Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit volgens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de invordering van soortgelijke schuldvorderingen, ontstaan in de lidstaat waar zij gevestigd is, over tot invordering van de schuldvorderingen waarvoor een executoriale titel bestaat.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2020
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2020
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 juni 2020
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
11 juni 2020(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen - Richtlijn 76/308/EEG - Artikel 6, lid 2, en artikel 10 - Richtlijn 2008/55/EG - Artikel 6, tweede alinea, en artikel 10 - Door de aangezochte lidstaat ingevorderde fiscale schuldvordering van de verzoekende lidstaat - Status van deze schuldvordering - Begrip preferentiële behandeling - Verrekening van deze schuldvordering met een belastingschuld jegens de aangezochte lidstaat”"
In zaak C‑19/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 20 december 2018, ingekomen bij het Hof op 11 januari 2019, in de procedure
Belgische Staat
tegenPantochim SA, in vereffening,
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Safjan, L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
Pantochim SA, in vereffening, vertegenwoordigd door J. Oosterbosch, advocaat,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Cottin, J.‑C. Halleux en C. Pochet als gemachtigden,
-
de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Rubio González, vervolgens door S. Jiménez García als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, J. Jokubauskaitė en C. Perrin als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 2020,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 2, en artikel 10 van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten (PB 1976, L 73, blz. 18), en van artikel 6, lid 2, en artikel 10 van richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PB 2008, L 150, blz. 28).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Belgische Staat en Pantochim SA, in vereffening, betreffende de verrekening van een vordering van deze laatste jegens de Belgische Staat met een schuld van deze vennootschap aan de Duitse Staat.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 76/308
3 De eerste tot en met de derde en de achtste overweging van richtlijn 76/308 luidden als volgt:
„Overwegende dat in het huidige stadium een schuldvordering die het voorwerp uitmaakt van een door de autoriteiten van een lidstaat opgestelde titel in een andere lidstaat niet kan worden ingevorderd;
Overwegende dat de nationale bepalingen op het gebied van de invordering, uitsluitend door het feit dat hun werkingssfeer beperkt is tot het nationale grondgebied, een hindernis vormen voor de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt; dat deze situatie integrale en rechtvaardige toepassing van de communautaire voorschriften, met name op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, onmogelijk maakt en frauduleuze handelingen vergemakkelijkt;
Overwegende dat het derhalve noodzakelijk is gemeenschappelijke regels voor wederzijdse bijstand op het gebied van de invordering vast te stellen;
[…]
Overwegende dat wanneer de aangezochte autoriteit voor rekening van de verzoekende autoriteit een schuldvordering moet invorderen, zij, indien de in de lidstaat waar zij is gevestigd geldende bepalingen dit toelaten, en in overleg met de verzoekende autoriteit, aan de debiteur uitstel van betaling moet kunnen verlenen of een betaling in termijnen toestaan; dat de eventueel te innen interessen uit hoofde van het verlenen van deze faciliteiten dienen te worden overgemaakt aan de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd”.
4 Krachtens artikel 1 van richtlijn 76/308 werden in die richtlijn de regels vastgesteld die in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten dienden te worden opgenomen teneinde de invordering in elke lidstaat te verzekeren van de binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende schuldvorderingen die in een andere lidstaat zijn ontstaan.
5 Artikel 6 van de richtlijn bepaalde:
„1.2.Daartoe wordt elke schuldvordering ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering bestaat, behandeld als een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, behoudens toepassing van artikel 12.”
6 Artikel 9 van diezelfde richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001 (PB 2001, L 175, blz. 17), bepaalde:
„1.De invordering geschiedt in de valuta van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd. De aangezochte autoriteit dient het volledige door haar ingevorderde bedrag van de schuldvordering aan de verzoekende autoriteit over te maken.
2.De aangezochte autoriteit kan, indien de in de lidstaat waar zij gevestigd is geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dit toelaten, en na raadpleging van de verzoekende autoriteit, aan de debiteur uitstel van betaling verlenen of een betaling in termijnen toestaan. De door de aangezochte autoriteit uit hoofde van dit uitstel van betaling geïnde interesten dienen eveneens te worden overgemaakt aan de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd.
