Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2020

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2020

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
16 juli 2020

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

16 juli 2020(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Douanewetboek - Douaneaangiften - Artikel 78 van dat wetboek - Herziening van de douaneaangifte - Naam van de aangever - Wijziging van de gegevens over de persoon van de aangever met het oog op vermelding van een relatie van indirecte vertegenwoordiging - Indirecte vertegenwoordiging van de persoon die een invoercertificaat heeft verkregen”"

In zaak C‑97/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 9 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 8 februari 2019, in de procedure

Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG

tegen

Hauptzollamt Köln,

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 december 2019,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door D. Ehle, Rechtsanwalt,

    • Hauptzollamt Köln, vertegenwoordigd door W. Liebe en E. Schmidt als gemachtigden,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en O. Serdula als gemachtigden,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 februari 2020,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 78, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG en het Hauptzollamt Köln (hoofdkantoor van douane Keulen, Duitsland) (hierna: „Hauptzollamt Köln”) over de afwijzing door het Hauptzollamt Köln van een verzoek om herziening van de gegevens over de persoon van de aangever in een douaneaangifte.

Toepasselijke bepalingen

Het douanewetboek is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1), in werking getreden op 24 juni 2008. Die verordening is gewijzigd bij verordening (EU) nr. 528/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 (PB 2013, L 165, blz. 62) (hierna: „gemoderniseerd douanewetboek”). Zoals blijkt uit artikel 188 van het gemoderniseerde douanewetboek waren sommige bepalingen ervan van toepassing vanaf 24 juni 2008 en de andere uiterlijk vanaf 1 november 2013. Bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90), in werking getreden op 30 oktober 2013, is het gemoderniseerde douanewetboek ingetrokken, maar ook het douanewetboek, aangezien sommige bepalingen van dat wetboek van toepassing waren gebleven tot uiterlijk 1 november 2013. Uit artikel 286, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 288, lid 2, van verordening nr. 952/2013 volgt dus dat het douanewetboek met ingang van 1 mei 2016 is ingetrokken. Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft het douanewetboek dientengevolge van toepassing op de onderhavige zaak. Geen van de bepalingen van het gemoderniseerde douanewetboek die met ingang van 24 juni 2008 in werking waren getreden, is voorts relevant voor deze zaak. De achtste overweging van het douanewetboek luidde:

  • „Overwegende dat bij het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen van dit wetboek zoveel mogelijk moet worden gelet op de voorkoming van fraude en onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen”.

  • Artikel 4 van het douanewetboek bepaalde:

    „In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:

    […]

    1. douaneaangifte: handeling waarbij een persoon, in de voorgeschreven vorm en op de voorgeschreven wijze, het voornemen kenbaar maakt goederen onder een bepaalde douaneregeling te plaatsen;

    2. aangever: de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam een douaneaangifte wordt gedaan;

    […]”

    Artikel 5 van dat wetboek bepaalde:

    „1.

    Onder de in artikel 64, lid 2, gestelde voorwaarden en onder voorbehoud van de in het kader van artikel [243, lid 2, onder b),] geldende bepalingen kan iedere persoon zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten doen vertegenwoordigen.

    2.

    De vertegenwoordiging kan:

    • direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel

    • indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt.

    De lidstaten kunnen het recht om op hun grondgebied douaneaangiften te doen

    • volgens de methode van de directe vertegenwoordiging, of

    • volgens de methode van de indirecte vertegenwoordiging,

    zodanig voorbehouden dat de vertegenwoordiger een douanecommissionair moet zijn die daar zijn beroep uitoefent.

    […]

    4.

    De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten.

    De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.

    5.

    De douaneautoriteiten kunnen van elke persoon die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, het bewijs eisen dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit.”

    Artikel 64 van dat wetboek bepaalde:

    „1.

    Behoudens artikel 5 kan de douaneaangifte worden gedaan door elke persoon die in staat is de goederen bij de douane aan te brengen of te doen aanbrengen en die alle bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor deze goederen zijn aangegeven.

