Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 oktober 2020

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 oktober 2020

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 oktober 2020

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

15 oktober 2020(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 78 - Artikel 236, lid 1 - Invoerprocedure - Herziening van de douaneaangifte - Handelspolitiek - Antidumping - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 - Definitief antidumpingrecht - Prijsverbintenissen - Vrijstelling - Artikel 2, lid 1 - Voorwaarde van overlegging van een verbintenisfactuur - Niet-vermelding van een gegeven dat is genoemd in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82”"

In zaak C‑543/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) bij beslissing van 1 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 16 juli 2019, in de procedure

Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG

tegen

Hauptzollamt Hamburg,

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG, vertegenwoordigd door J. Sparr en S. Pohl, Rechtsanwälte,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en N. Kuplewatzky, vervolgens door T. Maxian Rusche, K. Blanck en A. Demeneix als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juli 2020,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 van de Commissie van 21 januari 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad in verband met het vervallen van de maatregelen, en van gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2015, L 15, blz. 8).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG en het Hauptzollamt Hamburg (hoofdkantoor van de douane Hamburg, Duitsland) (hierna: „douanekantoor”) over een verzoek om volledige vrijstelling van het antidumpingrecht dat was opgelegd wegens het niet overleggen van verbintenisfacturen in de zin van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Douanewetboek

3 Artikel 62 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 (PB 2013, L 269, blz. 1) (hierna: „douanewetboek”), bepaalt:

„1.

Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.

2.

Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”

4 Artikel 68 van dat wetboek luidt als volgt:

„Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

  1. een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

[...]”

5 Artikel 77 van dit wetboek luidt:

„1.

Wanneer de douaneaangifte met gebruikmaking van automatische gegevensverwerking in de zin van artikel 61, onder b), of mondeling wordt gedaan, dan wel door middel van een andere handeling in de zin van artikel 61, onder c), zijn de artikelen 62 tot en met 76 mutatis mutandis van toepassing, zonder aan de daarin vervatte beginselen afbreuk te doen.

2.

Wanneer de douaneaangifte met gebruikmaking van automatische gegevensverwerking wordt gedaan, kunnen de douaneautoriteiten toestaan dat de begeleidende bescheiden als bedoeld in artikel 62, lid 2, niet samen met de aangifte worden overgelegd. In dat geval worden de documenten ter beschikking van de douaneautoriteiten gehouden.”

6 Artikel 78 van voormeld wetboek luidt als volgt:

„1.

De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

[...]

3.

Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

7 Artikel 201, lid 1, van het douanewetboek luidt:

„Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

  1. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht [...]

[...]”.

8 Artikel 236, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

[...]”

Antidumpingregelgeving

Uitvoeringsverordening 2015/82

9 Bij uitvoeringsverordening 2015/82 is verordening (EG) nr. 1193/2008 van de Raad van 1 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van de voorlopige antidumpingrechten op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2008, L 323, blz. 1) vervangen.

10 De overwegingen 183, 184 en 186 van uitvoeringsverordening 2015/82 luiden:

  • „(183) De Commissie heeft dit aanbod van nieuwe prijsverbintenissen ter vervanging van de geldende prijsverbintenissen bij uitvoeringsbesluit (EU) 2015/87 [van de Commissie van 21 januari 2015 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2015, L 15, blz. 75)] aanvaard. De nieuw aangeboden prijsverbintenissen nemen de schadelijke gevolgen van dumping weg en beperken het gevaar van ontwijking in voldoende mate.

  • (184) Om de Commissie en de douaneautoriteiten nog beter in staat te stellen effectief toezicht op de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen uit te oefenen, moet, wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk worden gesteld van:

    1. de overlegging van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in de bijlage zijn vermeld;

  • [...]

  • (186) Importeurs moeten zich ervan bewust zijn dat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld kan ontstaan, zoals beschreven in de overwegingen 184 en 185, ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de fabrikant bij wie zij direct of indirect kopen; zij dienen dit als een normaal handelsrisico aan te merken.”

