:309, punt 61
).
43
Zoals de verwijzende rechter op goede gronden opmerkt, kan een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst E 101-verklaringen slechts buiten beschouwing laten wanneer aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde houdt in dat het orgaan dat deze verklaringen heeft afgegeven en dat door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst onverwijld is verzocht om opnieuw te onderzoeken of die verklaringen terecht zijn afgegeven, heeft nagelaten om een dergelijk nieuw onderzoek te verrichten in het licht van de door het laatstgenoemde orgaan meegedeelde gegevens, alsmede om binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over dat verzoek door die verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken. De tweede voorwaarde behelst dat die rechterlijke instantie op basis van die gegevens, met inachtneming van de waarborgen die inherent zijn aan het recht op een eerlijk proces, in staat is om vast te stellen dat de verklaringen in kwestie op bedrieglijke wijze verkregen of ingeroepen zijn (arrest van
2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punt 78
).
44
Daaruit volgt evenwel dat de E 101- en A 1-verklaringen weliswaar bindende gevolgen hebben, maar dat deze enkel gelden voor de verplichtingen die worden opgelegd bij de nationale socialezekerheidswetgevingen waarop de bij verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 883/2004 tot stand gebrachte coördinatie betrekking heeft (zie in die zin arresten van
4 oktober 1991, De Paep, C‑196/90, EU:C:1991:381, punt 12
, en
9 september 2015, X en van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 39
).
45
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, onder j), van verordening nr. 1408/71 en artikel 1, onder l), van verordening nr. 883/2004 het begrip „wetgeving” of „wettelijke regeling” voor de toepassing van deze verordeningen ziet op het recht van de lidstaten dat betrekking heeft op de takken en stelsels van sociale zekerheid die worden genoemd in respectievelijk artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004.
46
Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het beslissende element voor de toepassing van die verordeningen de rechtstreekse en voldoende relevante samenhang is die een bepaalde prestatie moet vertonen met de nationale wetgevingen waardoor die takken en stelsels van sociale zekerheid worden geregeld (zie in die zin arresten van
26 februari 2015, de Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 23
, en
23 januari 2019, Zyla, C‑272/17, EU:C:2019:49, punt 30
).
47
Hieruit volgt dat de door het bevoegde orgaan van een lidstaat afgegeven E 101- en A 1-verklaringen het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat van ontvangst slechts binden voor zover daarin wordt verklaard dat de betrokken werknemer op het gebied van sociale zekerheid aan de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat onderworpen is voor de toekenning van prestaties die rechtstreeks verband houden met een van de takken en een van de stelsels die worden genoemd in artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 en in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004.
48
De E 101- en A 1-verklaringen hebben dus geen bindende gevolgen ten aanzien van de verplichtingen die bij het nationale recht worden opgelegd op andere gebieden dan de sociale zekerheid in de zin van die verordeningen, zoals verplichtingen die verband houden met de arbeidsverhouding tussen werkgevers en werknemers, in het bijzonder met de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor werknemers (zie in die zin arrest van
4 oktober 1991, De Paep, C‑196/90, EU:C:1991:381, punt 13
).
49
Wat betreft de aard en de strekking van de in het arbeidswetboek bedoelde aanmelding vóór indienstneming, die door de Franse autoriteiten wordt verlangd en in het hoofdgeding centraal staat, zij opgemerkt dat deze aanmelding volgens verzoeksters in het hoofdgeding weliswaar formeel bij dat wetboek wordt voorgeschreven, maar ertoe strekt om te controleren of een werknemer aangesloten is bij een van de takken van het socialezekerheidsstelsel en bijgevolg om de betaling van de socialezekerheidsbijdragen in Frankrijk te waarborgen. Die aanmelding moet immers door de werkgever bij de socialezekerheidsorganen worden gedaan en vormt voor deze organen dus het middel om clandestiene arbeid te bestrijden door na te gaan of de nationale voorschriften op het gebied van sociale zekerheid worden nageleefd.
50
De Franse regering zet daarentegen uiteen dat de aanmelding vóór indienstneming een mechanisme voor administratieve vereenvoudiging is dat de werkgever in staat stelt om tegelijkertijd meerdere formaliteiten te vervullen, waarvan sommige weliswaar de sociale zekerheid betreffen maar geenszins aansluiting bij het Franse socialezekerheidsstelsel impliceren. Bij deze aanmelding wordt aan de bevoegde autoriteiten alle nuttige informatie verstrekt over de toekomstige contractuele verhouding tussen de betrokken werkgever en de betrokken werknemer, zodat die aanmelding het met name mogelijk maakt om te waarborgen dat de in de nationale regels inzake arbeidsrecht vastgestelde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden worden nageleefd wanneer een werknemer zich – zoals in het hoofdgeding het geval is – niet in een situatie van detachering in de zin van die regels bevindt maar in Frankrijk als werknemer in dienst is genomen. Het onderhavige geding heeft volgens de Franse regering dus geen betrekking op de betaling van socialezekerheidsbijdragen in die lidstaat, maar op de naleving van alle Franse regels inzake arbeidsrecht door verzoeksters in het hoofdgeding.
51
In herinnering dient te worden gebracht dat bij artikel 267 VWEU aan het Hof niet de bevoegdheid wordt verleend om de bepalingen van het Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om zich uit te spreken over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie [zie met name arrest van
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 132
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
52
Het staat dus niet aan het Hof om de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten vast te stellen en daaruit de consequenties te trekken voor de door de verwijzende rechter te wijzen beslissing, noch om de nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen in kwestie uit te leggen (zie in die zin arrest van
16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punten 30 en 31
).
53
Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de in het arbeidswetboek neergelegde verplichting tot aanmelding vóór indienstneming uitsluitend tot doel heeft te waarborgen dat de betrokken werknemers bij een van de takken van het socialezekerheidsstelsel zijn aangesloten en er dus enkel toe strekt de naleving van de wetgeving ter zake te waarborgen – in welk geval de door het orgaan van afgifte verstrekte E 101- en A 1-verklaringen in beginsel in de weg zouden staan aan een dergelijke verplichting – dan wel of met deze verplichting tevens, zij het gedeeltelijk, wordt beoogd de doeltreffendheid van de door de bevoegde nationale autoriteiten uitgevoerde controles te waarborgen om ervoor te zorgen dat de in het arbeidsrecht vastgestelde arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden worden nageleefd, in welk geval die verklaringen geen enkele invloed zouden hebben op die verplichting, die namelijk hoe dan ook niet kan leiden tot de aansluiting van de betrokken werknemers bij een van de takken van het socialezekerheidsstelsel.
54
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, onder a), en artikel 12 bis, punt 2, onder a), en punt 4, onder a), van verordening nr. 574/72 alsook artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat een E 101-verklaring die door het bevoegde orgaan van een lidstaat op grond van artikel 14, punt 1, onder a), of artikel 14, punt 2, onder b), van verordening nr. 1408/71 is afgegeven aan werknemers die hun werkzaamheden verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat, en een A 1-verklaring die door dat orgaan op grond van artikel 12, lid 1, of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 is afgegeven aan dergelijke werknemers, enkel op het gebied van de sociale zekerheid bindend zijn voor de rechterlijke instanties van die andere lidstaat.