    2.

    Voorwaarde is evenwel dat:

    1. indien de aanvaarding van een douaneaangifte bijzondere verplichtingen voor een bepaalde persoon met zich brengt, de aangifte door deze persoon of voor diens rekening wordt gedaan;

    […]”

    In artikel 65 van dat wetboek was bepaald:

    „Aan de aangever wordt, op zijn verzoek, toegestaan een of meer van de vermeldingen in de aangifte te wijzigen nadat deze door de douaneautoriteiten is aanvaard. De wijziging mag niet tot gevolg hebben dat de aangifte betrekking heeft op andere goederen dan die waarop zij oorspronkelijk betrekking had.

    Er wordt evenwel geen wijziging meer toegestaan wanneer het verzoek daartoe wordt gedaan nadat de douaneautoriteiten:

    1. hetzij de aangever in kennis hebben gesteld van hun voornemen de goederen aan een onderzoek te onderwerpen;

    2. hetzij hebben geconstateerd dat de betrokken vermeldingen onjuist zijn;

    3. hetzij de goederen hebben vrijgegeven.”

    Artikel 66 van het douanewetboek bepaalde:

    „1.

    Op verzoek van de aangever maken de douaneautoriteiten een reeds aanvaarde aangifte ongeldig wanneer de aangever aantoont dat de goederen bij vergissing voor de in deze aangifte genoemde douaneregeling zijn aangegeven of dat, ten gevolge van bijzondere omstandigheden, de plaatsing van de goederen onder de douaneregeling waarvoor zij zijn aangegeven, niet meer gerechtvaardigd is.

    […]

    2.

    Behalve in de volgens de procedure van het Comité vastgestelde gevallen wordt de aangifte niet ongeldig gemaakt nadat de goederen zijn vrijgegeven.

    […]”

    Artikel 74 van dat wetboek bepaalde:

    „1.

    Indien de aanvaarding van een douaneaangifte een douaneschuld doet ontstaan, kunnen de goederen waarop deze aangifte betrekking heeft slechts worden vrijgegeven indien het bedrag van de douaneschuld is betaald of indien daarvoor een zekerheid is gesteld. […]

    2.

    Indien de douaneautoriteiten op grond van de bepalingen inzake de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven, het stellen van een zekerheid eisen, kan de vrijgave van de goederen voor de betrokken douaneregeling slechts worden toegestaan nadat deze zekerheid is gesteld.”

    Artikel 78 van dat wetboek bepaalde:

    „1.

    De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

    2.

    De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en ten einde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

    3.

    Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

    In artikel 201 van dat wetboek was bepaald:

    „1.

    Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

    1. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, of

    2. wanneer dergelijke goederen onder de regeling tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer worden geplaatst.

    2.

    De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.

    3.

    Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.

    Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.”

    Artikel 236 van het douanewetboek bepaalde:

    „1.

    Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

    Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

    Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

    2.

    Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

    […]