  • 11 Volgens artikel 1, lid 2, van deze uitvoeringsverordening bedraagt het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Europese Unie, vóór inklaring, voor citroenzuur en trinatriumcitraat-dihydraat, geproduceerd door Weifang Ensign Industry Co. Ltd (hierna: „Weifang”), gevestigd in China, 33,8 %.

    12 Artikel 1, lid 4, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

    „Tenzij anders vermeld zijn de desbetreffende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

    13 Artikel 2 van diezelfde uitvoeringsverordening bepaalt:

    „1.

    Ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in uitvoeringsbesluit [2015/87], zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:

    1. de goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie zijn gefactureerd; en

    2. de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de in de bijlage bij deze verordening vermelde gegevens en verklaring bevat; en

    3. de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

    2.

    Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

    1. wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan [...]”.

    14 De bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 bevat een opsomming van de gegevens die moeten worden vermeld op de handelsfactuur voor de goederen die de vennootschap in de Unie verkoopt en waarop de verbintenis betrekking heeft. Tot deze gegevens behoren onder meer, in punt 9 van deze opsomming, de naam van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

    „Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [ONDERNEMING] werd aangeboden en door de Commissie bij uitvoeringsbesluit [2015/87] werd aanvaard. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”

    15 Uitvoeringsverordening 2015/82 is overeenkomstig artikel 3 ervan op 23 januari 2015 in werking getreden.

    Uitvoeringsbesluit 2015/87

    16 Overweging 11 van uitvoeringsbesluit 2015/87 luidt als volgt:

  • „Om de Commissie in staat te stellen de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen doeltreffend te controleren, worden de goederen waarop de verbintenissen betrekking hebben pas vrijgesteld van het antidumpingrecht wanneer bij de aangifte voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit een factuur wordt overgelegd die ten minste de in de bijlage bij uitvoeringsverordening [2015/82] vermelde gegevens bevat. Deze gegevens zijn ook noodzakelijk om de douaneautoriteiten in staat te stellen met voldoende precisie na te gaan of de goederen met de handelsdocumenten overeenstemmen. Als deze factuur niet wordt overgelegd of als niet aan de andere voorwaarden van de bovengenoemde uitvoeringsverordening wordt voldaan, moet het toepasselijke antidumpingrecht worden betaald.”

  • 17 Overeenkomstig artikel 1 van dit uitvoeringsbesluit werd de verbintenis van Weifang, de Chinese vennootschap die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen uitvoert, aanvaard.

    18 Artikel 2 van dat uitvoeringsbesluit bepaalt dat besluit 2008/899/EG van de Commissie van 2 december 2008 tot aanvaarding van verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2008, L 323, blz. 62) wordt ingetrokken.

    19 Uitvoeringsbesluit 2015/87 is overeenkomstig artikel 3 ervan op 23 januari 2015 in werking getreden.

    Duits recht

    20 § 8a van de Zollverordnung (douanebesluit), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, heeft als opschrift „Deelname aan de elektronische doorzending van gegevens” en luidt als volgt:

    „Het bondsministerie van Financiën stelt bij procedurele instructie de voorwaarden vast [...] waaronder schriftelijk te vervullen formaliteiten via automatische gegevensverwerking worden verricht [...]. De deelnemer moet de in de procedurele instructie vastgestelde voorwaarden en regels in acht nemen.”

    21 Punt 3.1.2 („Overlegging van documenten in het kader van de verstrekking van gegevens door de deelnemer”) van de Verfahrensanweisung zum IT-Verfahren ATLAS (procedurele instructie inzake de automatische gegevensverwerking ATLAS) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie het volgende:

    „(1) Overeenkomstig artikel 77, lid 2, van [het douanewetboek] mag de deelnemer in het kader van de verstrekking van zijn gegevens ervan afzien om de in lid 2 bedoelde documenten betreffende douaneaangiften over te leggen. De deelnemer moet echter deze documenten ter beschikking houden en ze overleggen wanneer de beambte die verantwoordelijk is voor de inklaring dit in een concreet geval verlangt.