[…]”
7 Artikel 10 van richtlijn 76/308 luidde:
„De in te vorderen schuldvorderingen genieten geen enkel voorrecht in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.”
8 Artikel 10 van richtlijn 76/308, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44, luidde als volgt:
„Onverminderd artikel 6, lid 2, wordt aan de in te vorderen schuldvorderingen niet noodzakelijkerwijs de preferentiële behandeling toegekend die geldt voor soortgelijke schuldvorderingen die ontstaan in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.”
Richtlijn 2008/55
9 De overwegingen 1 en 10 van richtlijn 2008/55 waren verwoord als volgt:
Richtlijn [76/308] is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.
[…]
Wanneer de aangezochte autoriteit voor rekening van de verzoekende autoriteit een schuldvordering moet invorderen, moet zij, indien de in de lidstaat waar zij is gevestigd geldende bepalingen dit toelaten, en in overleg met de verzoekende autoriteit, aan de debiteur uitstel van betaling kunnen verlenen of een betaling in termijnen toestaan. De eventueel te innen interessen uit hoofde van het verlenen van deze faciliteiten dienen te worden overgemaakt aan de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd.”
10 Volgens artikel 1 van richtlijn 2008/55 werden in die richtlijn de regels vastgesteld die in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten dienden te worden opgenomen teneinde de invordering in elke lidstaat te verzekeren van de binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende schuldvorderingen die in een andere lidstaat zijn ontstaan.
11 Artikel 6 van deze richtlijn bepaalde:
„Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit volgens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de invordering van soortgelijke schuldvorderingen, ontstaan in de lidstaat waar zij gevestigd is, over tot invordering van de schuldvorderingen waarvoor een executoriale titel bestaat.
Daartoe wordt elke schuldvordering ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering bestaat, behandeld als een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, behoudens wanneer artikel 12 van toepassing is.”
12 Artikel 10 van deze richtlijn bepaalde:
„Onverminderd artikel 6, tweede alinea, wordt aan de in te vorderen schuldvorderingen niet noodzakelijkerwijs de preferentiële behandeling toegekend die geldt voor soortgelijke schuldvorderingen die ontstaan in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.”
Belgisch recht
13 Richtlijn 76/308 is in Belgisch recht omgezet bij de wet van 20 juli 1979 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten, belastingen en andere maatregelen (Belgisch Staatsblad, 30 augustus 1979, blz. 9457)
14 Artikel 12 van deze wet, in de in het hoofdgeding geldende versie, bepaalde:
„De aangezochte Belgische autoriteit gaat over tot de door de verzoekende buitenlandse autoriteit gevraagde invorderingen als ware het in het Rijk ontstane schuldvorderingen.”
15 Artikel 15 van de wet van 20 juli 1979 luidde als volgt:
„De in te vorderen schuldvorderingen genieten geen enkel voorrecht.”
16 Artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 (Belgisch Staatsblad, 31 december 2004, blz. 87006) luidde, in de versie die tot 7 januari 2009 van toepassing was, als volgt:
„Elke som die aan een belastingschuldige moet worden teruggegeven of betaald in het kader van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de inkomstenbelastingen en de ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde of krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan door de bevoegde ambtenaar zonder formaliteit worden aangewend ter betaling van de door deze belastingschuldige verschuldigde voorheffingen, inkomstenbelastingen en ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde, in hoofdsom, opcentiemen en verhogingen, fiscale of administratieve geldboeten, interesten en kosten, wanneer deze laatste niet of niet meer worden betwist.
Het voorgaande lid blijft van toepassing in geval van beslag, overdracht, samenloop of een insolvabiliteitsprocedure.”
