betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana (hoogste rechterlijke instantie van de autonome gemeenschap Valencia, Spanje) bij beslissing van 22 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 11 maart 2019, in de procedure
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
23
Oliva Park heeft bij de Oficina Gestora de Impuestos Especiales de Valencia (accijnskantoor Valencia, Spanje) verzocht om correctie van de IVPEE-aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2016 en om terugbetaling van een bedrag van 12 609,58 EUR.
24
Aangezien deze verzoeken niet werden ingewilligd, heeft Oliva Park bezwaar gemaakt bij de TEAR. Dit is bij besluit van 28 september 2017 afgewezen.
25
Oliva Park heeft tegen dit laatste besluit een bestuursrechtelijk beroep ingesteld bij de Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana (hoogste rechterlijke instantie van de autonome gemeenschap Valencia, Spanje).
26
Ter ondersteuning van haar beroep voert Oliva Park met name aan dat de IVPEE in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder met de richtlijnen 2008/118, 2009/28 en 2009/72.
27
Wat meer in het bijzonder de strijdigheid van de IVPEE met richtlijn 2008/118 betreft, betoogt Oliva Park dat deze belasting, die boven op andere belastingen op hetzelfde goed of dezelfde dienst komt, in feite een indirecte belasting vormt die wordt geheven op het opwekken van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, waardoor deze vorm van elektriciteitsopwekking wordt benadeeld ten opzichte van de opwekking ervan uit niet-hernieuwbare bronnen, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naargelang van de intensiteit en de milieuvervuiling. Deze vennootschap voert ook aan dat in de IVPEE geen gedragsdoelstelling is opgenomen en dat inbreuk wordt gemaakt op de marktvrijheid en de vrijheid van ondernemerschap.
28
De Spaanse regering betwist dit betoog met de stelling dat de IVPEE een directe belasting is op het opwekken van elektriciteit en de afgifte daarvan aan het elektriciteitsnet, die niet op de consument wordt afgewenteld en een specifieke milieudoelstelling nastreeft die geen verband houdt met het beginsel dat de vervuiler betaalt, aangezien de producenten van hernieuwbare energie bij de mogelijkheid om de kosten van de IVPEE terug te krijgen, niet worden gediscrimineerd. Deze belasting is dus niet in strijd met het Unierecht.
29
De verwijzende rechter benadrukt dat hij verschillende redenen heeft om het Hof prejudiciële vragen te stellen. Hoewel de IVPEE als een directe belasting is geregeld, zijn de aard en de voornaamste elementen ervan immers kenmerkend voor een indirecte belasting. Bovendien heeft deze belasting formeel weliswaar een milieudoelstelling, maar gaat het in wezen om een belasting zonder een specifiek oogmerk, gericht op het innen van inkomsten, en niet om een gedragsbelasting. Afgezien ervan dat de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen wordt gediscrimineerd, verstoort de IVPEE ten slotte de interne markt voor elektriciteit en schendt zij de vrije mededinging.
30
De verwijzende rechter merkt op dat de IVPEE bij wet 15/2012 dan wel is opgevat als een directe belasting die, zoals in de preambule ervan is verduidelijkt, „de internalisering van de milieukosten die voortvloeien uit elektriciteitsproductie” tot doel heeft, maar dat deze aanduiding niet strookt met de ware aard ervan. In de eerste plaats houdt deze belasting immers geen rekening met de specifieke kenmerken van de belastingplichtige, de bron waaruit elektriciteit wordt opgewekt of de vraag hoe intensief de transmissie- en distributienetwerken worden gebruikt.
31
In de tweede plaats bestaat haar heffingsgrondslag, anders dan bij de directe belastingen, niet uit de netto-inkomsten, maar uit de bruto-inkomsten van de belastingplichtigen, aangezien deze belasting wordt geheven over alle economische vergoedingen voor het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet.
32
In de derde plaats bedraagt de IVPEE 7 % voor alle belastingplichtigen, terwijl het progressiebeginsel vereist dat de marktdeelnemer die meer vervuilt meer betaalt.
33
In de vierde plaats wordt er geen vrijstelling of bonus verstrekt naargelang van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor het opwekken van elektriciteit of de milieugevolgen van de activiteiten van de belastingplichtigen. De marktdeelnemers die elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen opwekken, worden daardoor bevoordeeld.