    (2) In beginsel kan van overlegging van de volgende documenten worden afgezien:

    • alle handelsdocumenten (handelsfacturen, vrachtbrieven enz.) [...]”.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    22 Bij overeenkomsten van 9, 13 en 15/16 januari 2015 kwamen verzoekster in het hoofdgeding en Weifang overeen dat in de Unie 360 ton citroenzuur zou worden geleverd tegen een prijs van 884,70 EUR per ton.

    23 Bij e-mail van 22 januari 2015 heeft de Commissie de advocaten van Weifang in kennis gesteld van de bekendmaking van uitvoeringsverordening 2015/82 en uitvoeringsbesluit 2015/87 in het Publicatieblad van de Europese Unie van diezelfde dag.

    24 Op 30 januari 2015 verzond Weifang de 360 ton citroenzuur.

    25 Onder verwijzing naar drie facturen van Weifang van 29 januari 2015 heeft verzoekster in het hoofdgeding middels twaalf douaneaangiften van 10 en 11 maart 2015 en met gebruikmaking van automatische gegevensverwerking aangifte gedaan van de invoer van deze goederen voor het vrije verkeer.

    26 Alvorens de goederen vrij te geven, heeft het douanekantoor verzocht om overlegging van deze facturen, die alle een verklaring bevatten die weliswaar vergelijkbaar was met die in punt 9 van de opsomming in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82, maar niet verwees naar uitvoeringsbesluit 2015/87, doch naar verordening nr. 1193/2008 en besluit 2008/899.

    27 De verbinteniscertificaten voor uitvoer die ter ondersteuning van die facturen werden overgelegd, verwezen ook naar besluit 2008/899.

    28 Aangezien de overgelegde facturen niet verwezen naar uitvoeringsbesluit 2015/87, heeft het douanekantoor geweigerd om vrijstelling van het antidumpingrecht te verlenen en heeft het de invoer onderworpen aan het algemene antidumpingrecht van 42,7 %.

    29 Verzoekster in het hoofdgeding heeft bezwaar aangetekend tegen de besluiten tot afwijzing van haar verzoek om terugbetaling van de antidumpingrechten en daarbij drie gecorrigeerde verbintenisfacturen van 29 januari 2015 overgelegd, waarin melding werd gemaakt van uitvoeringsverordening 2015/82 en uitvoeringsbesluit 2015/87.

    30 Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het douanekantoor het subsidiaire verzoek van verzoekster in het hoofdgeding om ten aanzien van haar het individuele antidumpingrecht toe te passen ingewilligd.

    31 Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het douanekantoor het verzoek om vrijstelling van het antidumpingrecht afgewezen omdat de facturen die samen met de aangifte voor het vrije verkeer van de ingevoerde goederen waren ingediend, niet voldeden aan de formele vereisten van artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82, aangezien zij besluit 2008/899 vermeldden in plaats van uitvoeringsbesluit 2015/87.

    32 Het douanekantoor heeft aangevoerd dat op de datum van aanvaarding van de douaneaangifte uitvoeringsverordening 2015/82 van kracht was en dat het voor het verkrijgen van vrijstelling van het antidumpingrecht van doorslaggevend belang was dat de juiste rechtsgrondslag in de facturen werd vermeld.

    33 Op 18 juli 2016 heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter, het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland), beroep ingesteld tot terugbetaling overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek van het haar opgelegde antidumpingrecht.