17 Artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, zoals gewijzigd bij artikel 194 van de programmawet van 22 december 2008 (Belgisch Staatsblad, 29 december 2008, blz. 68649), dat van toepassing was vanaf 8 januari 2009, bepaalde:
„Elke som die aan een persoon moet worden teruggegeven of betaald, hetzij in het kader van de toepassing van de belastingwetten die onder de bevoegdheid van Federale Overheidsdienst Financiën vallen of waarvan de inning en invordering door die Federale Overheidsdienst worden verzekerd, hetzij krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan naar keuze en zonder formaliteit door de bevoegde ambtenaar worden aangewend ter betaling van de door deze persoon verschuldigde bedragen bij toepassing van bedoelde belastingwetten of ter voldoening van de fiscale of niet-fiscale schuldvorderingen waarvan de inning en invordering, door of krachtens een bepaling met kracht van wet, door de Federale Overheidsdienst Financiën worden verzekerd. Die aanwending wordt beperkt tot het niet-betwiste gedeelte van de schuldvorderingen op deze persoon.
Het voorgaande lid blijft van toepassing in geval van beslag, overdracht, samenloop of een insolvabiliteitsprocedure.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18 Pantochim is op 26 juni 2001 bij vonnis van de tribunal de commerce de Charleroi (rechtbank van koophandel Charleroi, België) in vereffening gesteld.
19 In het kader van die vereffening heeft de Belgische Staat aangifte gedaan van een preferente vordering inzake de belasting over de toegevoegde waarde (btw), die volledig door Pantochim is betaald, alsmede van een niet-preferente schuldvordering van de Duitse Staat ten belope van 634 257,50 EUR aan btw en rente, die is erkend als niet-preferente schuld.
20 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Duitse Staat had verzocht om bijstand om deze schuldvordering te kunnen invorderen, en dat het bestaan en de regelmatigheid van dit verzoek niet worden betwist.
21 Pantochim heeft ingevolge fiscale bepalingen een schuldvordering jegens de Belgische Staat, die deze Staat op grond van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 wil verrekenen met de bovengenoemde vordering van de Duitse Staat.
22 Pantochim heeft deze verrekening betwist en een procedure ingeleid bij de tribunal de première instance du Hainaut, division Mons (rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen, België), die oordeelde dat het de Belgische Staat rechtens niet was toegestaan een dergelijke verrekening uit te voeren.
23 De cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België) heeft deze beslissing bij arrest van 27 juni 2016 bevestigd en de Belgische Staat veroordeeld tot betaling van 502 991,47 EUR plus rente aan Pantochim.
24 De Belgische Staat heeft cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, het Hof van Cassatie (België).
25 In deze omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Dient de bepaling dat de schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is ingediend, ‚wordt […] behandeld als een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd’, zoals is voorgeschreven in artikel 6, [tweede alinea], van [richtlijn 2008/55], dat in de plaats is gekomen van artikel 6, lid 2, van [richtlijn 76/308], aldus te worden opgevat dat de schuldvordering van de verzoekende staat wordt gelijkgesteld met die van de aangezochte staat, zodat de schuldvordering van de verzoekende staat de status van schuldvordering van de aangezochte staat verkrijgt?
Dient het begrip ‚preferentiële behandeling’ als bedoeld in artikel 10 van richtlijn [2008/55] en – vóór de codificatie – in artikel 10 van richtlijn [76/308] (waar sprake was van het begrip ‚voorrecht’), te worden opgevat als een preferentieel recht dat verbonden is aan de schuldvordering en deze een recht van voorrang op andere schuldvorderingen geeft in geval van samenloop, dan wel als een mechanisme dat, in geval van samenloop, een preferentiële betaling van de schuldvordering tot gevolg heeft?
Dient de mogelijkheid waarover de belastingdienst beschikt om, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 334 van de programmawet van 27 [december] 2004, in geval van samenloop schuldvergelijking toe te passen, te worden beschouwd als een preferentiële behandeling in de zin van artikel 10 van de bovengenoemde richtlijnen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
26 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 2, van richtlijn 76/308 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/55 aldus moeten worden opgevat dat de schuldvordering van de verzoekende lidstaat wordt gelijkgesteld met een schuldvordering van de aangezochte lidstaat en de status van schuldvordering van deze laatste staat verkrijgt.
