Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit volgens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de invordering van soortgelijke schuldvorderingen, ontstaan in de lidstaat waar zij gevestigd is, over tot invordering van de schuldvorderingen waarvoor een executoriale titel bestaat.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2021
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 februari 2021
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 24 februari 2021
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
24 februari 2021(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 76/308/EEG - Artikelen 6 en 8 en artikel 12, leden 1 tot en met 3 - Wederzijdse bijstand bij de invordering van bepaalde schuldvorderingen - Accijns die in twee lidstaten verschuldigd is voor dezelfde operaties - Richtlijn 92/12/EG - Artikelen 6 en 20 - Uitslag tot verbruik van producten - Vervalsing van het begeleidend administratief document - Overtreding of onregelmatigheid bij het verkeer van onder een schorsingsregeling geplaatste accijnsgoederen - Onregelmatige onttrekking van producten aan de schorsingsregeling - Dubbele belastingheffing op het gebied van accijnzen - Toezicht door de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd - Afwijzing van het door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat ingediende verzoek om bijstand - Voorwaarden”"
In zaak C‑95/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 23 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 6 februari 2019, in de procedure
Agenzia delle Dogane
tegenSilcompa SpA,
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič (rapporteur), E. Juhász, C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Grumetto, avvocato dello Stato,
-
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García als gemachtigde,
-
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door H. Shev, H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, J. Lundberg en A. Falk als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Perrin en F. Tomat als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 oktober 2020,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PB 1976, L 73, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001 (PB 2001, L 175, blz. 17) (hierna: „richtlijn 76/308”), gelezen in samenhang met artikel 20 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992 (PB 1992, L 390, blz. 124) (hierna: „richtlijn 92/12”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Agenzia delle Dogane (douaneagentschap, Italië; hierna: „agentschap”) en Silcompa SpA – een in Italië gevestigde onderneming die ethylalcohol produceert – betreffende twee naheffingsaanslagen voor de invordering van accijnzen, uitgereikt op basis van een verzoek om bijstand dat de Griekse belastingdienst krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 76/308 bij het agentschap heeft ingediend in verband met ethylalcohol die Silcompa in 1995 en 1996 in Griekenland heeft verkocht onder schorsing van accijns.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 76/308
3 Volgens de zevende overweging ervan beoogt richtlijn 76/308 onder meer een limitatieve omschrijving te geven van de bijzondere omstandigheden op grond waarvan de aangezochte autoriteit geen gevolg hoeft te geven aan door de verzoekende autoriteit overgelegde verzoeken om bijstand.
4 De tiende overweging van deze richtlijn geeft aan dat wanneer gedurende de invorderingsprocedure in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, de schuldvordering of de in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd afgegeven executoriale titel wordt betwist, de zaak door de belanghebbende voor de bevoegde instantie van laatstgenoemde lidstaat dient te worden gebracht en de aangezochte autoriteit de executieprocedure die zij heeft ingezet, dient te schorsen totdat deze bevoegde instantie heeft beslist.
5 Volgens artikel 2, onder f), ervan is deze richtlijn van toepassing op alle schuldvorderingen die verband houden met accijnzen op onder meer alcohol en alcoholhoudende dranken.
6 Artikel 6 van de richtlijn bepaalt:
„1.2.Daartoe wordt elke schuldvordering ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering bestaat, behandeld als een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, behoudens toepassing van artikel 12.”
7 Artikel 7 van richtlijn 76/308 bepaalt in de leden 1 en 2:
„1.Het verzoek tot invordering van een schuldvordering dat de verzoekende autoriteit tot de aangezochte autoriteit richt, dient vergezeld te gaan van een officieel exemplaar of van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de executoriale titel, afgegeven in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd en, in voorkomend geval, van het origineel of van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van andere voor de invordering benodigde documenten.
2.De verzoekende autoriteit kan slechts een verzoek tot invordering indienen:
indien de schuldvordering en/of de executoriale titel niet betwist worden in de lidstaat waar zij gevestigd is of wanneer artikel 12, lid 2, tweede alinea, wordt toegepast;
wanneer zij in de lidstaat waar zij is gevestigd de daartoe ter beschikking staande invorderingsprocedures heeft ingesteld, welke op grond van de in lid 1 bedoelde titel kunnen worden uitgevoerd, en de genomen maatregelen niet tot volledige betaling van de schuldvordering zullen leiden.”
8 Artikel 8 van deze richtlijn luidt als volgt:
„1.De executoriale titel van de schuldvordering wordt rechtstreeks erkend en automatisch behandeld als executoriale titel van een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.
2.Onverminderd lid 1 kan de executoriale titel van de schuldvordering, in voorkomend geval en volgens de bepalingen welke van toepassing zijn in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, worden bekrachtigd als, erkend als, aangevuld met of vervangen door een op het grondgebied van dat land geldende executoriale titel.
Binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek tot invordering trachten de lidstaten de formaliteiten betreffende bekrachtiging, erkenning, aanvulling of vervanging van de titel te vervullen, tenzij de derde alinea van toepassing is. De vervulling kan niet worden geweigerd indien de executoriale titel in behoorlijke vorm is opgesteld. De aangezochte autoriteit stelt de verzoekende autoriteit in kennis van de redenen waarom de periode van drie maanden niet kan worden nageleefd.
Ingeval het vervullen van een van deze formaliteiten aanleiding geeft tot een betwisting van de schuldvordering en/of de door de verzoekende autoriteit afgegeven executoriale titel, is artikel 12 van toepassing.”
9 Artikel 12 van de richtlijn bepaalt in de leden 1 tot en met 3:
„1.Indien gedurende de invorderingsprocedure de schuldvordering en/of de in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd afgegeven executoriale titel door een belanghebbende worden betwist, wordt de zaak door deze voor de bevoegde instantie van de lidstaat gebracht waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, overeenkomstig de in deze laatste lidstaat geldende rechtsregels. Deze vordering moet door de verzoekende autoriteit worden genotifieerd aan de aangezochte autoriteit. Bovendien kan zij door de belanghebbende worden genotifieerd aan de aangezochte autoriteit.