    34 Daartoe betoogt zij op basis van het arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754 ), dat de douaneaangifte overeenkomstig artikel 78 van dat wetboek kon worden gecontroleerd. Zij is van mening dat dit artikel toestaat dat achteraf documenten worden overgelegd en dat de aanwezigheid van onjuiste gegevens in een douaneaangifte irrelevant is wanneer de feitelijke omstandigheden in het kader van een overeenkomstig dat artikel verrichte controle van deze aangifte kunnen worden vastgesteld. Zij wijst erop dat het douanekantoor zelf toegeeft dat een controle van de documenten pas wordt uitgevoerd nadat een dergelijke aangifte is aanvaard.

    35 Verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat, om te bepalen of aan de voorwaarden voor vrijstelling van het antidumpingrecht is voldaan, moet worden uitgegaan van het tijdstip van sluiting van de overeenkomst voor de aankoop van de goederen, die in casu in januari 2015 heeft plaatsgevonden op basis van de door de Commissie in december 2014 meegedeelde minimuminvoerprijzen.

    36 Het douanekantoor is daarentegen van mening dat het hoofdgeding verschilt van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754 ), die betrekking had op een specifiek antidumpingrecht voor de betrokken onderneming. Het douanekantoor benadrukt dat artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/82 uitdrukkelijk vereist dat de verbintenisfactuur wordt overgelegd op de datum waarop de douaneaangifte wordt aanvaard. Het merkt op dat krachtens artikel 77, lid 2, van het douanewetboek, de voor een dergelijke aangifte relevante documenten weliswaar niet samen met deze aangifte hoeven te worden overgelegd, maar dat zij wel ter beschikking van de douaneautoriteiten moeten worden gehouden, zoals is bepaald in de procedurele instructie inzake de automatische gegevensverwerking ATLAS. Hij leidt daaruit af dat de controle op de vrijstelling van het antidumpingrecht moet plaatsvinden op basis van de in de douaneaangifte vermelde factuur.

    37 De verwijzende rechter merkt op dat de nieuwe verbintenis van Weifang, die is geconcretiseerd in uitvoeringsbesluit 2015/87, geldig was op het tijdstip van invoer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen.

    38 Hij vraagt zich af of de facturen die in het kader van de controle van de douaneaangifte zijn overgelegd, voldoen aan de in artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 vastgestelde voorwaarden om als verbintenisfacturen te worden aangemerkt, terwijl kennelijk niet is voldaan aan de formele voorwaarden van punt 9 van de opsomming in de bijlage bij deze uitvoeringsverordening.

    39 Hij vraagt zich echter af wat de invloed is van het evenredigheidsbeginsel, in het licht waarvan een norm op het gebied van antidumpingrechten moet worden uitgelegd met inachtneming van de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, waarbij een uitzondering slechts zo strikt mag worden uitgelegd als noodzakelijk is om de doelstellingen ervan te bereiken.

    40 In casu zou het aldus onevenredig zijn om vrijstelling van het antidumpingrecht te weigeren.

    41 Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat in artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 niet expliciet wordt vermeld op welk tijdstip de verbintenisfacturen moeten worden overgelegd.

    42 Hij is van oordeel dat de indiening van een douaneaangifte door middel van automatische gegevensverwerking impliceert dat het tijdstip van aanvaarding van deze aangifte niet het laatste tijdstip kan zijn om deze documenten over te leggen, aangezien de voor deze procedures geldende bepalingen alleen voorschrijven dat deze ter beschikking van de douaneautoriteiten worden gehouden.

    43 De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/82 aldus kan worden begrepen dat daarin enkel het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld wordt vastgesteld.

    44 Hij preciseert dat uit het evenredigheidsbeginsel zou kunnen worden afgeleid dat bepaalde vermeldingen op een verbintenisfactuur, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, achteraf kunnen worden toegevoegd of gecorrigeerd, voor zover het door de antidumpingregeling nagestreefde doel nog kan worden bereikt.

    45 Hij maakt een analogie met de uitlegging die het Hof in het arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754 ), heeft gegeven aan artikel 78 van het douanewetboek, volgens welke de opzet van dit artikel erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie.