27 Om te beginnen zij opgemerkt dat richtlijn 76/308 en richtlijn 2008/55, waarop de prejudiciële vragen zijn gericht, thans weliswaar zijn ingetrokken, maar van kracht waren ten tijde van de feiten van het hoofdgeding. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat de Belgische Staat, ter voldoening van de schuldvordering van de Duitse Staat die het voorwerp is van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek tot invordering, verschillende fiscale schuldvorderingen heeft verrekend die Pantochim tussen 1 januari 2005 en 20 april 2009 had jegens de Belgische belastingdienst.
28 Volgens artikel 6, lid 2, van richtlijn 76/308 en artikel 6, tweede alinea, van richtlijn 2008/55, die respectievelijk moeten worden gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van richtlijn 76/308 en artikel 6, eerste alinea, van richtlijn 2008/55, wordt een schuldvordering ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering bestaat, behandeld „als” een schuldvordering van de aangezochte lidstaat, zodat die lidstaat de schuldvordering moet invorderen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de invordering van soortgelijke schuldvorderingen van die lidstaat.
29 Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 2, van richtlijn 76/308 en artikel 6, tweede alinea, van richtlijn 2008/55 volgt dus dat een schuldvordering ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering bestaat, niet de status van een schuldvordering van de aangezochte lidstaat krijgt, maar dat zij uitsluitend met het oog op de invordering ervan wordt „behandeld als” een schuldvordering van deze lidstaat, zodat die lidstaat gebruik dient te maken van de bevoegdheden en de procedures die zijn vastgesteld bij de wetgevende en bestuursrechtelijke bepalingen die naar zijn recht van toepassing zijn op schuldvorderingen aangaande identieke of vergelijkbare rechten en belastingen (zie naar analogie arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 48 ).
30 Indien de aangezochte lidstaat derhalve op grond van deze bepalingen met het oog op de invordering van een schuldvordering ten aanzien waarvan een dergelijk verzoek bestaat, verplicht is het verzoek op dezelfde wijze te behandelen als zijn eigen schuldvorderingen (zie in die zin arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 43 ), betekent dit niet dat de betrokken schuldvordering van de verzoekende lidstaat aan de aangezochte lidstaat wordt overgedragen. Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijft deze schuldvordering uit materieel oogpunt een schuldvordering van de verzoekende lidstaat, die verschilt van die van de aangezochte lidstaat.
31 Deze uitlegging wordt ook ondersteund door de bewoordingen van artikel 10 van richtlijn 76/308, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44, en artikel 10 van richtlijn 2008/55, volgens welke aan de in te vorderen schuldvorderingen niet noodzakelijkerwijs de preferentiële behandeling wordt toegekend die geldt voor soortgelijke schuldvorderingen die in de aangezochte lidstaat ontstaan.
32 Ook uit artikel 9 van richtlijn 76/308, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44, en artikel 9 van richtlijn 2008/55 volgt dat de schuldvordering van de verzoekende lidstaat die wordt ingevorderd door de aangezochte lidstaat, niet de status van een schuldvordering van de aangezochte lidstaat verwerft. Volgens deze bepalingen dient de aangezochte lidstaat immers het volledige door hem ingevorderde bedrag van de schuldvordering aan de verzoekende lidstaat over te maken, met daarbij in het voorkomende geval de interesten die zijn verschuldigd uit hoofde van de toekenning van een uitstel van betaling.
33 Bovendien blijkt uit overweging 8 van richtlijn 76/308 en overweging 10 van richtlijn 2008/55 dat het de bedoeling van de Uniewetgever was dat de aangezochte lidstaat „voor rekening” van de verzoekende lidstaat een schuldvordering invordert.
34 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, van richtlijn 76/308 en artikel 6, tweede alinea, van richtlijn 2008/55 aldus moeten worden uitgelegd dat de schuldvordering van de verzoekende lidstaat niet wordt gelijkgesteld met een vordering van de aangezochte lidstaat en niet de status van een schuldvordering van deze laatste verwerft.