    De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    SC Zahărul Oradea SA (hierna: „Zahărul Oradea”), gevestigd in Roemenië, is een dochteronderneming van Pfeifer & Langen. Zij had 45 000 ton rietsuiker afkomstig uit Brazilië gekocht die overeenkomstig een akkoord tussen Pfeifer & Langen en Zahărul Oradea bestemd was om te worden geraffineerd in de fabriek van Pfeifer & Langen in Euskirchen (Duitsland). Na raffinage zou de suiker aan Pfeifer & Langen worden verkocht. Op 13 december 2011 hebben de bevoegde Roemeense autoriteiten aan Zahărul Oradea een certificaat afgegeven voor de invoer van deze hoeveelheid rietsuiker. Volgens de uiteenzetting van de verwijzende rechter heeft Zahărul Oradea op 2 februari 2012 volmacht verleend aan Pfeifer & Langen om haar te vertegenwoordigen bij de douaneaangifte van deze invoertransactie. Op 24 februari 2012 heeft Pfeifer & Langen in eigen naam bij het Hauptzollamt Köln een deelhoeveelheid van 499 456 kilogram (kg) rietsuiker voor vrij verkeer aangegeven, die bestemd was om te worden geraffineerd. In de douaneaangifte heeft zij verwezen naar het invoercertificaat van Zahărul Oradea. Daarnaast heeft zij een afschrift overgelegd van de door Zahărul Oradea verleende volmacht. Het Hauptzollamt Köln heeft de aangifte aanvaard, deze hoeveelheid suiker op het door Pfeifer & Langen overgelegde invoercertificaat afgeschreven en van Pfeifer & Langen een bedrag van 126 113,65 EUR aan douanerechten verlangd, berekend op basis van een verlaagd tarief van 252,50 EUR per ton. Bij twee brieven van 10 en 11 januari 2013 aan het Hauptzollamt Köln heeft Pfeifer & Langen verzocht om herziening van de douaneaangifte van 24 februari 2012 om in aanmerking te nemen dat zij deze aangifte had gedaan als indirecte vertegenwoordiger van de aangever, Zahărul Oradea, omdat zij niet zeker was of zij in aanmerking kwam voor het verlaagde douanetarief voor de rietsuiker. Het Hauptzollamt Köln heeft bij beschikking van 24 januari 2013 van Pfeifer & Langen een bedrag van 83 158,41 EUR aan douanerechten nagevorderd. Daarbij heeft het Hauptzollamt Köln het voor rietsuiker in onderverdeling 1701 14 90 van de gecombineerde nomenclatuur neergelegde douanerecht van 41,90 EUR per 100 kg toegepast. Ter onderbouwing van zijn beschikking heeft het Hauptzollamt Köln verklaard dat Pfeifer & Langen niet voor het verlaagde tarief in aanmerking had mogen komen omdat het invoercertificaat aan Zahărul Oradea was afgegeven. Pfeifer & Langen is tegen die beschikking opgekomen op grond van haar verzoek om herziening van de douaneaangifte van 24 februari 2012. Het Hauptzollamt Köln heeft dit bezwaar bij beschikking van 26 april 2018 afgewezen op grond dat Pfeifer & Langen in haar douaneaangifte niet had vermeld dat zij handelde voor Zahărul Oradea, zodat zij de hoedanigheid van aangever had en dus eveneens schuldenaar van de douaneschuld was. Volgens die beschikking kan de vermelding van de persoon van de aangever in een douaneaangifte, als volontaire proceshandeling, niet onjuist of onvolledig zijn, zodat zij niet naderhand kan worden gewijzigd. In dat verband was van weinig belang dat de douaneaangifte van Pfeifer & Langen niet coherent was, gelet op de volmacht van Zahărul Oradea waarvan zij een afschrift aan het Hauptzollamt Köln had overgelegd. Pfeifer & Langen heeft tegen de beschikking van 26 april 2018 beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. In haar beroep voert zij aan dat haar douaneaangifte in die zin dient te worden gewijzigd dat zij als indirecte vertegenwoordiger van Oradea heeft gehandeld. De reden waarom Pfeifer & Langen in deze douaneaangifte niet heeft vermeld dat zij handelde als indirecte vertegenwoordiger van Zahărul Oradea, anders dan oorspronkelijk voorzien, was volgens Pfeifer & Langen uitsluitend gelegen in een onjuiste inlichting van een ambtenaar van het Hauptzollamt Köln. Deze ambtenaar had op een vraag van Pfeifer & Langen geantwoord dat zij de douaneaangiften in eigen naam en voor eigen rekening diende te doen. Door overlegging van het afschrift van de aan haar verleende volmacht van Zahărul Oradea heeft Pfeifer & Langen echter op haar vertegenwoordigingsbevoegdheid