34
In de vijfde plaats wordt de vaststelling dat de IVPEE een indirecte belasting is, bevestigd door het feit dat de inning van deze belasting wordt uitgevoerd door de Dependencia de Aduanas e Impuestos Especiales de la Agencia Tributaria (directie douane en accijnzen van de belastingdienst, Spanje). Accijnzen zijn immers per definitie indirecte belastingen.
35
In de zesde plaats komt de belastingdruk van de IVPEE via de eindprijs van de elektriciteit voor rekening van de consument. Bovendien bevat de vergoedingsregeling voor installaties waarmee elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt opgewekt, uitdrukkelijk ook deze belasting als exploitatiekosten die door de consument moeten worden gedragen.
36
Hieruit volgt volgens de verwijzende rechter dat de IVPEE de kenmerken van een verbruiksbelasting heeft, aangezien de wezenlijke elementen ervan stellig verband houden met het verbruik. De IVPEE belast immers de elektriciteit die ten behoeve van verbruik door andere marktdeelnemers dan de producent opgewekt en aan het elektriciteitsnet afgegeven wordt, terwijl het verbruik voor de elektriciteitsopwekking en de verliezen tot aan het netwerkaansluitpunt uitdrukkelijk buiten de belastbare grondslag vallen.
37
De verwijzende rechter is ook van oordeel dat de IVPEE in strijd is met het Unierecht wegens het ontbreken van een specifieke doelstelling. Hoewel in de preambule van wet 15/2012 staat vermeld dat deze belasting tot doel heeft het Spaanse belastingstelsel te harmoniseren met het oog op een efficiënter en milieuvriendelijker gebruik van elektriciteit, zou de inning ervan geen specifiek of gedragsmatig doel hebben en zou deze belasting niet bestemd zijn voor de financiering van specifieke milieubeleidsmaatregelen, maar alleen voor het verkrijgen van inkomsten. In dit verband dient de IVPEE ter dekking van de zeer hoge kosten die noodzakelijk zijn om de levering te blijven waarborgen en in het bijzonder om de opwekking, transmissie, distributie en verhandeling van elektriciteit te vergoeden. Voorts heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) geoordeeld dat geen van de structurele elementen van de IVPEE een milieudoelstelling weerspiegelt.
38
Bij deze belasting houdt het belastbare feit bovendien geen verband met de milieudoelstelling en evenmin maakt dit feit onderscheid naargelang van de milieugevolgen van de technologie waarmee de elektriciteit wordt opgewekt.
39
De verwijzende rechter twijfelt tevens aan de verenigbaarheid van de IVPEE met artikel 1, lid 2, van richtlijn 2009/28. Omdat de inning ervan niet in verhouding staat tot de kosten, kan de IVPEE de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen namelijk ontmoedigen.
40
Aangezien de in Spanje ingevoerde energie niet aan de IVPEE is onderworpen, begunstigt deze belasting bovendien elektriciteitsproducenten uit andere lidstaten en leidt zij dus tot een door artikel 107, lid 1, VWEU verboden verstoring van de mededinging. Het verschaffen van een dergelijk voordeel aan buitenlandse producenten heeft tevens gevolgen voor het vrij verkeer van goederen, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten zoals geregeld in richtlijn 2009/72, waarin is bepaald dat de vrije toegang van derden tot het betrokken net op een objectieve en niet-discriminerende wijze moet worden gewaarborgd.
41
Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
-
Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nominaal directe belasting zoals de IVPEE, die naar haar aard eigenlijk een indirecte belasting is zonder ander specifiek doel dan het innen van belastinggeld en waarvan de nationaalrechtelijke kwalificatie niet voorgaat op de door het Unierecht verstrekte uitlegging, die gebaseerd is op de doelstellingen die eigen zijn aan de rechtsorde van de Unie en op de objectieve eigenschappen van de heffing?
-
Strekt de IVPEE ondanks de kwalificatie als milieubelasting in wezen enkel ertoe om belastinginkomsten te genereren, doordat het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet ongeacht de intensiteit en de milieugevolgen op dezelfde wijze worden belast, wat in strijd is met artikel 1, artikel 3, leden 1 en 2 en lid 3, onder a) – dit laatste punt gelezen in samenhang met artikel 2, tweede alinea, onder k), van richtlijn [2009/28]?