    46 Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Staat – onder de omstandigheden van het hoofdgeding – een verbintenisfactuur als bedoeld in artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening [2015/82], waarin niet naar het in punt 9 van de bijlage bij deze verordening vermelde [uitvoeringsbesluit 2015/87], maar naar [besluit 2008/899] wordt verwezen, in de weg aan de vrijstelling overeenkomstig artikel 2, lid 1, van [uitvoeringsverordening 2015/82] van het bij artikel 1 van deze verordening ingestelde antidumpingrecht?

    • Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mag een verbintenisfactuur die voldoet aan de voorwaarden van de bijlage bij uitvoeringsverordening [2015/82], in het kader van een procedure inzake terugbetaling van antidumpingrechten worden overgelegd met het oog op verkrijging van de vrijstelling overeenkomstig artikel 2, lid 1, van [uitvoeringsverordening 2015/82] van het bij artikel 1 van deze verordening ingestelde antidumpingrecht?”

    Procedure bij het Hof

    47 Wegens de COVID-19-pandemie is de voor 6 mei 2020 geplande terechtzitting voor het Hof geannuleerd.

    48 Bijgevolg zijn bij beslissing van 20 april 2020 de vragen aan de partijen voor mondelinge beantwoording ter terechtzitting, omgezet in schriftelijke vragen.

    49 Verzoekster in het hoofdgeding, de Italiaanse regering en de Commissie hebben dus de gelegenheid gehad een standpunt in te nemen over alle in de prejudiciële procedure aan de orde gestelde kwesties.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    50 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 aldus moet worden uitgelegd dat de invoer van goederen kan worden vrijgesteld van het bij artikel 1 van deze uitvoeringsverordening ingestelde antidumpingrecht wanneer de voor een dergelijke vrijstelling noodzakelijke verbintenisfactuur in de verklaring bedoeld in punt 9 van de opsomming in de bijlage bij die uitvoeringsverordening, niet uitvoeringsbesluit 2015/87 vermeldt, maar besluit 2008/899.

    51 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat vrijstellingen van antidumpingrechten en compenserende rechten slechts onder bepaalde voorwaarden kunnen worden verleend, in specifiek daartoe vastgestelde gevallen, en derhalve uitzonderingen vormen op de gewone regelingen inzake antidumpingrechten en compenserende rechten. Bepalingen die in dergelijke vrijstellingen voorzien, moeten dan ook strikt worden uitgelegd (arrest van 22 mei 2019, Krohn & Schröder, C‑226/18, EU:C:2019:440, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    52 Voorts zij eraan herinnerd dat de vermelding van het uitvoeringsbesluit waarbij de Commissie een verbintenis heeft aanvaard, van bijzonder belang is in het kader van een uitvoeringsverordening die voorziet in vrijstelling van het antidumpingrecht op grond van een dergelijke verbintenis, aangezien de douaneautoriteiten aan de hand daarvan op het tijdstip van de feiten kunnen verifiëren of aan alle vereisten voor de vrijstelling van de betrokken antidumping- en compenserende rechten is voldaan (arrest van 22 mei 2019, Krohn & Schröder, C‑226/18, EU:C:2019:440, punt 55 ).

    53 Artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 bepaalt dat ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in uitvoeringsbesluit 2015/87, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 van deze uitvoeringsverordening ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat zij vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de in de bijlage bij deze verordening vermelde gegevens en verklaringen bevat.

    54 In dit verband is in punt 9 van de opsomming in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 bepaald dat de handelsfactuur die is opgesteld door de onderneming die dergelijke verbintenissen is aangegaan een door de werknemer van die onderneming ondertekende verklaring moet bevatten volgens welke „de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de [...] Unie van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [ONDERNEMING] werd aangeboden en door de [...] Commissie bij uitvoeringsbesluit (EU) 2015/87 werd aanvaard”.

