Eerste vraag
29
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering een prestatie bij ziekte, een uitkering bij invaliditeit of een uitkering bij werkloosheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), c) en h), van verordening nr. 883/2004 vormt.
30
Er zij aan herinnerd dat socialezekerheidsuitkeringen – los van de kenmerken die aan de onderscheiden nationale wettelijke regelingen eigen zijn – volgens vaste rechtspraak als gelijksoortig moeten worden aangemerkt wanneer het voorwerp en het doel alsook de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden ervan identiek zijn. Zuiver formele kenmerken daarentegen zijn niet te beschouwen als constitutieve elementen voor de classificatie van uitkeringen (arrest van
30 mei 2018, Czerwiński, C‑517/16, EU:C:2018:350, punt 43
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Als onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende categorieën socialezekerheidsuitkeringen, moet rekening worden gehouden met het risico dat door iedere uitkering wordt gedekt (arrest van
30 mei 2018, Czerwiński, C‑517/16, EU:C:2018:350, punt 44
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Zo dekt een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 het risico van een toestand van ziekte die een tijdelijke opschorting van de activiteiten van de betrokkene met zich meebrengt (zie naar analogie arrest van
21 juli 2011, Stewart, C‑503/09, EU:C:2011:500, punt 37
).
33
Daarentegen is een uitkering bij invaliditeit in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van die verordening in het algemeen bestemd om het risico te dekken van een bepaalde graad van ongeschiktheid wanneer het waarschijnlijk is dat die ongeschiktheid permanent of duurzaam is (zie naar analogie arrest van
21 juli 2011, Stewart, C‑503/09, EU:C:2011:500, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Een uitkering bij werkloosheid dekt het risico van inkomensverlies dat een werknemer lijdt wanneer hij zijn betrekking verliest terwijl hij nog arbeidsgeschikt is. Een uitkering die wordt toegekend bij het intreden van dit risico, dat wil zeggen wanneer de betrokkene zijn betrekking verliest, en niet meer verschuldigd is wanneer deze situatie ophoudt te bestaan omdat de betrokkene arbeid in loondienst verricht, moet als een werkloosheidsuitkering worden beschouwd (zie arrest van
19 september 2013, Hliddal en Bornand, C‑216/12 en C‑217/12, EU:C:2013:568, punt 52
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden beschouwd als een prestatie bij ziekte, een uitkering bij invaliditeit of een uitkering bij werkloosheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), c) en h), van verordening nr. 883/2004.
36
Om te beginnen volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de revalidatie-uitkering verschuldigd is ongeacht of de betrokkene beroepsactiviteiten verricht, zodat deze uitkering niet kan worden aangemerkt als een uitkering bij werkloosheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder h), van deze verordening.
37
Met betrekking tot de kwalificatie van de revalidatie-uitkering als een uitkering bij invaliditeit of een prestatie bij ziekte moet worden opgemerkt dat de revalidatie-uitkering krachtens § 255b ASVG wordt betaald wanneer er sprake is van invaliditeit van waarschijnlijk ten minste zes maanden en de betrokkene niet in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen.
38
Bovendien wordt overeenkomstig § 143a, lid 1, ASVG regelmatig gecontroleerd of de tijdelijke invaliditeit voortduurt en wordt, indien wordt vastgesteld dat er geen sprake meer is van invaliditeit, de betaling van de revalidatie-uitkering opgeschort of beëindigd.
39
Hieruit volgt dat een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering ten doel heeft het risico van tijdelijke arbeidsongeschiktheid te dekken en dus moet worden beschouwd als een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van genoemde verordening.
40
Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat de revalidatie-uitkering overeenkomstig § 143a, leden 1 en 2, en § 143b ASVG wordt betaald door het ziekteverzekeringsorgaan en dat het bedrag ervan is gebaseerd op dat van het ziekengeld.
41
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 vormt.
Tweede vraag
42
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin een persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats heeft verplaatst naar een andere lidstaat, waar hij heeft gewerkt en het merendeel van de tijdvakken van verzekering heeft vervuld, door het bevoegde orgaan van zijn lidstaat van herkomst de toekenning van een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering wordt geweigerd.