-
Moet het beginsel van vrije mededinging en bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de IVPEE, voor zover energie uit niet-hernieuwbare bronnen fiscaal op dezelfde manier wordt behandeld als energie uit hernieuwbare bronnen, waardoor deze laatste wordt gediscrimineerd en inbreuk wordt gemaakt op de steunregeling als bedoeld in artikel 2, tweede alinea, onder k), en overeenkomstige bepalingen van richtlijn 2009/28?
-
Staan, tot slot, voornoemd beginsel van vrije mededinging en de artikelen [32 tot en met 34] [...] van richtlijn 2009/72 in de weg aan de IVPEE op basis van de overweging dat met deze belasting positieve discriminatie van buitenlandse elektriciteitsproducenten kan ontstaan waardoor Spaanse producenten worden benadeeld en de interne markt voor elektriciteit en de toegang tot het net worden verstoord?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
42
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling waarbij op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet op het nationale grondgebied een belasting wordt geheven met als heffingsgrondslag het totale bedrag van de inkomsten die het verrichten van die activiteiten de belastingplichtige oplevert.
43
Vooraf moet worden opgemerkt dat de IVPEE in de preambule van wet 15/2012 wordt aangemerkt als een directe belasting die wordt geheven op „het opwekken van elektriciteit en de afgifte daarvan aan het elektriciteitsnet”, en dus over „het economische potentieel van elektriciteitsproducenten”. De Spaanse regering verduidelijkt in dit verband dat deze belasting is opgevat als een directe belasting en dat de last ervan, gelet op de werking van de Spaanse elektriciteitsmarkt, niet op de eindverbruiker kan worden afgewenteld.
44
De verwijzende rechter is echter, evenals verzoekster in het hoofdgeding, van oordeel dat de IVPEE, ondanks deze kwalificatie als directe belasting en gelet op de kenmerken ervan, een indirecte belasting vormt waarvan de belastingdruk wordt afgewenteld op de eindverbruiker van elektriciteit en dat deze IVPEE als zodanig onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 valt.
45
Wanneer het Hof moet oordelen over de vraag of er sprake is van een belasting, recht of heffing vanuit Unierechtelijk oogpunt, dient het deze te kwalificeren aan de hand van de objectieve kenmerken ervan, onafhankelijk van de wijze waarop deze naar nationaal recht worden gekwalificeerd (arrest van
18 januari 2017, IRCCS – Fondazione Santa Lucia, C‑189/15, EU:C:2017:17, punt 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Ter beantwoording van de gestelde vraag dient derhalve te worden bepaald of de IVPEE kan worden aangemerkt als een aanvullende indirecte belasting op accijnsgoederen, in casu elektriciteit, in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118.
47
Volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn wordt daarin een algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van bepaalde accijnsgoederen, waartoe ook elektriciteit (vallende onder richtlijn 2003/96) behoort. De lidstaten kunnen op grond van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 op accijnsgoederen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden heffen, mits daarbij de toepasselijke belastingvoorschriften van de Unie inzake de accijns of de belasting over de toegevoegde waarde in acht worden genomen.
48
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, staat artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 – welke bepaling rekening beoogt te houden met het feit dat de fiscale tradities van de lidstaten op dit gebied sterk uiteenlopen en dat indirecte belastingen vaak worden aangewend als instrument van ander beleid dan begrotingsbeleid – de lidstaten toe om naast de minimumaccijns andere indirecte belastingen in te voeren waarmee specifieke doeleinden worden nagestreefd. Het begrip „andere indirecte belastingen” in de zin van deze bepaling ziet dus op indirecte belastingen op het verbruik van de in artikel 1, lid 1, van deze richtlijn genoemde producten die geen „accijns” zijn in de zin van laatstgenoemde bepaling en die voor specifieke doeleinden worden geheven (zie in die zin arrest van
4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punten 58 en 59
).
49
Om te bepalen of de IVPEE onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 kan vallen, moet dus worden nagegaan of deze belasting een indirecte belasting is die direct of indirect wordt geheven op het verbruik van de onder richtlijn 2003/96 vallende elektriciteit (zie naar analogie arrest van
4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 60
).
50
In het onderhavige geval blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het belastbare feit van de IVPEE het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet is, in termen van netto-energieproductie, die in de zin van wet 15/2012 wordt gedefinieerd als de geproduceerde energie verminderd met het verbruik voor de elektriciteitsopwekking en de verliezen tot aan het netwerkaansluitpunt.