2.Zodra de aangezochte autoriteit de in lid 1 bedoelde notificatie heeft ontvangen, hetzij van de verzoekende autoriteit, hetzij van de belanghebbende, schorst zij de executieprocedure in afwachting van de beslissing van de op dit gebied bevoegde instantie, tenzij de verzoekende autoriteit overeenkomstig de tweede alinea anders verzoekt. Indien zij dit nodig acht, kan zij, onverminderd artikel 13, overgaan tot het nemen van conservatoire maatregelen om de invordering te waarborgen, voor zover de in de lidstaat waar zij gevestigd is geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zulks toestaan voor soortgelijke schuldvorderingen.
Niettegenstaande lid 2, eerste alinea, kan de verzoekende autoriteit overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de administratieve praktijken die gelden in de lidstaat waar zij gevestigd is, de aangezochte autoriteit verzoeken een betwiste schuldvordering in te vorderen, voor zover de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijken in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, zulks toelaten. Indien de uitkomst van deze betwisting vervolgens voor de schuldenaar gunstig uitvalt, is de verzoekende autoriteit gehouden tot terugbetaling van elk ingevorderd bedrag, vermeerderd met eventueel verschuldigde vergoedingen, overeenkomstig de in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd geldende wettelijke bepalingen.
3.Wanneer de betwisting betrekking heeft op uitvoeringsmaatregelen die zijn getroffen in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, wordt de zaak voor de bevoegde instantie van deze lidstaat gebracht, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van deze lidstaat.”
Richtlijn 92/12
10 In de vierde overweging van richtlijn 92/12 staat te lezen dat de verschuldigdheid van de accijnzen in alle lidstaten gelijk moet worden geregeld om de totstandbrenging en de werking van de interne markt te waarborgen.
11 Volgens artikel 3, lid 1, ervan is deze richtlijn op het niveau van de Europese Unie onder meer van toepassing op alcohol en alcoholhoudende dranken.
12 Artikel 4 van de richtlijn luidt als volgt:
„In deze richtlijn wordt verstaan onder:
erkend entrepothouder: de natuurlijke of rechtspersoon die door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening accijnsproducten onder schorsing van accijns in een belastingentrepot te produceren, te verwerken, voorhanden te hebben, te ontvangen en te verzenden;
belastingentrepot: iedere plaats waar de erkende entrepothouder bij de bedrijfsuitoefening accijnsproducten onder schorsing van accijns produceert, verwerkt, voorhanden heeft, ontvangt of verzendt, zulks onder bepaalde voorwaarden die zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar dit belastingentrepot gelegen is;
schorsingsregeling: belastingregeling die geldt voor de productie, de verwerking, het voorhanden hebben en het verkeer van producten onder schorsing van accijns;
[...]”
13 Artikel 5, lid 1, van diezelfde richtlijn bepaalt:
„De in artikel 3, lid 1, genoemde producten worden aan accijns onderworpen bij de productie ervan op het grondgebied van de [Unie] als omschreven in artikel 2 of bij de invoer ervan in dit grondgebied.”
14 Artikel 6 van richtlijn 92/12 bepaalt in de leden 1 en 2:
„1.De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel [14], lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen.
Als uitslag tot verbruik van accijnsproducten wordt beschouwd:
iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;
iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze producten buiten een schorsingsregeling;
elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van deze producten, wanneer deze producten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst.
2.De voorwaarden voor verschuldigdheid en het toe te passen accijnstarief zijn die welke op het tijdstip van verschuldigd worden van kracht zijn in de lidstaat waar de uitslag tot verbruik of het constateren van tekorten plaatsvindt. [...]”
15 Artikel 15, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt dat in beginsel „het verkeer van accijnsproducten dat onder de schorsingsregeling plaatsvindt, [moet] geschieden tussen belastingentrepots”.
16 Artikel 15 van de richtlijn bepaalt in de leden 3 en 4:
„3.De aan het [verkeer in de Unie] verbonden risico’s worden gedekt door de zekerheid die overeenkomstig artikel 13 is gesteld door de erkend entrepothouder van verzending of, in voorkomend geval, door een hoofdelijke zekerheid van afzender en vervoerder. [...]
4.Onverminderd artikel 20 kan de verantwoordelijkheid van de erkend entrepothouder van verzending en, in voorkomend geval, die van de vervoerder pas vervallen door middel van het bewijs dat de geadresseerde de producten overneemt, met name middels het in artikel 18 genoemde geleidedocument onder de voorwaarden van artikel 19.”
17 Artikel 18, lid 1, van die richtlijn luidt:
„[...] [E]lk accijnsproduct dat zich onder de schorsingsregeling in het verkeer tussen de lidstaten, met inbegrip van het rechtstreekse verkeer over zee of door de lucht van een [Uniezeehaven of ‑luchthaven] naar een andere [Uniezeehaven of ‑luchthaven], bevindt, [gaat] vergezeld van een door de afzender opgesteld document. Dit document kan een administratief of een commercieel document zijn. [...]”
18 Artikel 19, lid 1, eerste en derde alinea, van richtlijn 92/12 luidt als volgt:
„De belastingautoriteiten van de lidstaten worden door de bedrijven door middel van het document of van een verwijzing naar het document, bedoeld in artikel 18, op de hoogte gesteld van de partijen die zijn verzonden en ontvangen. Dit document wordt in vier exemplaren opgesteld:
een door de afzender te bewaren exemplaar,
een exemplaar voor de geadresseerde,
een exemplaar dat voor zuivering naar de afzender wordt teruggezonden,
een exemplaar bestemd voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming.
[...]
De lidstaat van bestemming kan bepalen dat het exemplaar dat voor zuivering naar de afzender wordt teruggezonden door zijn eigen autoriteiten wordt gecertificeerd of geviseerd. [...]”