gewezen. Bovendien stelt Pfeifer & Langen dat de doelstellingen van de douaneprocedure niet zijn ondergraven. Er was voldaan aan de voorwaarden voor de vrijgave van de rietsuiker door de douane omdat zij een bankgarantie voor de invoerrechten had gesteld. Het Hauptzollamt Köln ontkent dat Pfeifer & Langen de desbetreffende inlichting, zoals gesteld door Pfeifer & Langen, van een douaneambtenaar heeft gekregen. Bovendien waren de gegevens die Pfeifer & Langen in haar douaneaangifte had vermeld volgens het Hauptzollamt Köln niet onjuist. Aangezien Pfeifer & Langen de douaneaangifte in haar eigen naam heeft ingediend, meent het Hauptzollamt Köln dat zij de hoedanigheid van aangever heeft verworven en dat zij heeft afgezien van haar intentie om aangifte te doen als indirecte vertegenwoordiger, ongeacht haar vertegenwoordigingsbevoegdheid. Volgens de verwijzende rechter volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 78, lid 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het mogelijk is een douaneaangifte als aan de orde in het hoofdgeding ambtshalve of op verzoek van de aangever te herzien en te wijzigen, zodat de gegevens over de persoon van de aangever in het bij hem aanhangige geding in die zin kunnen worden gewijzigd dat de indirectevertegenwoordigingsrelatie tussen Zahărul Oradea en Pfeifer & Langen uit de aangifte blijkt. In dat verband merkt hij op dat de gegevens in de douaneaangifte die in het hoofdgeding aan de orde is, op basis waarvan Pfeifer & Langen is opgevat als aangever zonder dat de relatie van indirecte vertegenwoordiging voor rekening van Zahărul Oradea is vermeld, het resultaat waren van een vergissing bij de uitlegging van het toepasselijke recht. Daarnaast meent hij dat een dergelijke wijziging de doelstellingen van de betrokken douaneprocedure niet ondergraaft en dat Pfeifer & Langen voldoende gegevens heeft aangedragen om aan te tonen dat de bepalingen die de betrokken douaneregeling beheersen, zijn toegepast op basis van onjuiste of onvolledige gegevens. De verwijzende rechter vraagt zich niettemin af of een dergelijke uitlegging van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek mogelijk is, daar de Hoge Raad der Nederlanden en het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter Hamburg, Duitsland) in recente uitspraken hebben geoordeeld dat de toepassing van deze bepaling niet tot gevolg mocht hebben dat een andere dan de in de douaneaangifte aangemerkte persoon als aangever wordt beschouwd. Daarop heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Dient artikel 78, lid 3, van [het douanewetboek] aldus te worden uitgelegd dat in een geval als dat van het hoofdgeding een douaneaangifte zodanig moet worden herzien en gewijzigd dat de gegevens betreffende de aangever worden vervangen door de naam van de persoon aan wie een invoercertificaat voor het ingevoerde goed is afgegeven en deze persoon wordt vertegenwoordigd door de persoon die in de douaneaangifte als aangever is aangemerkt en die aan het douanekantoor een volmacht van de titularis van het invoercertificaat heeft overgelegd?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Vooraf moet worden opgemerkt dat Pfeifer & Langen volgens de gegevens in de verwijzingsbeslissing weliswaar een volmacht had om Zahărul Oradea bij de afwikkeling van de douaneprocedure te vertegenwoordigen en dat zij deze volmacht aan de douaneautoriteiten heeft overgelegd toen zij de douaneaangifte deed, maar heeft verzuimd in die aangifte te vermelden dat zij Zahărul Oradea vertegenwoordigde. In het kader van het hoofdgeding verzoekt Pfeifer & Langen om herziening van deze aangifte zodat de relatie van indirecte vertegenwoordiging tussen haar en Zahărul Oradea wordt vermeld. