– Argumenten van partijen
62
Met het eerste onderdeel van haar enige middel voert de Commissie aan dat het Gerecht de eerste voorwaarde van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Deze uitlegging heeft ertoe geleid dat het Gerecht de overwegingen 94 tot en met 110 van het litigieuze besluit onjuist heeft opgevat door in de punten 84, 90 tot en met 120 en 125 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie van mening was dat alleen de in overweging 99 van dat besluit bedoelde normatieve handelingen de grondslag van de betrokken regeling vormden.
63
Volgens de Commissie blijkt uit de overwegingen 94 tot en met 110 van dat besluit dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat deze regeling was gebaseerd op de vaste administratieve praktijk van de Belgische belastingautoriteiten om artikel 185, § 2, WIB 92 systematisch en contra legem toe te passen.
64
Wat de term „regeling” in artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 betreft, meent de Commissie in de eerste plaats dat deze term – hoewel de verschillende taalversies van deze verordening uiteenlopen – een vaste administratieve praktijk van de autoriteiten van een lidstaat kan omvatten. De rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest van
13 april 1994, Duitsland en Pleuger Worthington/Commissie (C‑324/90 en C‑342/90, EU:C:1994:129, punten 14 en 15
), zou een dergelijke uitlegging ondersteunen.
65
In het bestreden arrest heeft het Gerecht die term eng uitgelegd, waardoor het bij het onderzoek van de regeling inzake vrijstelling van overwinst ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen de administratieve praktijk waaruit deze regeling bestaat, enerzijds, en de normatieve bepalingen die eraan ten grondslag liggen, anderzijds. Het Gerecht had evenwel moeten onderzoeken of deze regeling een „steunregeling” in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 was, voor zover zij was gebaseerd op de vaste administratieve praktijk van de Belgische belastingautoriteiten om artikel 185, § 2, onder b), WIB 92 systematisch contra legem toe te passen.
66
In de tweede plaats blijkt rechtens genoegzaam uit de overwegingen 94 tot en met 110 van het litigieuze besluit dat naar de opvatting van de Commissie de regeling inzake vrijstelling van overwinst op een dergelijke vaste administratieve praktijk berustte. Om die reden heeft de Commissie herhaaldelijk een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, rulings betreffende overwinst die overeenkomstig deze vaste administratieve praktijk zijn gebaseerd op een systematische toepassing contra legem van artikel 185, § 2, onder b), WIB 92 en die resulteren in steunverlening, en, anderzijds, rulings die met inachtneming van deze bepaling zijn toegekend en die niet resulteren in staatssteun.
67
In de derde plaats moet de motivering in de overwegingen 94 tot en met 110 van het litigieuze besluit worden beoordeeld in het licht van de context waarin dat besluit is vastgesteld, te weten het besluit van de Commissie van 3 februari 2015 in zaak SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) betreffende het Belgische stelsel van voorafgaande fiscale rulings inzake overwinst – Artikel 185, § 2, onder b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 („WIB 92”) – Uitnodiging om overeenkomstig artikel [108, lid 2, VWEU] opmerkingen te maken (PB 2015, C 188, blz. 24; hierna: „inleidingsbesluit”). Uit het inleidingsbesluit blijkt duidelijk dat de Commissie steeds van oordeel is geweest dat de regeling inzake de vrijstelling van overwinst berustte op een vaste administratieve praktijk waarbij artikel 185, § 2, onder b), WIB 92 en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen, onjuist werden toegepast.
68
Het Koninkrijk België voert aan dat het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening ongegrond is.
69
Magnetrol International, ondersteund door interveniëntes in hogere voorziening, is van mening dat de Commissie met dit eerste onderdeel de motivering van het litigieuze besluit achteraf wil wijzigen en een onjuiste lezing geeft aan het bestreden arrest.
70
Subsidiair betogen deze partijen dat de Commissie zich voor het bewijs van het bestaan van een „steunregeling” in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 slechts op een „stelselmatige benadering” van de autoriteiten van een lidstaat kan beroepen wanneer zij geen rechtshandeling identificeert die een grondslag kan bieden voor de betrokken regeling. Een dergelijke uitlegging vindt steun in de in de punten 79 en 122 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof. In casu worden in de overwegingen 97 tot en met 99 van het litigieuze besluit echter dergelijke aan de betrokken regeling ten grondslag liggende rechtshandelingen geïdentificeerd. De Commissie kan zich dus niet baseren op een „stelselmatige benadering” om te besluiten dat er sprake is van een steunregeling.