43
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat het weliswaar aan elke lidstaat staat om in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor het ontstaan van het recht op aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel, doch dat de lidstaten daarbij de geldende bepalingen van Unierecht in acht moeten nemen. In het bijzonder gelden de in verordening nr. 883/2004 geformuleerde aanwijsregels dwingend voor de lidstaten, en kunnen de lidstaten dus niet zelf bepalen in hoeverre hun eigen wetgeving of die van een andere lidstaat van toepassing is (arrest van
8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
De voorwaarden voor het ontstaan van het recht op aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel mogen derhalve niet tot gevolg hebben dat personen op wie volgens verordening nr. 883/2004 een bepaalde wetgeving van toepassing is, buiten de werkingssfeer van deze wetgeving vallen (arrest van
8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Voorts zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen, en dat die wetgeving overeenkomstig titel II van deze verordening wordt vastgesteld.
46
De bepalingen van titel II van verordening nr. 883/2004, waaronder de artikelen 11 tot en met 16 ervan vallen, vormen een volledig en eenvormig stelsel van aanwijsregels die niet alleen tot doel hebben de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van die verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (arrest van
8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Wat meer in het bijzonder artikel 11, lid 3, van verordening nr. 883/2004 betreft, heeft het Hof geoordeeld dat die bepaling tot doel heeft, onder voorbehoud van de artikelen 12 tot en met 16 van die verordening, te bepalen welke nationale wetgeving van toepassing is op degenen die zich in een van de onder a) tot en met e) van dat artikel 11, lid 3, bedoelde situaties bevinden (arrest van
8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 34
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie betreft, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat verweerster in het hoofdgeding, die de Oostenrijkse nationaliteit heeft, in Duitsland woont, waar zij sinds 2013 geen beroepsactiviteit meer uitoefent.
49
Een persoon als verweerster in het hoofdgeding valt a priori niet onder de bijzondere regels van de artikelen 12 tot en met 16 van verordening nr. 883/2004, die betrekking hebben op personen die zijn gedetacheerd, die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichten, die hebben gekozen voor een vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering of die hulpfunctionarissen van de Europese instellingen zijn, noch onder de in artikel 11, lid 3, onder a) tot en met d), van deze verordening bedoelde situaties, die betrekking hebben op personen die al dan niet in loondienst werkzaamheden verrichten in een lidstaat, ambtenaren, personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen en personen die worden opgeroepen of opnieuw worden opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, hetgeen de nationale rechter evenwel dient na te gaan.
50
Derhalve valt verweerster in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, dat van toepassing is op alle personen die niet in artikel 11, lid 3, onder a) tot en met d), van deze verordening zijn bedoeld, waaronder economisch niet-actieve personen (zie in die zin arrest van
8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punten 35 en 40
).
51
Ingevolge artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 is de nationale wetgeving die van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats van de betrokkene, in casu de Duitse wetgeving.
52
Rekening gehouden met de in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 vervatte regel dat slechts één sociale wetgeving toepasselijk is, welke regel in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, en met de in artikel 11, lid 3, onder e), van deze verordening vervatte regel dat voor een persoon die geen werkzaamheden – al dan niet in loondienst – verricht, alleen de sociale wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats geldt (arrest van
23 januari 2019, Zyla, C‑272/17, EU:C:2019:49, punt 41
), valt een persoon die zich in een situatie bevindt waarin hij, zoals in het hoofdgeding, niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verplaatst, niet langer onder het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst.
53
Derhalve kan in casu, gelet op de in de punten 43, 44 en 46 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof, het bevoegde orgaan van de lidstaat van herkomst van verweerster in het hoofdgeding, te weten de Republiek Oostenrijk, niet worden verweten dat het verweerster in het hoofdgeding de revalidatie-uitkering heeft geweigerd. Deze weigering had namelijk niet tot gevolg dat een persoon op wie de betrokken wetgeving krachtens verordening nr. 883/2004 van toepassing is, van de werkingssfeer van deze wetgeving werd uitgesloten en dat hem derhalve wegens het ontbreken van een op hem toepasselijke wetgeving socialezekerheidsbescherming werd ontnomen.
54
Uit het voorgaande volgt dat verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een situatie waarin een persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats heeft verplaatst naar een andere lidstaat, waar hij heeft gewerkt en het merendeel van de tijdvakken van verzekering heeft vervuld, door het bevoegde orgaan van zijn lidstaat van herkomst de toekenning van een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering wordt geweigerd, aangezien deze persoon niet is onderworpen aan de wetgeving van zijn lidstaat van herkomst, maar aan die van de lidstaat van zijn woonplaats.