51
Bovendien staat vast dat de IVPEE niet rechtstreeks wordt geheven bij de elektriciteitsverbruikers, maar bij de marktdeelnemers die deze elektriciteit opwekken en afgeven aan het net (zie naar analogie arrest van
4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 64
).
52
In beginsel is het mogelijk dat de economische last van een belasting indirect volledig wordt gedragen door de eindverbruiker van elektriciteit, indien de producent het bedrag van deze belasting doorberekent in de prijs van iedere voor verbruik aangeboden hoeveelheid van het product, zodat deze belasting voor deze producent neutraal is (zie in die zin arrest van
4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 64
).
53
Dit is in casu echter niet het geval.
54
Ten eerste bestaat er, zoals de verwijzende rechter opmerkt, geen formeel mechanisme voor de afwenteling van de belasting. In een dergelijke situatie is het feit dat de toepassing van de IVPEE een verhoging van de energieprijs en daarmee van de elektriciteitsrekening voor alle eindverbruikers tot gevolg heeft, op zich niet voldoende voor de gevolgtrekking dat die belasting volledig aan die verbruikers wordt doorberekend. Anders zou elke van de elektriciteitsproducenten geheven belasting die zelfs maar minimaal van invloed is op de door de verbruikers betaalde eindprijs van elektriciteit, moeten worden beschouwd als een indirecte belasting in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118, ook al bestaat er geen rechtstreeks en onlosmakelijk verband tussen een dergelijke belasting en het elektriciteitsverbruik.
55
Ten tweede moet met betrekking tot de wijze van berekening van de IVPEE worden opgemerkt dat de heffingsgrondslag van deze belasting bestaat uit het volledige bedrag dat de belastingplichtige ontvangt voor het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet, op welk bedrag een uniform belastingtarief van 7 % wordt toegepast.
56
Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, wordt krachtens artikel 6 van wet 15/2012 bij de berekening van dit bedrag de vergoeding voor de elektriciteitsproductie meegeteld. Volgens de relevante bepalingen van wet 54/1997 en wet 24/2013 omvat deze vergoeding de elektriciteit die op de day-ahead- en de intradaymarkt wordt verhandeld en die wordt vergoed op basis van de evenwichtsprijs tussen vraag en aanbod, de balanceringsdiensten die noodzakelijk zijn om een adequate voorziening voor de consument te waarborgen, de vergoeding op grond van de capaciteitsmechanismen en de aanvullende vergoedingen voor elektriciteitsproductie in gebieden buiten het Spaanse schiereiland dan wel voor elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare bronnen.
57
Alle belanghebbende partijen hebben in hun antwoorden op de vragen van het Hof uiteengezet dat bepaalde onderdelen van de heffingsgrondslag van de IVPEE, zoals opgesomd in het vorige punt, niet afhangen van de hoeveelheid elektriciteit die daadwerkelijk is opgewekt en afgegeven aan het net. Zoals de Spaanse regering heeft opgemerkt, is dit met name het geval voor balanceringsdiensten, waarbij de beschikbaarheid van een bepaalde productiecapaciteit wordt vergoed, en voor capaciteitsmechanismen, waarbij aan de betrokken producenten een vergoeding wordt geboden die wordt vastgesteld in EUR per megawatt en gebaseerd is op de terbeschikkingstelling van een bepaalde productiecapaciteit en op de omvang en de productiecapaciteit van de elektriciteitscentrale. Volgens de Spaanse regering is dat ook het geval voor de specifieke vergoeding voor het opwekken van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, hoogrenderende warmte-krachtkoppeling en reststoffen, alsook voor de productie van elektriciteit in gebieden buiten het Spaanse schiereiland, waarvoor is bepaald dat een extra bedrag wordt betaald boven op de inkomsten die de betrokken producenten op de elektriciteitsmarkt ontvangen.
58
Uit een en ander volgt dat de IVPEE uitsluitend wordt opgelegd aan elektriciteitsproducenten en berekend wordt op basis van de gedeeltelijk vaste inkomsten van de belastingplichtigen en dus los van de daadwerkelijke hoeveelheid opgewekte en aan het elektriciteitsnet afgegeven elektriciteit. Daarom kan er geen rechtstreeks en onlosmakelijk verband worden vastgesteld tussen deze belasting en het elektriciteitsverbruik.