    55 Uit de bewoordingen van deze bepalingen blijkt dus dat de vrijstelling van het antidumpingrecht voor invoer waarvoor een factuur is opgesteld door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard, met name afhangt van de formele voorwaarde dat in de verklaring die moet worden opgenomen in de handelsfactuur waarvan de voor het vrije verkeer aangegeven goederen vergezeld gaan, wordt vermeld dat deze factuur voldoet aan de voorwaarden van de door de exporterende onderneming aangeboden verbintenis, zoals aanvaard bij uitvoeringsbesluit 2015/87.

    56 Wat de context ervan betreft, vermeldt artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 een van de voorwaarden waaronder de bij artikel 1 van deze uitvoeringsverordening ingestelde vrijstelling van het antidumpingrecht wordt verleend wanneer de invoer afkomstig is van een van de ondernemingen waarvan de Commissie de minimuminvoerprijsverbintenissen heeft aanvaard.

    57 Artikel 2, lid 2, onder a), van deze uitvoeringsverordening zet de gevolgen uiteen van het ontbreken van een van de in artikel 2, lid 1, van deze uitvoeringsverordening genoemde voorwaarden, door te preciseren dat een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer wanneer ten aanzien van de in lid 1 bedoelde invoer wordt vastgesteld dat aan een of meer van deze voorwaarden niet is voldaan.

    58 Wat het doel ervan betreft, hebben de vrijstellingsregeling van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 en de daarin neergelegde voorwaarden, zoals blijkt uit de overwegingen 183 en 184 van deze verordening en zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, tot doel om de schadelijke gevolgen van dumping weg te werken, door bepaalde exporterende ondernemingen vrij te stellen van het door deze uitvoeringsverordening vastgestelde antidumpingrecht, wanneer zij zich ertoe verbinden het product dat normaal gesproken aan een dergelijk antidumpingrecht is onderworpen, tegen een minimumprijs in de Unie te verkopen, en voorts om het risico van omzeiling van deze uitvoeringsverordening te beperken door deze ondernemingen te onderwerpen aan een bepaald aantal verplichtingen zodat zowel de invoerder van het product als de douaneautoriteiten van de lidstaten in staat zijn om te bepalen of voor een bepaalde invoer inderdaad een verbintenis is gegeven door een van de in uitvoeringsbesluit 2015/87 vermelde ondernemingen.

    59 Bijgevolg hebben deze vrijstellingsregeling en de voorwaarden ervan niet tot doel de belangen van een bepaalde importeur te beschermen, maar wel bescherming te verzekeren tegen invoer met dumping die schadelijk is voor de belangen van de ondernemingen van de Unie, teneinde de daaruit volgende oneerlijke mededinging te bestrijden.

    60 Zowel uit een letterlijke als uit een contextuele en teleologische uitlegging van uitvoeringsverordening 2015/82 blijkt dus dat wanneer uitvoeringsbesluit 2015/87 niet wordt vermeld op de in artikel 2, lid 1, onder b), van die uitvoeringsverordening bedoelde factuur, de importeur van het in die uitvoeringsverordening bedoelde product geen aanspraak kan maken op de vrijstelling van het antidumpingrecht waarin artikel 2, lid 1, van diezelfde uitvoeringsverordening voorziet, aangezien een dergelijke factuur niet een „verbintenisfactuur” is in de zin van eerstgenoemde bepaling.

    61 In casu blijkt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt dat de facturen die op het tijdstip van de indiening van de douaneaangiften voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen werden overgelegd met het oog op het in het vrije verkeer brengen ervan, te weten op 10 en 11 maart 2015, geen melding maakten van uitvoeringsbesluit 2015/87 tot aanvaarding van de verbintenissen die waren aangeboden door bepaalde Chinese producenten-exporteurs, waaronder diegene die deze goederen had uitgevoerd, welk besluit overeenkomstig artikel 3 ervan op 23 januari 2015 in werking was getreden. Gelet op het voorgaande zijn dergelijke facturen geen „verbintenisfacturen” in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82.