19 Artikel 19 van deze richtlijn bepaalt in de leden 2 en 3:
„2.Indien de accijnsproducten onder de schorsingsregeling in het verkeer zijn met als bestemming een erkend entrepothouder, een geregistreerd of een niet-geregistreerd bedrijf, wordt een exemplaar van het administratieve geleidedocument of een kopie van het commerciële document, naar behoren van aantekeningen voorzien, door de geadresseerde voor zuivering naar de afzender teruggezonden, en wel uiterlijk binnen twee weken na de maand waarin de goederen door de geadresseerde zijn ontvangen.
[...]
3.De schorsingsregeling als omschreven in artikel 4, onder c), wordt gezuiverd door het plaatsen van de accijnsproducten overeenkomstig artikel 5, lid 2, in een van de in artikel 5, lid 2, bedoelde situaties, met als gevolg schorsing van de accijns, zulks na ontvangst door de afzender van het terug te zenden exemplaar van het administratieve geleidedocument of van een afschrift van het commerciële document, waarop naar behoren aantekening is gemaakt van die plaatsing.”
20 Artikel 20 van die richtlijn bepaalt:
„1.Wanneer tijdens het verkeer een onregelmatigheid of een overtreding is begaan waardoor de accijns verschuldigd wordt, moet de accijns worden betaald in de lidstaat waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan, en wel door de natuurlijke of rechtspersoon die een zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de accijns volgens artikel 15, lid 3, zulks onverminderd de instelling van strafvorderingen.
Wanneer de accijns wordt ingevorderd in een andere lidstaat dan die van vertrek, stelt de lidstaat die de invordering verricht, de bevoegde autoriteiten van het land van vertrek daarvan in kennis.
2.Wanneer tijdens het verkeer een overtreding of een onregelmatigheid is geconstateerd zonder dat kan worden vastgesteld waar zij is begaan, wordt zij geacht te zijn begaan in de lidstaat waarin zij is geconstateerd.
3.Onverminderd artikel 6, lid 2, wordt, wanneer de accijnsproducten niet op de plaats van bestemming aankomen en niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, deze overtreding of onregelmatigheid geacht te zijn begaan in de lidstaat van vertrek; deze vordert de accijns in tegen het op de datum van verzending van de producten geldende tarief, tenzij binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de producten, naar genoegen van de bevoegde autoriteiten wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om op te treden tegen overtredingen of onregelmatigheden en doeltreffende straffen op te leggen.
4.Indien vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van opstelling van het geleidedocument wordt vastgesteld in welke lidstaat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, wordt de accijns door deze lidstaat ingevorderd tegen het op de datum van verzending geldende tarief. In dat geval wordt de aanvankelijk geheven accijns teruggegeven zodra het bewijs van deze invordering is geleverd.”
Italiaans recht
21 Wederzijdse bijstand bij de invordering van accijnsrechten wordt in het Italiaans recht onder meer geregeld door decreto legislativo n. 69 – Attuazione della direttiva 2001/44/CE relativa all’assistenza reciproca in materia di recupero di crediti connessi al sistema di finanziamento del FEOGA, nonché ai prelievi agricoli, ai dazi doganali, all’IVA ed a talune accise (wetsbesluit nr. 69 inzake de tenuitvoerlegging van richtlijn 2001/44/EG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het EOGFL, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de btw en van bepaalde accijnzen) van 9 april 2003 (gewoon supplement bij GURI nr. 87 van 14 april 2003; hierna: „wetsbesluit nr. 69/2003”).
22 Artikel 5 van wetsbesluit nr. 69/2003 heeft als opschrift „Bijstand bij de invordering van schuldvorderingen” en luidt:
„1.Op verzoek van de verzoekende autoriteit verricht het Ministero dell’economia e delle finanze (ministerie van Economie en Financiën, Italië) op grond van de ontvangen executoriale titels de invordering van de vorderingen als bedoeld in artikel 1 die zijn ontstaan in de lidstaat waarin zij gevestigd is, volgens de geldende regeling voor de invordering van vergelijkbare vorderingen die op nationaal grondgebied zijn ontstaan. Deze executoriale titels, die rechtstreeks en onmiddellijk uitvoerbaar zijn, worden gelijkgesteld aan de registers als bedoeld in decreto del Presidente della Repubblica [n. 602 – Disposizioni sulla riscossione delle imposte sul reddito (besluit van de president van de Republiek nr. 602 houdende bepalingen inzake de heffing van inkomstenbelasting) van 29 september 1973 (gewoon supplement bij GURI nr. 268 van 16 oktober 1976)].
2.De verzoekende autoriteit kan slechts een verzoek tot invordering indienen:
indien de schuldvordering of de executoriale titel niet betwist wordt in de lidstaat waar zij gevestigd is, tenzij de autoriteit uitdrukkelijk vermeldt dat zij indien de vordering wordt betwist hoe dan ook tot invordering wil overgaan;
wanneer zij in de lidstaat waar zij is gevestigd de invorderingsprocedures heeft ingesteld, en de genomen maatregelen niet tot volledige betaling van de schuldvordering zullen leiden.
[...]”
23 Artikel 6 van dit wetsbesluit, met als opschrift „Betwisting van de schuldvordering”, luidt als volgt:
„1.De belanghebbende die de schuldvordering of de in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd afgegeven executoriale titel wil betwisten, dient de zaak voor de bevoegde instantie van die lidstaat te brengen overeenkomstig de aldaar geldende wettelijke regeling. In dat geval schorst het Ministero dell’economia e delle finanze de executieprocedure, na door de verzoekende autoriteit of de betrokkene over de betwisting te zijn genotificeerd, tot de voornoemde instantie een beslissing zal hebben genomen, tenzij de verzoekende autoriteit anders verzoekt. Indien de procedure tot invordering van de betwiste schuldvordering naar aanleiding van het verzoek van de verzoekende autoriteit toch is ingeleid en de uitkomst van deze betwisting voor de schuldenaar gunstig uitvalt, dan is de verzoekende autoriteit gehouden tot terugbetaling van elk ingevorderd bedrag, vermeerderd met eventueel verschuldigde vergoedingen, overeenkomstig de Italiaanse wettelijke regeling. Indien een rechter zich over de betwisting uitspreekt met een beslissing die voor de verzoekende autoriteit gunstig uitvalt en daardoor invordering van de schuldvordering in deze lidstaat mogelijk is, dan wordt de executieprocedure op basis van deze beslissing hervat.