59
Bijgevolg kan de IVPEE, die geen indirecte belasting is en direct noch indirect wordt geheven op het verbruik van elektriciteit in de zin van richtlijn 2003/96, niet onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 vallen (zie naar analogie arrest van
4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 66
).
60
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet op het nationale grondgebied een belasting wordt geheven met als heffingsgrondslag het totale bedrag van de inkomsten die het verrichten van die activiteiten de belastingplichtige oplevert, zonder dat rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke hoeveelheid opgewekte en aan het net afgegeven elektriciteit.
Tweede en derde vraag
61
Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1 en artikel 3, leden 1 en 2 en lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28 – dit laatste punt gelezen in samenhang met artikel 2, tweede alinea, onder k), van deze richtlijn – aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan een nationale regeling waarbij een belasting op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet wordt ingevoerd die volgens één enkel tarief wordt geheven dat ook geldt wanneer de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt opgewekt en die niet bedoeld is om het milieu te beschermen, maar om de begrotingsontvangsten te verhogen.
62
In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2009/28 blijkens artikel 1 ervan beoogt een gemeenschappelijk kader voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen vast te stellen door onder meer bindende nationale streefcijfers voor het aandeel van energie uit dergelijke bronnen in het bruto-eindverbruik van energie vast te leggen.
63
Aldus dienen de lidstaten er volgens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn voor te zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het eindverbruik aan energie gedurende 2020 minstens gelijk is aan het in bijlage I, deel A, bij deze richtlijn bedoelde nationaal algemeen streefcijfer, dat het doel moet weergeven om minstens 20 % van het bruto-eindverbruik aan energie in de Unie uit hernieuwbare bronnen te halen.
64
Voorts dienen de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 2009/28 maatregelen te nemen die effectief bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat hun aandeel energie uit hernieuwbare bronnen gelijk is aan of groter is dan het aandeel dat vermeld is in de „indicatieve keten” die is aangegeven in bijlage I, deel B, bij deze richtlijn.
65
Om deze streefcijfers te halen kunnen de lidstaten volgens artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28 steunregelingen in de zin van artikel 2, tweede alinea, onder k), ervan instellen, die kunnen bestaan in het verlenen van investeringssteun, het toestaan van belastingvrijstelling of -verlaging, terugbetaling van belasting of kunnen zij de verplichting opleggen om energie uit hernieuwbare bronnen te gebruiken.
66
De verwijzende rechter is van oordeel dat de IVPEE het opwekken van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen kan ontmoedigen, aangezien deze belasting alle nationale producenten treft en wordt berekend zonder dat rekening wordt gehouden met de productiekosten.
67
In dit verband moet worden opgemerkt dat geen van de in de punten 62 tot en met 65 van dit arrest genoemde bepalingen van richtlijn 2009/28 de lidstaten verbiedt om een belasting als de IVPEE in te voeren die wordt geheven op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het net, ook niet wanneer deze elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen wordt opgewekt (zie naar analogie arrest van
20 september 2017, Elecdey Carcelen e.a., C‑215/16, C‑216/16, C‑220/16 en C‑221/16, EU:C:2017:705, punt 30
).
68
Uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2009/28, en in het bijzonder uit het woord „kunnen”, blijkt immers dat de lidstaten helemaal niet verplicht zijn om ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen steunregelingen vast te stellen en, a fortiori, wanneer zij beslissen om dergelijke regelingen in te voeren, evenmin verplicht zijn om dat in de vorm van belastingvrijstellingen of -verlagingen te doen. De lidstaten beschikken dus over een beoordelingsmarge bij de keuze van de maatregelen die zij passend achten om de bindende nationale algemene streefcijfers als bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage I erbij, te behalen (zie in die zin arresten van
20 september 2017, Elecdey Carcelen e.a., C‑215/16, C‑216/16, C‑220/16 en C‑221/16, EU:C:2017:705, punten 31 en 32
, en
11 juli 2019, Agrenergy en Fusignano Due, C‑180/18, C‑286/18 en C‑287/18, EU:C:2019:605, punt 27
).
69
De door artikel 3, lid 3, van richtlijn 2009/28 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om steunregelingen vast te stellen die het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen moeten bevorderen, in voorkomend geval in de vorm van belastingvrijstellingen of -verminderingen, houdt bijgevolg geenszins in dat de lidstaten de ondernemingen die dergelijke energiebronnen ontwikkelen, niet zouden kunnen belasten (arrest van
20 september 2017, Elecdey Carcelen e.a., C‑215/16, C‑216/16, C‑220/16 en C‑221/16, EU:C:2017:705, punt 33
).