– Beoordeling door het Hof
71
Voor zover de Commissie het Gerecht verwijt dat het de eerste voorwaarde van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 onjuist heeft uitgelegd, dient in de eerste plaats te worden uitgemaakt of, zoals de Commissie aanvoert, een fiscale bepaling van een lidstaat moet worden beschouwd als een „regeling” in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 wanneer zij door de belastingautoriteiten van die lidstaat systematisch contra legem wordt toegepast, en of er, indien die fiscale bepaling inderdaad systematisch contra legem wordt toegepast, bij de identificatie van de handelingen die de op deze fiscale bepaling gebaseerde steunregeling vormen rekening moet worden gehouden met de vaste administratieve praktijk van die autoriteiten.
72
Wat ten eerste de strekking van het in artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 bedoelde begrip „regeling” betreft, moet worden opgemerkt dat deze term volgens de bewoordingen van artikel 1 verwijst naar elke regeling op grond waarvan aan ondernemingen individuele steun kan worden toegekend zonder dat hiervoor nog uitvoeringsmaatregelen vereist zijn.
73
In dit verband moet worden benadrukt dat op basis van een letterlijke uitlegging van genoemd artikel 1 niet kan worden vastgesteld of de term „regeling” een regeling kan omvatten in het kader waarvan volgens de Commissie een fiscale bepaling van een lidstaat overeenkomstig een vaste administratieve praktijk systematisch contra legem wordt toegepast door de belastingautoriteiten van die lidstaat. Zoals de Commissie betoogt, worden in de verschillende taalversies van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 immers uiteenlopende termen gehanteerd, die al naargelang het geval al dan niet een dergelijke administratieve praktijk kunnen omvatten.
74
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet, ter verzekering van een uniforme uitlegging en toepassing van een tekst waarvan de versie in de ene taal van de Unie verschilt van die in de andere talen, bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van
12 september 2019, Commissie/Kolachi Raj Industrial, C‑709/17 P, EU:C:2019:717, punt 88
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75
Wat bijgevolg ten tweede de context van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 betreft, moet worden opgemerkt dat het begrip „steunregeling” zich onderscheidt van het begrip „individuele steun” in artikel 1, onder e), van die verordening.
76
In tegenstelling tot individuele steun, die betrekking heeft op staatssteun die op individuele basis moet worden getoetst aan de criteria van artikel 107, lid 1, VWEU, stelt het gebruik van het begrip „steunregeling” de Commissie in staat om in het licht van deze bepaling een geheel van steunmaatregelen te onderzoeken die individueel aan ondernemingen zijn toegekend krachtens een gemeenschappelijke bepaling die daarvoor in beginsel de rechtsgrondslag vormt.
77
In dit verband heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest terecht in herinnering gebracht dat de Commissie in het geval van een steunregeling slechts de kenmerken van de betrokken regeling hoeft te onderzoeken om in de gronden ervan te kunnen beoordelen of die regeling op grond van de erin vastgestelde modaliteiten de begunstigden een merkbaar voordeel verschaft ten opzichte van hun concurrenten en naar haar aard voornamelijk ten goede komt aan ondernemingen die deelnemen aan het handelsverkeer tussen de lidstaten. In een besluit betreffende een dergelijke regeling hoeft de Commissie dus geen analyse te verrichten van de steun die op basis van een dergelijke regeling in elk individueel geval is toegekend. Pas bij de terugvordering van steun moet de individuele situatie van elke betrokken onderneming worden onderzocht.
78
Hieruit volgt dat de term „regeling” in artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 verwijst naar de handelingen die een steunregeling vormen op basis waarvan de wezenlijke kenmerken kunnen worden geïdentificeerd die noodzakelijk zijn om deze als steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan te merken.
79
Hoewel deze term in de regel verwijst naar handelingen die de rechtsgrondslag van de steunregeling vormen, kan niet worden uitgesloten – zoals het Gerecht overigens heeft opgemerkt – dat hij in bepaalde omstandigheden ook kan verwijzen naar een vaste administratieve praktijk van de autoriteiten van een lidstaat, wanneer uit deze praktijk een „stelselmatige benadering” blijkt, waarvan de kenmerken voldoen aan de vereisten van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589.