2.Een belanghebbende die de uitvoeringsmaatregelen wil betwisten moet de zaak voor de bevoegde instantie brengen, volgens de bepalingen van het nationale recht.
3.De lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, blijft ten opzichte van die waar de aangezochte autoriteit is gevestigd aansprakelijk voor de kosten en mogelijke verliezen welke het gevolg zijn van vorderingen die wat het bestaan van de schuldvordering of de geldigheid van de door de verzoekende autoriteit afgegeven titel betreft, ongegrond zijn verklaard.”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
24 Silcompa heeft in 1995 en 1996 onder schorsing van accijns ethylalcohol verkocht in Griekenland.
25 In januari 2000 is in het kader van de administratieve samenwerkingsprocedure van artikel 19 van richtlijn 92/12 bij een controle door het Ufficio Tecnico di Finanza di Reggio Emilia (belastingdienst Reggio Emilia, Italië) vastgesteld dat de begeleidende administratieve documenten (hierna: „geleidedocumenten”) van de door Silcompa verzonden partijen alcohol nooit waren aangekomen bij de Griekse douaneautoriteiten voor het opstellen van de officiële documenten en dat de stempels van het douanekantoor van Korinthe (Griekenland) op de bij Silcompa aangetroffen geleidedocumenten vals waren. Het agentschap heeft daarom drie naheffingsaanslagen voor de invordering van niet-betaalde accijnsrechten uitgereikt voor een totaalbedrag van 6 296 495,47 EUR.
26 Silcompa heeft tegen deze aanslagen beroep ingesteld bij de Tribunale di Bologna (rechter in eerste aanleg Bologna, Italië). De beslissing van die rechter, die in het voordeel was van Silcompa, is door het agentschap aangevochten bij de Corte d’Appello di Bologna (rechter in tweede aanleg Bologna, Italië). Volgens de verwijzende rechter was de procedure betreffende dit hoger beroep nog steeds aan de gang op de datum van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
27 Nadat de Griekse douaneautoriteiten Silcompa in april 2001 een verzoek om inlichtingen hadden gestuurd om opheldering te krijgen over de transacties met de betrokken partijen alcohol en nadat Silcompa daarop had geantwoord, hebben die autoriteiten het agentschap in februari 2004 meegedeeld dat de leveringen van door Silcompa verzonden producten aan een Grieks bedrijf als onregelmatig moesten worden beschouwd.
28 Derhalve heeft de Ufficio delle Dogane di Reggio Emilia (douanekantoor Reggio Emilia, Italië) op 27 maart 2004 naheffingsaanslag nr. 6/2004 uitgereikt, die zowel betrekking had op de Italiaanse belastingvorderingen waarop de naheffingsaanslagen van januari 2000 waren gebaseerd en waarnaar in punt 25 van dit arrest is verwezen, als op een aanvullende belastingcorrectie van 473 410,66 EUR die verschuldigd was naar aanleiding van de mededeling van de Griekse douaneautoriteiten van februari 2004. Silcompa is tegen naheffingsaanslag nr. 6/2004 opgekomen bij de Commissione tributaria provinciale di Reggio Emilia (belastingrechter in eerste aanleg Reggio Emilia, Italië). Deze procedure heeft in september 2017 geleid tot een schikkingsovereenkomst tussen het agentschap en Silcompa waarbij deze laatste uit hoofde van de door de Italiaanse belastingdienst gevorderde schuld een totaalbedrag van 1 554 181,23 EUR moest betalen.
29 Voorts heeft het douanekantoor van Athene (Griekenland) in januari 2005 voor dezelfde exporttransacties binnen de Unie twee „naheffingsaanslagen accijns” uitgereikt omdat volgens dit kantoor vaststond dat de ethylalcohol die door Silcompa aan fictieve bedrijven was verzonden onrechtmatig tot verbruik was uitgeslagen op Grieks grondgebied. Het kantoor heeft zich daarbij volgens de verklaringen van de partijen in het hoofdgeding gebaseerd op de strafrechtelijke onderzoeken die hadden geleid tot het vonnis in eerste aanleg waarin werd vastgesteld dat de producten van Silcompa inderdaad bij de Griekse ondernemingen waren aangekomen en op frauduleuze wijze tot verbruik waren uitgeslagen.
30 Op 31 januari 2005 heeft de Griekse belastingdienst het agentschap op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 76/308 verzocht om bijstand bij de invordering van de schuldvorderingen betreffende de betrokken accijnsrechten.
31 Op 13 september 2005 heeft het agentschap als bevoegde aangezochte autoriteit overeenkomstig artikel 5 van wetsbesluit nr. 69/2003 twee naheffingsaanslagen aan Silcompa doen toekomen waarbij het verzocht om minnelijke betaling van de bedragen van 10 280 291,66 EUR (naheffingsaanslag RP 05/14) en 64 218,25 EUR (naheffingsaanslag RP 05/12) waarover het gaat in het hoofdgeding.
32 Silcompa heeft tegen deze naheffingsaanslagen beroep ingesteld bij de Commissione tributaria provinciale di Roma (belastingrechter in eerste aanleg Rome, Italië), die dat beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de door Silcompa ingestelde hogere voorziening heeft de Commissione tributaria regionale del Lazio (belastingrechter in tweede aanleg Latium, Italië) het beroep toegewezen op grond dat de Griekse autoriteiten de „voorafgaande handelingen” niet hadden betekend en de naheffingsaanslagen onvoldoende hadden gemotiveerd, aangezien daarin niet werd vermeld dat in Italië parallelle procedures waren ingeleid voor de invordering van accijnzen over dezelfde exporttransacties.