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of artikel 78, lid 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten een verzoek om herziening van een douaneaangifte kunnen inwilligen dat erop ziet een relatie van indirecte vertegenwoordiging te doen uitkomen tussen een volmachthouder die bij vergissing heeft vermeld dat hij uitsluitend in eigen naam en voor eigen rekening handelde, hoewel hij beschikte over een volmacht van de houder van het invoercertificaat, en de volmachtgever voor wiens rekening de aangifte is gedaan. In dat verband moet eraan worden herinnerd dat bij artikel 78 van het douanewetboek een procedure is ingesteld waardoor de douaneautoriteiten ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de douaneaangifte kunnen overgaan na de vrijgave van de goederen die zijn gedekt door die aangifte, dat wil zeggen nadat deze heeft plaatsgevonden (arrest van 12 oktober 2017, Tigers, C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 29 ). Het Hof heeft al opgemerkt dat het verzoek van een aangever om herziening van zijn aangifte moet worden onderzocht door de douaneautoriteiten, althans met betrekking tot de vraag of al dan niet tot die herziening moet worden overgegaan, en dat de uitvoering van een door de aangever gevraagde herziening, zowel wat het principe van die herziening als wat het resultaat daarvan betreft, dus is overgelaten aan de beoordeling van de douaneautoriteiten. Deze autoriteiten beschikken daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Südzucker e.a., C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, EU:C:2012:444, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat kader houden de douaneautoriteiten met name rekening met de mogelijkheid om de vermeldingen in de te herziene aangifte en in het verzoek om herziening te controleren. Wanneer een herziening in beginsel mogelijk lijkt, moeten de douaneautoriteiten aan het einde van hun beoordeling hetzij het verzoek van de aangever bij met redenen omklede beschikking afwijzen, hetzij tot de gevraagde herziening overgaan (arrest van 12 juli 2012, Südzucker e.a., C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, EU:C:2012:444, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien uit die herziening of die controles blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten overeenkomstig voormeld artikel 78, lid 3, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken (arrest van 12 oktober 2017, Tigers, C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 30 ). Uit de gezamenlijke bepalingen van artikel 78 van het douanewetboek volgt dus dat nieuwe gegevens die door de douaneautoriteiten in de beschouwing kunnen worden betrokken, mogen worden overgelegd na de douaneaangifte. De opzet van voormeld artikel bestaat er immers in de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie (arrest van 12 oktober 2017, Tigers, C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 31 ). In casu moet worden vastgesteld of artikel 78 van dat wetboek de douaneautoriteiten in de omstandigheden van het hoofdgeding de mogelijkheid biedt de gegevens over de persoon van de aangever te wijzigen, meer bepaald om te vermelden dat er een relatie van indirecte vertegenwoordiging bestaat tussen de aangever en de persoon die hem een volmacht heeft verleend. Er zij aan herinnerd dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 22 juni 2016, Thomas Philipps, C‑419/15, EU:C:2016:468, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  21 november 2019, Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, C‑678/18, EU:C:2019:998, punt 31 ). Ten eerste moet er in verband met de bewoordingen van artikel 78 van het douanewetboek aan worden herinnerd dat de tekst van dat artikel niet in de weg staat aan het recht van de douaneautoriteiten om een herziening van de aangifte in de zin van lid 1 of een controle achteraf in de zin van lid 2 ervan te verrichten of om de nodige maatregelen te nemen om de situatie recht te zetten in de zin van lid 3 van dat artikel (arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 25 ). Het Hof heeft tevens vastgesteld dat in dit artikel geen onderscheid wordt gemaakt tussen fouten of vergissingen die wél en andere die niet kunnen worden rechtgezet. De bewoordingen „onjuiste of onvolledige gegevens” moeten aldus worden uitgelegd dat daaronder zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen (arrest van 16 oktober 2014, VAEX Varkens‑ en Veehandel, C‑387/13, EU:C:2014:2296, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten tweede moet in verband met de context waarin deze bepaling is