70
Bijgevolg moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 1 en artikel 3, leden 1 en 2 en lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28 – dit laatste punt gelezen in samenhang met artikel 2, tweede alinea, onder k), van deze richtlijn – aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij een belasting op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet wordt ingevoerd die volgens één enkel tarief wordt geheven dat ook geldt wanneer de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt opgewekt en die niet bedoeld is om het milieu te beschermen, maar om de begrotingsontvangsten te verhogen.
Vierde vraag
71
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU en de artikelen 32 tot en met 34 van richtlijn 2009/72 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan een nationale regeling waarbij een belasting wordt geheven op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet op het grondgebied van een lidstaat, terwijl deze belasting niet van toepassing is op de afgifte aan dit net van elektriciteit die in andere lidstaten is opgewekt.
72
De verwijzende rechter zet in dit verband uiteen dat de IVPEE de in andere lidstaten gevestigde elektriciteitsproducenten bevoordeelt, aangezien deze belasting alleen de nationale producenten treft, en leidt daaruit af dat er sprake is van verstoring van de mededinging in strijd met artikel 107, lid 1, VWEU.
73
Voor zover uit het antwoord op de eerste vraag blijkt dat de IVPEE een directe belasting op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet vormt, dient eraan te worden herinnerd dat de lidstaten, hoewel de directe belastingen tot hun bevoegdheid behoren, niettemin verplicht zijn deze bevoegdheid in overeenstemming met het Unierecht uit te oefenen (arrest van
22 december 2010, Tankreederei I, C‑287/10, EU:C:2010:827, punt 14
).
74
In dit verband volgt aangaande, in de eerste plaats, artikel 107, lid 1, VWEU, uit de vaste rechtspraak van het Hof dat heffingen niet binnen de werkingssfeer van de VWEU-bepalingen betreffende staatssteun vallen, tenzij daarmee een steunmaatregel wordt gefinancierd, zodat zij integrerend onderdeel uitmaken van deze maatregel (arrest van
20 september 2018, Carrefour Hypermarchés e.a., C‑510/16, EU:C:2018:751, punt 14
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75
In het onderhavige geval blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat met de inkomsten uit de inning van de IVPEE een steunmaatregel in de zin van die rechtspraak wordt gefinancierd. Hieruit volgt dat deze belasting niet kan worden geacht binnen de werkingssfeer van de VWEU-bepalingen betreffende staatssteun te vallen.
76
Wat in de tweede plaats richtlijn 2009/72 betreft, moet worden vastgesteld dat de artikelen 32 tot en met 34 van deze richtlijn betrekking hebben op het algemene beginsel van non-discriminatie op het gebied van de interne markt voor elektriciteit, want zij regelen op objectieve en niet-discriminerende wijze de toegang van derden tot het net.
77
In het onderhavige geval merkt de verwijzende rechter op dat als gevolg van de regeling van de IVPEE positieve discriminatie van buitenlandse elektriciteitsproducenten kan ontstaan waardoor Spaanse producenten worden benadeeld en de interne markt voor elektriciteit en de toegang tot het net worden verstoord.
78
In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat, aangezien richtlijn 2009/72 geen maatregel inzake de onderlinge aanpassing van de fiscale bepalingen van de lidstaten vormt, het in de artikelen 32 tot en met 34 van deze richtlijn neergelegde non-discriminatiebeginsel niet van toepassing is op een nationale regeling waarbij een belasting wordt ingesteld op het opwekken van elektriciteit en de afgifte daarvan aan het elektriciteitsnet op het grondgebied van een lidstaat (zie naar analogie arrest van
7 november 2019, UNESA e.a., C‑80/18–C‑83/18, EU:C:2019:934, punt 51
).
79
Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 107, lid 1, VWEU en de artikelen 32 tot en met 34 van richtlijn 2009/72 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij een nationale belasting wordt geheven op het opwekken van elektriciteit en de afgifte ervan aan het elektriciteitsnet op het grondgebied van een lidstaat, terwijl deze belasting niet van toepassing is op de afgifte aan dit net van elektriciteit die in andere lidstaten is opgewekt.