33 Het agentschap heeft daarom cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië).
34 De verwijzende rechter vraagt zich met name af of in het kader van een voorziening in rechte betreffende een executieprocedure die is ingeleid in het kader van wederzijdse bijstand bij de invordering van schuldvorderingen uit accijnzen, kan worden onderzocht of er eventueel sprake is van „dubbele belastingheffing” omdat in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd en in die waar de aangezochte autoriteit is gevestigd parallelle vorderingen zijn ingesteld voor dezelfde aan de accijns ten grondslag liggende feiten.
35 De verwijzende rechter erkent dat artikel 12 van richtlijn 76/308 bepaalt dat wanneer de betwisting betrekking heeft op uitvoeringsmaatregelen die zijn getroffen in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, de zaak voor de bevoegde instantie van deze lidstaat wordt gebracht, terwijl wanneer de betwisting betrekking heeft op de schuldvordering of de executoriale titel daarvan, de zaak wordt gebracht voor de bevoegde instantie van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, en hij herinnert eraan dat volgens artikel 20, lid 4, van richtlijn 92/12 de aanvankelijk in een lidstaat geheven accijns wordt terugbetaald wanneer wordt vastgesteld in welke lidstaat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Volgens deze bepaling dient die vaststelling echter te gebeuren vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van opstelling van het geleidedocument, welke termijn in casu al lang zou zijn verstreken.
36 Dienaangaande vraagt de verwijzende rechter zich inzonderheid af of in de invorderingsprocedure van artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308, waarmee uitvoering wordt gegeven aan een op grond van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn ingediend verzoek om bijstand, ook moet worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 20 van richtlijn 92/12, zoals de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, op zijn minst in de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding. Dit onderzoek lijkt immers geen betrekking te hebben op de schuldvordering of de buitenlandse titel, zoals bepaald in artikel 12, lid 1, van richtlijn 76/308, maar op de rechtmatigheid van het bijstandsverzoek en dus van alle maatregelen tot vordering van die schuld.
37 In die omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet artikel 12, lid 3, van richtlijn [76/308], in samenhang met artikel 20 van richtlijn [92/12], aldus worden uitgelegd dat in een rechtszaak die tegen de uitvoeringsmaatregelen voor de invordering is ingeleid, de voorwaarde van de plaats (van werkelijke uitslag tot verbruik) waar de onregelmatigheid of overtreding daadwerkelijk werd begaan kan worden onderzocht, en zo ja binnen welke grenzen, indien, zoals in de onderhavige zaak, dezelfde vordering, gebaseerd op dezelfde exporttransacties, zelfstandig door zowel de verzoekende [autoriteit] als de aangezochte [autoriteit] tegen de belastingplichtige wordt ingesteld, terwijl bij de aangezochte staat gelijktijdig zowel de rechtszaak over de nationale vordering als die over de invordering voor een andere lidstaat aanhangig is, en kan de vaststelling in dit onderzoek in de weg staan aan het verzoek om bijstand en dus aan alle uitvoeringsmaatregelen?”
Procedure bij het Hof
38 Op 22 oktober 2019 heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht om inlichtingen over het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding.
39 Op 31 december 2019 heeft de verwijzende rechter hierop geantwoord.
40 Vanwege de gezondheidscrisis en de onzekerheid die daardoor is ontstaan over de datum waarop het Hof zijn rechterlijke activiteit in normale omstandigheden zou kunnen hernemen, is de op 26 maart 2020 geplande pleitzitting geannuleerd en zijn de vragen die voor mondelinge beantwoording waren gesteld, omgevormd tot schriftelijk te beantwoorden vragen. De Italiaanse, de Spaanse en de Zweedse regering alsook de Europese Commissie hebben de vragen binnen de door het Hof gestelde termijn beantwoord.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
41 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308, gelezen in samenhang met artikel 20 van richtlijn 92/12, aldus moet worden uitgelegd dat, in het kader van een vordering waarmee wordt opgekomen tegen de uitvoeringsmaatregelen die zijn vastgesteld in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, de bevoegde instantie van deze lidstaat mag weigeren gevolg te geven aan het door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat ingediende verzoek tot invordering van accijnzen voor producten die op onregelmatige wijze zijn onttrokken aan een schorsingsregeling in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12, wanneer dat verzoek gebaseerd is op dezelfde exporttransacties als die waarvoor reeds accijnzen worden ingevorderd in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.
42 In de onderhavige zaak achten de autoriteiten van twee lidstaten – de Italiaanse Republiek en de Helleense Republiek – zich op grond van artikel 20 van richtlijn 92/12 bevoegd om accijnzen te heffen op dezelfde reeks exporttransacties die onder schorsing van accijns zijn verricht in 1995 en 1996, en dit op basis van de onregelmatigheden die bij deze transacties zijn begaan.
43 In deze context zij er vooraf op gewezen dat richtlijn 76/308 is ingetrokken en gecodificeerd bij richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PB 2008, L 150, blz. 28), die op haar beurt is ingetrokken en vervangen bij richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PB 2010, L 84, blz. 1). Verder is richtlijn 92/12 ingetrokken en vervangen bij richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12). Gezien de datum van de feiten in het hoofdgeding wordt de onderhavige prejudiciële verwijzing evenwel onderzocht aan de hand van de richtlijnen 76/308 en 92/12.
44 Wat in de eerste plaats richtlijn 92/12 betreft, zij erop gewezen dat deze een aantal regels beoogt in te voeren met betrekking tot het voorhanden hebben en het verkeer van accijnsproducten en de controles daarop, zoals alcohol en alcoholhoudende dranken in de zin van artikel 3, lid 1, ervan, en dit met name om te garanderen dat de verschuldigdheid van de accijns in alle lidstaten identiek wordt geregeld, zoals uit de vierde overweging ervan blijkt. Met deze harmonisatie kan in beginsel dubbele belasting in de betrekkingen tussen lidstaten worden vermeden (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Prankl, C‑175/14, EU:C:2015:142, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 In dit verband is het doel van artikel 20 van richtlijn 92/12 met name om te bepalen welke lidstaat als enige bevoegd is om de accijnzen op de betrokken producten te heffen wanneer tijdens het verkeer een overtreding of een onregelmatigheid is begaan (zie in die zin arresten van 12 december 2002, Cipriani, C‑395/00, EU:C:2002:751, punt 46 , en 13 december 2007, BATIG, C‑374/06, EU:C:2007:788, punt 44 ).