ingebed, worden vastgesteld dat geen enkele bepaling van dit wetboek verbiedt dat onderdelen van de douaneaangifte, zoals gegevens over de persoon van de aangever, met name een relatie van indirecte vertegenwoordiging, krachtens artikel 78, lid 3, van dit wetboek worden gewijzigd. Daarnaast moet het argument van het Hauptzollamt Köln en de Nederlandse regering worden verworpen dat artikel 78 van het douanewetboek is opgenomen in titel IV ervan, over douaneregelingen, terwijl de bepalingen die betrekking hebben op de persoon van de aangever zijn opgenomen in titel I van het wetboek, met de algemene bepalingen. Op grond van deze omstandigheid kan namelijk niet worden uitgesloten dat de douaneautoriteiten de gegevens over de persoon van de aangever in douaneaangiften aldus kunnen wijzigen dat een indirectevertegenwoordigingsrelatie wordt vermeld, om in voorkomend geval de situatie recht te zetten. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat aangiften over de waarde van goederen in bepaalde gevallen konden worden gewijzigd, hoewel de bepalingen over deze waarde waren opgenomen in titel II van het douanewetboek en niet in titel IV (zie in die zin arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear, C‑468/03, EU:C:2005:624, punt 70 ). Anders dan het Hauptzollamt Köln en de Nederlandse regering betogen, verzet artikel 66 van het douanewetboek over de ongeldigmaking van een douaneaangifte zich niet tegen een dergelijke herziening. De procedure om een douaneaangifte ongeldig te maken, waarvan de voorwaarden in dit artikel zijn uiteengezet, is namelijk enkel van toepassing in twee situaties, te weten wanneer de aangever aantoont dat de goederen bij vergissing voor de in deze aangifte genoemde douaneregeling zijn aangegeven of wanneer de plaatsing van de goederen onder de douaneregeling waarvoor zij zijn aangegeven ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet meer gerechtvaardigd is. In geval van ongeldigmaking gaat de douaneschuld die uit de ongeldige aangifte voortvloeide teniet. Lid 2 van dat artikel 66 bepaalt overigens nader dat een aangifte in beginsel niet ongeldig kan worden gemaakt nadat de goederen zijn vrijgegeven. Anders dan artikel 66 brengt artikel 78 van het douanewetboek enkel de herziening van een bestaande aangifte mee en heeft het niet tot gevolg dat deze aangifte of de daaruit voortvloeiende schuld vervalt. Bovendien is artikel 78 slechts van toepassing op verzoeken tot herziening die zijn ingediend nadat de goederen waren vrijgegeven, dat wil zeggen op een moment waarop de juistheid van de informatie over de betrokken goederen niet meer kan worden gecontroleerd. In dat verband heeft het Hof in zijn arrest van 12 juli 2012, Südzucker e.a. (C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, EU:C:2012:444, punt 50 ), geoordeeld dat het enkele feit dat de goederen op de datum waarop het verzoek om herziening van de aangifte ten uitvoer is ingediend, het grondgebied van de Europese Unie reeds hadden verlaten en een fysieke controle van die goederen vóór uitvoer dus onmogelijk was geworden, niet impliceert dat een herziening van de betrokken aangifte niet mogelijk is. Daarnaast moet worden vastgesteld dat een wijziging van de gegevens over de persoon van de aangever om te doen uitkomen dat er sprake is van een relatie van indirecte vertegenwoordiging, niet kan worden vergeleken met een wijziging van de gegevens over de aard of de kenmerken van de goederen, waarover het Hof in zijn arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear (C‑468/03, EU:C:2005:624, punten 47 en 48 ), heeft overwogen dat de douaneautoriteiten kunnen weigeren tot herziening over te gaan wanneer de te verifiëren gegevens een fysieke controle vergen en die goederen als gevolg van de vrijgave ervan niet meer bij hen kunnen worden aangebracht. Artikel 78 van het douanewetboek kan dus toepassing vinden in een situatie waarin de volmachthouder de volmacht kan overleggen waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, ook na vrijgave van de goederen. Ten derde moet er met betrekking tot de door artikel 78 van het douanewetboek nagestreefde doelstelling aan worden herinnerd dat die erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie, zoals in punt 32 van dit arrest is onderstreept. In dat verband moet echter worden gewaarborgd dat de gevraagde herziening de andere doelstellingen van de douaneregeling niet kan doorkruisen, waaronder de doelstelling van de bestrijding van fraude, die naar voren komt uit de achtste overweging van het douanewetboek. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de douaneautoriteiten, wanneer uit de herziening blijkt dat de doelstellingen van de betrokken regeling geen gevaar liepen, met name doordat de goederen waarop een aangifte ten uitvoer betrekking had daadwerkelijk zijn uitgevoerd en de bevoegde autoriteiten over voldoende bewijzen beschikken om de uitgevoerde hoeveelheid in verband te brengen met het certificaat dat de uitvoer daadwerkelijk dekt, overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen moeten nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de gegevens waarover zij beschikken (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, VAEX Varkens‑ en Veehandel, C‑387/13, EU:C:2014:2296, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu lijkt de verwijzende rechter misbruik van recht uit te sluiten. Uit de verwijzingsbeslissing komt namelijk naar voren dat de gegevens in de douaneaangifte niet overeenstemmen met de volmacht die door de aangever is overgelegd bij de indiening van de douaneaangifte en dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid waarover zij uit hoofde van die volmacht beschikt, tijdig is overgelegd in de zin van artikel 5, lid 4, van het douanewetboek. Bovendien volgt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens ook dat de goederen daadwerkelijk zijn ingevoerd voor de houder van het invoercertificaat, te weten Zahărul Oradea, en dat Pfeifer & Langen de douaneaangifte in werkelijkheid alleen heeft ingediend voor rekening van Zahărul Oradea, waarbij zij de al verleende volmacht heeft overgelegd. Wat betreft het risico van fraude moet, met de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie, worden opgemerkt dat de wijziging van een douaneaangifte om te doen uitkomen dat er een relatie van indirecte vertegenwoordiging bestaat tussen Zahărul Oradea en Pfeifer & Langen, zodat Zahărul Oradea in aanmerking komt voor een preferentieel invoertarief of voor een uitvoerrestitutie, geen onverschuldigd voordeel aan die persoon verleent, maar hem enkel de mogelijkheid biedt het voordeel te verkrijgen waartoe hij gerechtigd was geweest indien in de oorspronkelijke aangifte was vermeld dat Pfeifer & Langen voor rekening van deze persoon was opgetreden. Bovendien is het risico van fraude als gevolg van een wijziging in de gegevens over de persoon van de aangever door andere bepalingen van het douanewetboek aanzienlijk beperkt, zoals de advocaat-generaal in punt 66 e.v. van zijn conclusie heeft opgemerkt. Om te beginnen bepaalt artikel 74, lid 1, van het douanewetboek dat de douaneschuld moet zijn betaald of daarvoor zekerheid moet zijn gesteld voordat de betrokken goederen kunnen worden vrijgegeven. Daar artikel 78 van toepassing is na de vrijgave van de goederen en derhalve nadat de douaneschuld is betaald of zekerheid is gesteld, is de wijziging van de gegevens over de persoon van de aangever niet van invloed op het risico van niet-betaling van de douaneschuld. Dat geldt des te meer daar een wijziging van deze gegevens om een relatie van indirecte vertegenwoordiging te vermelden, tot gevolg heeft dat niet alleen de persoon die oorspronkelijk in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangifte had gedaan schuldenaar van de douaneschuld is, maar de indirect vertegenwoordigde persoon ook schuldenaar wordt, zoals blijkt uit artikel 4, punt 18, artikel 5, lid 2, en artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het douanewetboek, in samenhang gelezen. Voorts bepaalt artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het douanewetboek ten aanzien van invoer zoals aan de orde in het hoofdgeding dat, indien een douaneaangifte is opgesteld op basis van onjuiste gegevens, „de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar [kunnen] worden