Tweede vraag
35 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 van richtlijn 76/308 en artikel 10 van richtlijn 2008/55 aldus moeten worden uitgelegd dat het in deze bepalingen bedoelde begrip „preferentiële behandeling” verwijst naar een preferentieel recht dat verbonden is aan een schuldvordering en deze in geval van samenloop een recht van voorrang op andere schuldvorderingen geeft, dan wel naar een mechanisme dat, in geval van samenloop, een preferentiële betaling van de schuldvordering tot gevolg heeft. Deze rechter wenst tevens te vernemen of artikel 10 van richtlijn 76/308 en artikel 10 van richtlijn 2008/55 aldus moeten worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover de belastingdienst van een aangezochte lidstaat beschikt om in geval van samenloop schulden te verrekenen, dient te worden beschouwd als een „preferentiële behandeling” in de zin van deze bepalingen.
36 Er dient te worden opgemerkt dat de richtlijnen 76/308 en 2008/55 het begrip „preferentiële behandeling” niet definiëren en hiervoor evenmin verwijzen naar het recht van de lidstaten.
37 Volgens de rechtspraak van het Hof moeten de termen van een bepaling van Unierecht die ter bepaling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel autonoom en uniform worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie onder meer arresten van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 44 , en 16 november 2017, Kozuba Premium Selection, C‑308/16, EU:C:2017:869, punt 38 ).
38 Wat betreft de doelstelling die met de richtlijnen 76/308 en 2008/55 wordt nagestreefd, zij eraan herinnerd dat in deze richtlijnen, overeenkomstig artikel 1 ervan, gemeenschappelijke regels betreffende de wederzijdse bijstand worden vastgesteld teneinde de invordering in elke lidstaat te verzekeren van schuldvorderingen die in een andere lidstaat zijn ontstaan en binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
39 Uit de eerste drie overwegingen van richtlijn 76/308 volgt dat deze richtlijn beoogt de hindernissen voor de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt op te heffen, die een gevolg zijn van de geografisch beperkte werkingssfeer van de nationale bepalingen op het gebied van de invordering (arrest van 18 oktober 2012, X, C‑498/10, EU:C:2012:635, punt 45 ).
40 Deze richtlijn voorziet dan ook in bijstandsmaatregelen in de vorm van de verstrekking van inlichtingen die van nut zijn voor de invordering en de notificatie van akten aan de geadresseerde ervan, alsook in de vorm van de invordering van schuldvorderingen waarvoor een executoriale titel bestaat (arrest van 18 oktober 2012, X, C‑498/10, EU:C:2012:635, punt 46 ).
41 In de context van de betrokken bepalingen is het van belang eraan te herinneren dat artikel 10 van bovengenoemde richtlijn bepaalt dat in te vorderen schuldvorderingen in de aangezochte lidstaat geen enkel voorrecht genieten. Dit artikel stelt aldus de regel vast dat de voorrechten die aan schuldvorderingen van de aangezochte lidstaat worden toegekend, niet worden toegekend aan schuldvorderingen waarvoor een verzoek tot invordering bestaat.
42 Bovengenoemd artikel 10 is gewijzigd bij richtlijn 2001/44 en vervolgens vervangen door artikel 10 van richtlijn 2008/55. Bij deze richtlijnen is, in afwijking van deze regel, de mogelijkheid voor de aangezochte lidstaat ingevoerd om een dergelijke preferentiële behandeling toe te kennen aan in te vorderen schuldvorderingen van de verzoekende lidstaat.
43 Deze bepalingen bevestigen het feit dat, ook al dienen deze schuldvorderingen – zoals in de punten 28 tot en met 30 van dit arrest is opgemerkt – met het oog op de invordering ervan op dezelfde wijze te worden behandeld als schuldvorderingen van de aangezochte lidstaat, zij zich daarvan niettemin onderscheiden en in beginsel geen preferentiële behandeling in deze lidstaat genieten.
44 Gelet op een en ander moet het in de bovengenoemde bepalingen bedoelde begrip „preferentiële behandeling” ruim worden uitgelegd, in die zin dat het betrekking heeft op alle mechanismen die de aangezochte lidstaat in staat stellen om, in afwijking van het beginsel van gelijke behandeling van schuldeisers, in geval van samenloop de preferentiële of de prioritaire betaling van zijn vorderingen te verkrijgen.