46 Volgens artikel 5, lid 1, van richtlijn 92/12 is het belastbare feit in de zin van deze richtlijn de productie van het accijnsgoed op het grondgebied van de Unie of de invoer ervan in dit grondgebied (arrest van 5 april 2001, Van de Water, C‑325/99, EU:C:2001:201, punt 29 ).
47 Artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12 bepaalt evenwel dat de accijns onder meer verschuldigd wordt bij de uitslag tot verbruik van de accijnsproducten. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, tweede alinea, onder a), van deze richtlijn ziet dit begrip eveneens op iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling als gedefinieerd in artikel 4, onder c), ervan (zie in die zin arresten van 5 april 2001, Van de Water, C‑325/99, EU:C:2001:201, punten 30, 31, 34‑36 ; 12 december 2002, Cipriani, C‑395/00, EU:C:2002:751, punten 42 en 43 , en 13 december 2007, BATIG, C‑374/06, EU:C:2007:788, punt 29 ).
48 Artikel 4, onder c), van richtlijn 92/12 preciseert dat een schorsingsregeling een belastingregeling is die geldt voor de productie, de verwerking, het voorhanden hebben en het verkeer van producten onder schorsing van accijns.
49 Een dergelijke regeling wordt gekenmerkt door het feit dat de accijns voor de onder deze regeling vallende goederen nog niet verschuldigd is, hoewel het belastbare feit zich reeds heeft voorgedaan. Met betrekking tot accijnsgoederen schort deze regeling bijgevolg de verschuldigdheid van de accijns op tot er een voorwaarde voor verschuldigdheid ervan, zoals die waarnaar in punt 47 van het onderhavige arrest wordt verwezen, is vervuld (zie naar analogie arrest van 28 januari 2016, BP Europa, C‑64/15, EU:C:2016:62, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 92/12 moet het verkeer van accijnsproducten dat onder de schorsingsregeling plaatsvindt, in beginsel geschieden tussen belastingentrepots, zoals deze worden gedefinieerd in artikel 4, onder b), van deze richtlijn en die moeten worden geëxploiteerd door erkende entrepothouders in de zin van artikel 4, onder a), ervan.
51 Artikel 15, lid 4, van deze richtlijn bepaalt dat, onverminderd artikel 20, de verantwoordelijkheid van de erkende entrepothouder als verzender pas kan vervallen door middel van het bewijs dat de geadresseerde de producten overneemt, met name middels het in artikel 18 van deze richtlijn genoemde geleidedocument onder de voorwaarden van artikel 19 ervan.
52 Aldus heeft de Uniewetgever aan de erkende entrepothouder een centrale rol toebedeeld in de procedure voor het in omloop brengen van onder een schorsingsregeling geplaatste accijnsgoederen, wat tot uiting komt in een aansprakelijkheidsregeling voor alle risico’s die zijn verbonden aan dit verkeer. Die entrepothouder wordt dan ook aangewezen als degene die gehouden is tot betaling van de accijns wanneer tijdens het verkeer van dergelijke goederen een onregelmatigheid of een overtreding is begaan waardoor de accijns verschuldigd wordt. Het gaat bovendien om een risicoaansprakelijkheid, die niet berust op een bewezen of veronderstelde fout van de entrepothouder, maar op zijn deelname aan een economische activiteit (zie in die zin arrest van 2 juni 2016, Kapnoviomichania Karelia, C‑81/15, EU:C:2016:398, punten 31 en 32 ).
53 Ingeval tijdens het verkeer een onregelmatigheid of een overtreding is begaan waardoor de accijns verschuldigd wordt, kent artikel 20, lid 1, van richtlijn 92/12 de bevoegdheid om de accijnzen te innen primair toe aan de lidstaat waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan.
54 Indien echter niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, dan wordt deze overeenkomstig artikel 20, leden 2 en 3, van deze richtlijn geacht te zijn begaan in respectievelijk de lidstaat waar zij is geconstateerd en, indien de accijnsproducten niet op de plaats van bestemming aankomen en niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, de „lidstaat van vertrek”.
55 Zoals de Commissie opmerkt en de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft aangegeven, voorziet artikel 20, lid 4, van richtlijn 92/12 bovendien in een „correctiemechanisme” waarbij, indien binnen drie jaar te rekenen vanaf de datum van opstelling van het geleidedocument overeenkomstig artikel 18, lid 1, en artikel 19, lid 1, van deze richtlijn wordt vastgesteld in welke lidstaat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, de aanvankelijk door een andere lidstaat krachtens artikel 20, leden 2 en 3, geheven accijns wordt teruggegeven zodra het bewijs van deze invordering wordt geleverd.
56 Dit in artikel 20, lid 4, van richtlijn 92/12 vastgestelde correctiemechanisme betreft dus niet een geval waarin zich een bevoegdheidsconflict voordoet tussen enerzijds de lidstaat waar tijdens het verkeer van accijnsproducten een overtreding of onregelmatigheid is begaan waardoor de accijns verschuldigd wordt en anderzijds de lidstaat waar die producten daarna tot verbruik zijn uitgeslagen, maar, zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de situatie waarin het duidelijk is geworden dat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan in een andere lidstaat dan die welke daartoe oorspronkelijk was vastgesteld.
57 Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben de Italiaanse douaneautoriteiten in casu in januari 2000 vastgesteld dat de schorsingsregeling niet was gezuiverd in de zin van artikel 19, lid 3, van richtlijn 92/12 daar de geleidedocumenten die Silcompa voor de leveringen van de verzonden producten had ontvangen onregelmatig waren aangezien de daarop aangebrachte stempels van het douanekantoor van Korinthe (Griekenland) vals waren.