    62 Bovendien kan het feit dat uitvoeringsverordening 2015/82 en uitvoeringsbesluit 2015/87 in werking zijn getreden een of twee weken ná de ondertekening van de verkoopovereenkomsten, maar een week vóór de verzending van het betrokken product uit een derde land naar de Unie, niet van invloed zijn op de overweging in het vorige punt. Vanaf de datum van inwerkingtreding van deze rechtsinstrumenten moeten de exporterende ondernemingen immers de in de nieuwe regeling neergelegde voorwaarden in acht nemen om in aanmerking te kunnen komen voor de vrijstellingsregeling op grond van de door de Commissie aanvaarde verbintenissen. Dit klemt temeer wanneer de Commissie de betrokken exporterende vennootschap reeds voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling in kennis heeft gesteld van de vaststelling van die regeling.

    63 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 aldus moet worden uitgelegd dat de invoer van goederen niet kan worden vrijgesteld van het bij artikel 1 van deze uitvoeringsverordening ingestelde antidumpingrecht wanneer de voor een dergelijke vrijstelling noodzakelijke factuur in de verklaring bedoeld in punt 9 van de opsomming in de bijlage bij die uitvoeringsverordening, niet uitvoeringsbesluit 2015/87 vermeldt, maar besluit 2008/899.

    Tweede vraag

    64 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een verbintenisfactuur die alle in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 vermelde gegevens bevat, in het kader van de in artikel 236 van het douanewetboek vastgestelde procedure tot terugbetaling van antidumpingrechten kan worden overgelegd ter verkrijging van de vrijstelling van artikel 2, lid 1, van deze uitvoeringsverordening.

    65 Dienaangaande zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 236, lid 1, van het douanewetboek, tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag ervan op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was.

    66 Bovendien voert artikel 78 van dat wetboek een procedure in waardoor de douaneautoriteiten ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de douaneaangifte kunnen overgaan na de vrijgave van de goederen die zijn gedekt door die aangifte, dat wil zeggen nadat deze aangifte is gedaan.

    67 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter dat de gehele douanewetgeving, zoals die met name in het douanewetboek is uitgewerkt, alleen van toepassing is op antidumpingrechten of compenserende rechten indien dit is bepaald in de verordeningen waarbij dergelijke rechten worden ingesteld (arrest van 22 mei 2019, Krohn & Schröder, C‑226/18, EU:C:2019:440, punt 33 ).

    68 Derhalve moet worden vastgesteld of de bepalingen van uitvoeringsverordening 2015/82 voorzien in een afwijking van de douanewetgeving, dan wel of een importeur daarentegen op grond van die bepalingen na de douaneaangifte en het in het vrije verkeer brengen van ingevoerde goederen een verbintenisfactuur kan overleggen waarmee hij in aanmerking kan komen voor vrijstelling van het antidumpingrecht op grond van verbintenissen die de exporteur van deze producten heeft aangeboden en door de Commissie zijn aanvaard.

    69 Artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 bepaalt dat „ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in uitvoeringsbesluit [2015/87], zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat [...] de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de in de bijlage bij deze verordening bedoelde gegevens en verklaring bevat”.

    70 De opzet van dit artikel 2, lid 1, onder b), impliceert evenwel dat de daarin bedoelde vrijstelling van het antidumpingrecht, zoals uitdrukkelijk vermeld, slechts kan worden verleend indien de voor het vrije verkeer aangegeven invoer vergezeld gaat van een dergelijke verbintenisfactuur. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen stelt, moet daaruit worden afgeleid dat deze factuur overeenkomstig de betekenis van deze bepaling moet worden overgelegd bij de aangifte van de goederen bij de douaneautoriteiten met het oog op het in het vrije verkeer brengen ervan.

    71 In dit verband preciseert overweging 184 van uitvoeringsverordening 2015/82 dat „[o]m de Commissie en de douaneautoriteiten nog beter in staat te stellen effectief toezicht op de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen uit te oefenen [...], wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk [moet] worden gesteld van [...] de overlegging van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in de bijlage zijn vermeld”.