45 Wat betreft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde mogelijkheid waarover de Belgische belastingdienst ten aanzien van zijn eigen fiscale schuldvorderingen beschikt, kan aan de hand van de gegevens die door de verwijzende rechter zijn verstrekt niet worden vastgesteld of het gebruik van deze mogelijkheid door deze dienst in geval van samenloop een preferentiële of prioritaire betaling van zijn schuldvorderingen tot gevolg heeft, dan wel of het gaat om een gewoon verrekeningsmechanisme.
46 In het geval dat deze mogelijkheid een gewoon verrekeningsmechanisme vormt dat bedoeld is om de invorderingsprocedure te vereenvoudigen, zonder de Belgische Staat een preferent of prioritair recht voor de betaling van zijn schuldvorderingen noch enig van het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers afwijkend voorrecht toe te kennen, moet deze mogelijkheid worden geacht te vallen onder artikel 6 van richtlijn 76/308 en artikel 6 van richtlijn 2008/55, zodat de Belgische Staat deze mogelijkheid ook dient te gebruiken voor de invordering van de schuldvorderingen van een andere lidstaat ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering uit hoofde van de bovengenoemde richtlijnen bestaat.
47 Indien het gebruik van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verrekeningsmogelijkheid daarentegen tot gevolg heeft dat de Belgische Staat een preferentieel of prioritair recht krijgt dat de andere schuldeisers niet hebben, vormt deze mogelijkheid, als afwijking van het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers in een situatie van samenloop, een „preferentiële behandeling” in de zin van artikel 10 van richtlijn 76/308 en artikel 10 van richtlijn 2008/55.
48 In dat geval zou de Belgische Staat geen gebruik kunnen maken van deze mogelijkheid met het oog op de invordering van schuldvorderingen van een andere lidstaat ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering uit hoofde van deze richtlijnen bestaat, aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in te vorderen schuldvorderingen overeenkomstig artikel 15 van de wet van 20 juli 1979 geen enkel voorrecht genieten.
49 In ieder geval moet worden benadrukt dat de aangezochte lidstaat de mogelijkheid tot verrekening, zoals aan de orde in het hoofdgeding, alleen kan uitoefenen ten gunste van de verzoekende lidstaat.
50 In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat:
-
artikel 10 van richtlijn 76/308 en artikel 10 van richtlijn 2008/55 aldus dienen te worden uitgelegd dat het in deze bepalingen bedoelde begrip „preferentiële behandeling” betrekking heeft op elk mechanisme dat in het geval van samenloop een preferentiële betaling van een schuldvordering tot gevolg heeft.
-
artikel 10 van richtlijn 76/308 en artikel 10 van richtlijn 2008/55 aldus dienen te worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover de aangezochte lidstaat beschikt om in geval van samenloop schuldvergelijking toe te passen, een preferentiële behandeling in de zin van deze bepalingen is wanneer het gebruik van deze mogelijkheid tot gevolg heeft dat aan deze lidstaat met het oog op de betaling van zijn vorderingen een preferentieel of prioritair recht wordt toegekend dat de andere schuldeisers niet hebben, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
Kosten
51 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Artikel 6, lid 2, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen moeten aldus worden uitgelegd dat de schuldvordering van de verzoekende lidstaat niet wordt gelijkgesteld met een vordering van de aangezochte lidstaat en niet de status van een schuldvordering van deze laatste verwerft.
-
Artikel 10 van richtlijn 76/308 en artikel 10 van richtlijn 2008/55 moeten aldus worden uitgelegd dat:
-
het in deze bepalingen bedoelde begrip „preferentiële behandeling” betrekking heeft op elk mechanisme dat in het geval van samenloop een preferentiële betaling van een schuldvordering tot gevolg heeft;
-
de mogelijkheid waarover de aangezochte lidstaat beschikt om in geval van samenloop schuldvergelijking toe te passen, een preferentiële behandeling in de zin van deze bepalingen is wanneer het gebruik van deze mogelijkheid tot gevolg heeft dat aan deze lidstaat met het oog op de betaling van zijn vorderingen een preferentieel of prioritair recht wordt toegekend dat de andere schuldeisers niet hebben, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
-
ondertekeningen