58 De verwijzingsbeslissing vermeldt echter niet of die douaneautoriteiten voor de inning van de accijnsrechten effectief hebben kunnen vaststellen dat de onregelmatigheid – te weten het aanbrengen van vervalste Griekse douanestempels – in Italië was begaan waardoor zij zich op artikel 20, lid 1, van richtlijn 92/12 konden beroepen, dan wel of zij een van de vermoedens van artikel 20, leden 2 en 3, van deze richtlijn hebben moeten toepassen.
59 Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, beschikt het Hof bovendien niet over concrete gegevens teneinde te kunnen beoordelen of er eventueel op het grondgebied van een andere lidstaat dan de Italiaanse Republiek een overtreding of onregelmatigheid is begaan. De illegale afzet op het Griekse grondgebied van de door Silcompa verzonden ethylalcohol moet zeker als een overtreding of als een onregelmatigheid van de betrokken producten worden beschouwd, maar kan ook worden opgevat als een louter voortvloeisel van de overtreding of de onregelmatigheid die eerder was begaan in Italië, waarbij die vaststelling aan de verwijzende rechter toekomt.
60 Afhankelijk hiervan zijn twee hypothesen denkbaar.
61 In de eerste hypothese is er sprake van meerdere overtredingen of onregelmatigheden.
62 In dat geval, dus in een situatie waarin er achtereenvolgens meerdere overtredingen of onregelmatigheden op het grondgebied van verschillende lidstaten zijn begaan, achten twee of zelfs meer lidstaten zich op grond van richtlijn 92/12 bevoegd om de accijnzen te innen die uit een op hun respectieve grondgebied begane overtreding of onregelmatigheid voortvloeien.
63 Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat niet op goede gronden staande kan worden gehouden dat de Uniewetgever meer belang heeft willen hechten aan de preventie van misbruik en fraude door algemeen toe te staan dat bij illegaal vervoer van accijnsproducten alle lidstaten accijns heffen (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Prankl, C‑175/14, EU:C:2015:142, punt 27 ).
64 Evenzo kan in een situatie waarbij een onregelmatige onttrekking aan de schorsingsregeling in een lidstaat in de zin van artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 92/12 resulteert in een uitslag tot verbruik van accijnsproducten en daarna in een daadwerkelijke uitslag tot verbruik in een andere lidstaat, niet worden toegestaan dat deze laatste óók accijnzen heft wat diezelfde exporttransacties betreft.
65 Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusies heeft aangegeven, kunnen accijnsproducten volgens de algemene opzet van richtlijn 92/12 immers slechts eenmaal tot verbruik worden uitgeslagen. Hieruit volgt dat, ook al kunnen zich tijdens het verkeer van hetzelfde accijnsproduct in de praktijk meerdere opeenvolgende overtredingen of onregelmatigheden in verschillende lidstaten voordoen, alleen de eerste overtreding of onregelmatigheid, namelijk die welke tot gevolg heeft gehad dat de producten tijdens het verkeer aan de schorsingsregeling zijn onttrokken, in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van artikel 20 van die richtlijn, voor zover die overtreding of onregelmatigheid ertoe heeft geleid dat de producten tot verbruik zijn uitgeslagen in de zin van artikel 6 ervan.
66 Een tweede mogelijke hypothese betreft de situatie waarin de autoriteiten van een lidstaat zich op een van de vermoedens van artikel 20, leden 2 en 3, van richtlijn 92/12 hebben gebaseerd en de autoriteiten van een andere lidstaat constateren dat de overtreding of onregelmatigheid in werkelijkheid in laatstgenoemde lidstaat is begaan. In dat geval passen de autoriteiten van deze lidstaten vervolgens het correctiemechanisme van artikel 20, lid 4, van deze richtlijn toe onder de daartoe gestelde voorwaarden en met name binnen drie jaar te rekenen vanaf de datum van opstelling van het geleidedocument overeenkomstig 18, lid 1, en artikel 19, lid 1, van die richtlijn.
67 Zodra deze termijn van drie jaar is verstreken kan geen enkele andere lidstaat dan die welke zich op een van de vermoedens van artikel 20, leden 2 en 3, van richtlijn 92/12 heeft gebaseerd, zich nog geldig beroepen op de bevoegdheid waarin artikel 20, lid 4, voorziet.
68 Wat in de tweede plaats richtlijn 76/308 betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat deze richtlijn gemeenschappelijke regels voor de wederzijdse bijstand vaststelt teneinde de invordering te verzekeren van schuldvorderingen die verband houden met bepaalde bijdragen, rechten en belastingen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, X, C‑498/10, EU:C:2012:635, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69 Deze richtlijn is volgens artikel 2, onder f), ervan onder meer van toepassing op accijnzen op alcohol en alcoholhoudende dranken.
70 Bovendien moet er met betrekking tot de regels inzake wederzijdse bijstand bij de invordering van schuldvorderingen uit onder meer accijnzen aan worden herinnerd dat artikel 12, leden 1 en 3, van richtlijn 76/308 voorziet in een verdeling tussen de instanties van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd en die van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, van de bevoegdheid om uitspraak te doen over betwistingen van respectievelijk de schuldvordering of de executoriale titel voor de invordering daarvan en de uitvoeringsmaatregelen zelf (zie in die zin arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 37 ).
71 Deze bevoegdheidsverdeling vloeit voort uit het feit dat de schuldvordering en de executoriale titel voor de invordering daarvan worden opgesteld op basis van het recht van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, terwijl voor de uitvoeringsmaatregelen in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze laatste volgens de artikelen 5 en 6 van richtlijn 76/308 de bepalingen van haar nationale recht voor overeenkomstige akten toepast, aangezien deze autoriteit het best in staat is om te beoordelen of een akte naar haar nationale recht rechtmatig is (arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 40 ).
72 Om die reden wordt de executoriale titel voor de invordering van de schuldvordering volgens artikel 8, lid 1, van richtlijn 76/308 rechtstreeks erkend en automatisch behandeld als executoriale titel voor de invordering van een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd (zie in die zin arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 36 ).
73 Die bevoegdheidsverdeling is ook een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de betrokken nationale autoriteiten (zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 2010/24, arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punten 40‑46 ).