beschouwd”. Aangezien de persoon die oorspronkelijk in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangifte heeft gedaan, noodzakelijkerwijs sommige van de in de aangifte vermelde gegevens heeft verstrekt, kan hij eveneens worden beschouwd als schuldenaar van de douaneschuld in de zin van deze bepaling, als deze gegevens onjuist blijken te zijn. Tot slot moet worden benadrukt dat de invoerrechten of uitvoerrechten de nieuwe aangever worden kwijtgescholden of hem worden terugbetaald indien de in artikel 236 van het douanewetboek geformuleerde voorwaarden zijn vervuld, te weten in het bijzonder wanneer geen sprake is van een frauduleuze handeling van de zijde van de aangever, en het verzoek om kwijtschelding of terugbetaling binnen de daartoe gestelde termijn van drie jaar is ingediend. Overigens moet er rekening mee worden gehouden dat de reden waarom verzoekster in het hoofdgeding bij de indiening van de douaneaangifte heeft vermeld dat zij in eigen naam en voor eigen rekening handelde hoewel zij tegelijkertijd een volmacht heeft overgelegd op basis waarvan zij naar eigen zeggen moest worden beschouwd als indirect vertegenwoordiger van Zahărul Oradea, berust op een vergissing bij de uitlegging van het recht dat van toepassing is op de vervulling van de douaneformaliteiten, en niet op een bewuste keuze. Zoals in punt 36 van dit arrest al is uiteengezet, vallen onder het begrip fouten of vergissingen niet alleen materiële fouten of vergissingen maar ook onbedoelde omissies en aangiften in strijd met de douanewetgeving (zie in die zin arrest van 10 juli 2019, CEVA Freight Holland, C‑249/18, EU:C:2019:587, punten 32‑38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 5, lid 4, van het douanewetboek verlangt dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid al is verleend ten tijde van de indiening van de aangifte. Daarnaast is daarin bepaald dat een persoon die niet verklaart vertegenwoordigingsbevoegdheid te bezitten, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. De vertegenwoordiging moet dus uitdrukkelijk zijn en wordt niet vermoed [arrest van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C‑153/10, EU:C:2011:224, punt 31 ]. Zoals de Europese Commissie opmerkt, kan artikel 78 van het douanewetboek niet aldus worden uitgelegd dat de bepalingen van artikel 5, lid 4, van dat wetboek worden miskend, met name de daarin neergelegde verplichting van uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. De verwijzende rechter zet in dat verband uiteen dat Pfeifer & Langen een volmacht heeft ontvangen van Zahărul Oradea die zij tijdig heeft overgelegd in de zin van artikel 5, lid 4, van het douanewetboek, dat wil zeggen bij de indiening van de douaneaangifte. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de goederen daadwerkelijk zijn ingevoerd voor de houder van het invoercertificaat, Zahărul Oradea, en dat de douaneautoriteiten de ingevoerde hoeveelheid op het invoercertificaat hebben afgeschreven. In werkelijkheid heeft verzoekster in het hoofdgeding de douaneaangifte dus enkel voor rekening van deze vennootschap gedaan. Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 78, lid 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten een verzoek om herziening van een douaneaangifte kunnen inwilligen dat erop ziet een relatie van indirecte vertegenwoordiging te doen uitkomen tussen een volmachthouder die bij vergissing heeft vermeld dat hij uitsluitend in eigen naam en voor eigen rekening handelde, hoewel hij beschikte over een volmacht van de houder van het invoercertificaat, en de volmachtgever voor wiens rekening de aangifte is gedaan.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 78, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten een verzoek om herziening van een douaneaangifte kunnen inwilligen dat erop ziet een relatie van indirecte vertegenwoordiging te doen uitkomen tussen een volmachthouder die bij vergissing heeft vermeld dat hij uitsluitend in eigen naam en voor eigen rekening handelde, hoewel hij beschikte over een volmacht van de houder van het invoercertificaat, en de volmachtgever voor wiens rekening de aangifte is gedaan.

    ondertekeningen