80
In dit verband heeft het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest terecht verwezen naar de punten 14 en 15 van het arrest van
13 april 1994, Duitsland en Pleuger Worthington/Commissie (C‑324/90 en C‑342/90, EU:C:1994:129
), om te benadrukken dat het Hof heeft geoordeeld dat in het kader van het onderzoek van een steunregeling de Commissie zich bij gebreke van een rechtsgrondslag tot invoering van een dergelijke regeling kan baseren op een geheel van omstandigheden waaruit blijkt dat er in feite een steunregeling bestaat.
81
Anders dan met name Magnetrol International betoogt – op dit punt ondersteund door interveniëntes in hogere voorziening – blijkt uit dat arrest van het Hof geenszins dat de mogelijkheid voor de Commissie om het feitelijke bestaan van een steunregeling te achterhalen, beperkt is tot de situatie waarin er geen wettelijke bepaling als grondslag voor die regeling bestaat. Uit genoemd arrest van het Hof kan integendeel worden afgeleid dat een dergelijke mogelijkheid a fortiori bestaat wanneer de steunregeling – zoals de Commissie in casu stelt – voortvloeit uit de omstandigheid dat de belastingautoriteiten van een lidstaat een fiscale bepaling van deze lidstaat systematisch contra legem toepassen in het kader van een vaste administratieve praktijk.
82
Door bij de bepaling van de „regeling” die een steunregeling in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 vormt, rekening te houden met een dergelijke administratieve praktijk, kan namelijk de werkelijke draagwijdte van die fiscale bepaling aan het licht worden gebracht, die anders niet op basis van die bepaling alleen zou kunnen worden begrepen.
83
Ten derde vindt een dergelijke uitlegging van de term „regeling” steun in de doelstelling van verordening 2015/1589 om de nadere bepalingen voor het in artikel 108 VWEU bedoelde toezicht op staatssteun vast te leggen.
84
Het nuttig effect van de staatssteunregels zou immers aanzienlijk worden afgezwakt indien de term „regeling” in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 enkel zou zien op de formele handelingen die een steunregeling vormen.
85
De omvang van en de nadere regels voor deze controle zijn in een dergelijk geval noodzakelijkerwijs afhankelijk van de wijze waarop de lidstaten de steunmaatregelen doorvoeren. Voorts zouden, zoals de Commissie betoogt, bepaalde steunmaatregelen, die berusten op een toepassing contra legem van een bepaling van nationaal recht, noodzakelijkerwijs worden uitgesloten van het begrip „steunregeling” in de zin van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589, ook al kan uit een geheel van omstandigheden worden afgeleid dat er in feite een dergelijke regeling bestaat.
86
Derhalve kan de Commissie tot de slotsom komen dat er sprake is van een steunregeling wanneer zij rechtens genoegzaam kan aantonen dat die regeling is gebaseerd op de toepassing van een bepaling van een lidstaat volgens een „stelselmatige benadering” van de autoriteiten van die lidstaat, en dat de kenmerken van die benadering voldoen aan de eisen van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589.
87
In de tweede plaats moet worden nagegaan of het Gerecht – zoals de Commissie betoogt – de term „regeling” van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 onjuist heeft toegepast en het litigieuze besluit onjuist heeft opgevat door te oordelen dat alleen de in overweging 99 van het litigieuze besluit opgesomde handelingen ten grondslag lagen aan de betrokken regeling zoals deze door de Commissie was geïdentificeerd.
88
Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest eerst de in de overwegingen 97 tot en met 99 van het litigieuze besluit opgesomde handelingen heeft onderzocht. Zo heeft het vastgesteld dat de in overweging 99 van dat besluit vermelde handelingen, te weten artikel 185, § 2, onder b), WIB 92, de memorie van toelichting bij de wet van 21 juni 2004, de administratieve circulaire van 4 juli 2006 en de antwoorden van de minister van Financiën op parlementaire vragen over de toepassing van die bepaling door de Belgische belastingautoriteiten, de handelingen vormden op grond waarvan de betrokken vrijstelling van overwinst werd toegekend.
89
In de punten 81 en 82 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de redenering van de Commissie enigszins dubbelzinnig was, aangezien de Commissie desondanks had erkend dat noch artikel 185, § 2, onder b), WIB 92 noch enige andere bepaling van het WIB 92 verplichtte tot deze vrijstelling van overwinst.