74 Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 76 en 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de autoriteiten van de aangezochte lidstaat geen vraagtekens kunnen zetten bij de beoordeling van de autoriteiten van de verzoekende lidstaat inzake de plaats waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan: deze beoordeling behoort tot het voorwerp zelf van de schuldvordering die de verzoekende lidstaat ingevorderd wenst te zien en die beoordeling komt dus alleen aan deze lidstaat toe.
75 Daarbij zij evenwel aangetekend dat richtlijn 76/308 en de desbetreffende rechtspraak niet zien op een situatie als die in het hoofdgeding, waarin twee concurrerende schuldvorderingen worden aangevoerd die in wezen op dezelfde exporttransacties zijn gebaseerd en waarbij de ene is vastgesteld door een instantie van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd en de andere is vastgesteld door een instantie van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd en die in eerstgenoemde lidstaat in aanmerking komt voor dezelfde behandeling als nationale vorderingen. De regels inzake de in een dergelijke situatie geldende bevoegdheidsverdeling zijn immers neergelegd in richtlijn 92/12.
76 Voorts moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de instanties van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, bij wijze van uitzondering mogen nagaan of de uitvoering van de titel een aantasting van met name de openbare orde van deze lidstaat kan vormen, en in voorkomend geval bijstand volledig of gedeeltelijk mogen weigeren of afhankelijk mogen stellen van de naleving van een aantal voorwaarden (zie in die zin arresten van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 42 en 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 47 ).
77 Aangezien volgens de artikelen 6 en 8 van richtlijn 76/308 een nationale behandeling moet worden gegeven aan de schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is ingediend en aan de executoriale titel voor de invordering van deze schuldvordering, is het moeilijk denkbaar dat deze titel in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd wordt uitgevoerd wanneer dit zijn openbare orde kan aantasten (zie in die zin arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C‑233/08, EU:C:2010:11, punt 43 , en, wat richtlijn 2010/24 betreft, arrest van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 48 ).
78 Evenzo is het, niettegenstaande deze nationale behandeling, moeilijk denkbaar dat de executoriale titel voor de invordering van de schuldvordering in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd wordt uitgevoerd wanneer dit tot een situatie kan leiden waarin, in strijd met richtlijn 92/12, tweemaal accijnzen zouden kunnen worden geheven op in wezen dezelfde transacties met dezelfde producten.
79 Om een dergelijke situatie te vermijden moet het de bevoegde instantie van die lidstaat toegestaan zijn, te weigeren die titel uit te voeren.
80 Elke andere oplossing zou erop neerkomen dat wordt aanvaard dat in hetzelfde nationale stelsel twee definitieve beslissingen naast elkaar kunnen bestaan die accijns heffen op dezelfde producten, de ene op basis van de onregelmatige onttrekking ervan aan de schorsingsregeling en de andere op basis van de latere uitslag ervan tot verbruik.
81 Aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de procedure in verband met de onregelmatige onttrekking aan de schorsingsregeling en die in verband met het verzoek om bijstand nog steeds aanhangig zijn, zou de verwijzende rechter in principe eerst de behandeling van het verzoek om bijstand moeten schorsen totdat uitspraak wordt gedaan in de procedure betreffende de onregelmatige onttrekking aan de schorsingsregeling, waarop hij vervolgens, enkel ingeval er in de aangezochte lidstaat een definitieve rechterlijke beslissing wordt vastgesteld die dezelfde producten als die waarop de executoriale titel van de verzoekende lidstaat betrekking heeft, aan accijns onderwerpt, kan weigeren om het verzoek om bijstand toe te wijzen.
82 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het feit dat het Hof in punt 55 van het arrest van 13 december 2007, BATIG (C‑374/06, EU:C:2007:788 ), heeft geoordeeld dat hoewel richtlijn 92/12 daadwerkelijk de harmonisatie van de wijze van heffing van accijnzen beoogt door een tweeledig doel na te streven van daadwerkelijke heffing van de accijnzen in één enkele lidstaat – waar de uitslag tot verbruik plaatsvindt –, de Uniewetgever van de voorkoming van dubbele heffing geen absoluut beginsel heeft gemaakt.
83 Deze overwegingen houden immers verband met het specifieke feitencomplex van de zaak die tot dat arrest heeft geleid en die handelde over een onregelmatige onttrekking aan de schorsingsregeling als gevolg van een diefstal van producten waarop in „de lidstaat van vertrek” fiscale merktekens waren aangebracht die, zoals uit punt 32 van dat arrest blijkt, een intrinsieke waarde hebben die ze onderscheidt van een gewone kwitantie waaruit blijkt dat aan de belastingautoriteiten van de lidstaat van afgifte van deze merktekens een bepaald bedrag is betaald (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Prankl, C‑175/14, EU:C:2015:142, punten 28 en 29 ).
84 Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308, gelezen in samenhang met artikel 20 van richtlijn 92/12, aldus moet worden uitgelegd dat, in het kader van een vordering waarmee wordt opgekomen tegen de uitvoeringsmaatregelen die zijn vastgesteld in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, de bevoegde instantie van deze lidstaat mag weigeren gevolg te geven aan het door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat ingediende verzoek tot invordering van accijnzen voor producten die op onregelmatige wijze zijn onttrokken aan een schorsingsregeling in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12, wanneer dat verzoek gebaseerd is op dezelfde exporttransacties als die waarvoor reeds accijnzen worden ingevorderd in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.
Kosten
85 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001, gelezen in samenhang met artikel 20 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992, moet aldus worden uitgelegd dat, in het kader van een vordering waarmee wordt opgekomen tegen de uitvoeringsmaatregelen die zijn vastgesteld in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, de bevoegde instantie van deze lidstaat mag weigeren gevolg te geven aan het door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat ingediende verzoek tot invordering van accijnzen voor producten die op onregelmatige wijze zijn onttrokken aan een schorsingsregeling in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108, wanneer dat verzoek gebaseerd is op dezelfde exporttransacties als die waarvoor reeds accijnzen worden ingevorderd in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.
ondertekeningen