90
Niettemin heeft het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest geoordeeld dat na een algemene analyse van het litigieuze besluit moest worden vastgesteld dat de grondslag van de betrokken regeling werd gevormd door artikel 185, § 2, onder b), WIB 92, zoals toegepast door de Belgische belastingautoriteiten, en dat een dergelijke toepassing kon worden afgeleid uit de in punt 88 van het onderhavige arrest bedoelde handelingen. In de punten 84 tot en met 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit in wezen afgeleid dat het onderzoek of aan de voorwaarden van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 was voldaan, derhalve moest worden verricht in het licht van de inhoud van die handelingen.
91
Aldus heeft het Gerecht in de punten 90 tot en met 98 van het bestreden arrest vervolgens met name onderzocht of de belangrijkste elementen van de betrokken regeling, die de Commissie in overweging 102 van het litigieuze besluit had geïdentificeerd, voortvloeiden uit de in de overwegingen 97 tot en met 99 van dat besluit genoemde handelingen.
92
Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest meteen opgemerkt dat, gelet op de analyse in de overwegingen 101 en 139 van het litigieuze besluit, die belangrijkste elementen niet uit die handelingen voortvloeiden, maar veeleer uit de door de Commissie onderzochte steekproef van voorafgaande rulings. In punt 93 van dat arrest heeft het Gerecht weliswaar erkend dat een aantal van die belangrijkste elementen inderdaad uit die handelingen voortvloeiden, maar heeft het desalniettemin geoordeeld dat dit niet het geval was voor elk van die belangrijkste elementen, met name voor de tweestaps-methode voor de berekening van overwinst waarop de litigieuze vrijstelling betrekking heeft, alsook voor de voorwaarde inzake de creatie van werkgelegenheid, centralisatie of uitbreiding van de activiteiten in België.
93
Deze redenering geeft blijk van onjuiste rechtsopvattingen.
94
Zoals in punt 90 hierboven is opgemerkt, heeft het Gerecht namelijk weliswaar vastgesteld dat de rechtsgrondslag van de betrokken regeling niet alleen uit artikel 185, § 2, onder b), WIB 92, maar tevens uit de toepassing van deze bepaling door de Belgische belastingautoriteiten voortvloeide, maar heeft het niet alle consequenties uit die vaststelling getrokken. In het bijzonder is het Gerecht voorbijgegaan aan de overwegingen van het litigieuze besluit waaruit duidelijk bleek dat de Commissie deze toepassing niet alleen had afgeleid uit de in overweging 99 van dat besluit bedoelde handelingen, maar ook uit een door deze autoriteiten stelselmatig gevolgde benadering, die zij had vastgesteld op basis van de analyse van een door haar onderzochte steekproef van voorafgaande rulings.
95
Zo had het Gerecht in de context van de lezing als geheel van het litigieuze besluit in punt 83 van het bestreden arrest rekening moeten houden met de vaststellingen in de overwegingen 100 tot en met 108 en 110 van dat besluit, waaruit in essentie blijkt dat de Commissie van mening was dat een van de wezenlijke kenmerken van de betrokken regeling was dat deze autoriteiten stelselmatig rulings hebben afgegeven tot toekenning van de vrijstelling voor overwinst wanneer was voldaan aan de in overweging 102 van genoemd besluit opgesomde voorwaarden.
96
In die context heeft het Gerecht zich, zoals met name blijkt uit punt 98 van het bestreden arrest, daarentegen gebaseerd op de onjuiste premisse dat de omstandigheid dat een aantal van de belangrijkste elementen van de betrokken regeling niet bleken uit de handelingen zoals opgenomen in overweging 99 van het litigieuze besluit, maar uit de voorafgaande rulings zelf, impliceerde dat die handelingen noodzakelijkerwijs verdere uitvoeringsmaatregelen vereisten.
97
Bijgevolg heeft het Gerecht, door zijn analyse van de voorwaarden van artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 te beperken tot de in overweging 99 van het litigieuze besluit bedoelde handelingen, de term „regeling” van dat artikel 1 onjuist toegepast.
98
Als gevolg daarvan heeft het Gerecht ten eerste in beginsel uitgesloten dat een „steunregeling” in de zin van genoemd artikel 1, zoals in de punten 80 en 86 hierboven is opgemerkt, kan worden gebaseerd op een geheel van omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er in feite een steunregeling bestaat, en heeft het ten tweede dat besluit onjuist gelezen wat het onderzoek van de eerste voorwaarde betreft.
99
Gelet op een en ander is het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening gegrond.