    72 Bovendien staat in overweging 11 van uitvoeringsbesluit 2015/87 te lezen dat om de Commissie in staat te stellen de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen doeltreffend te controleren, de goederen pas worden vrijgesteld van het antidumpingrecht wanneer bij de aangifte voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit een factuur wordt overgelegd die ten minste de in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 vermelde gegevens bevat. Hieraan voegt deze overweging met name nog toe dat deze gegevens ook noodzakelijk zijn om de douaneautoriteiten in staat te stellen met voldoende precisie na te gaan of de goederen met de handelsdocumenten overeenstemmen.

    73 Artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 vereist derhalve dat de daarin vermelde verbintenisfactuur wordt overgelegd bij de douaneaangifte voor de producten waarop zij betrekking heeft, en niet op een later tijdstip.

    74 Zoals blijkt uit punt 57 van het onderhavige arrest, verbindt artikel 2, lid 2, van deze uitvoeringsverordening overigens uitdrukkelijk gevolgen aan het niet-voldoen aan een van de in artikel 2, lid 1, van die uitvoeringsverordening genoemde voorwaarden, door nader te bepalen dat een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer wanneer met betrekking tot de in lid 1 van dat artikel beschreven invoer wordt vastgesteld dat aan een of meer van deze voorwaarden niet is voldaan.

    75 Dienaangaande staat in overweging 186 van diezelfde uitvoeringsverordening te lezen dat onder dergelijke omstandigheden een douaneschuld ten laste van de importeurs ontstaat „ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de fabrikant bij wie zij direct of indirect kopen”.

    76 Wat het doel van de in artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 gestelde voorwaarde betreft, blijkt uit punt 72 van het onderhavige arrest dat deze in wezen ertoe strekt zowel de Commissie als de douaneautoriteiten van de lidstaten in staat te stellen zich er ten eerste van te vergewissen dat de exporterende ondernemingen op het tijdstip van de aangifte voor het vrije verkeer hun verbintenissen nakomen, en ten tweede met voldoende nauwkeurigheid na te gaan of de invoer overeenstemt met de handelsdocumenten.

    77 Bijgevolg heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde antidumpingregelgeving een andere draagwijdte dan de regelgeving die is onderzocht in het arrest van 12 oktober 2017, Tigers (zaak C‑156/16, EU:C:2017), waarin is geoordeeld dat artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 131, blz. 1), aldus moest worden uitgelegd dat het de betrokken importeurs niet verboden was om na de douaneaangifte een handelsfactuur over te leggen.

    78 Artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 412/2013 bepaalde immers niet op welk tijdstip de handelsfactuur aan de douaneautoriteiten moest worden overgelegd, maar bepaalde enkel dat „[d]e individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen [...] uitsluitend van toepassing [waren] indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II, [werd] overgelegd”.

    79 Uit een en ander volgt dat uitvoeringsverordening 2015/82 een bepaling bevat, namelijk artikel 2, lid 1, van deze uitvoeringsverordening, die overeenkomstig artikel 1, lid 4, ervan uitdrukkelijk afwijkt van de geldende bepalingen inzake douanerechten, waaronder met name de artikelen 78 en 236 van het douanewetboek.

    80 Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat een verbintenisfactuur die alle in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 vermelde gegevens bevat, niet in het kader van de in artikel 236 van het douanewetboek vastgestelde procedure tot terugbetaling van antidumpingrechten kan worden overgelegd ter verkrijging van de vrijstelling van artikel 2, lid 1, van deze uitvoeringsverordening.

    Kosten

    81 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 van de Commissie van 21 januari 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad in verband met het vervallen van de maatregelen, en van gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009, moet aldus worden uitgelegd dat de invoer van goederen niet kan worden vrijgesteld van het bij artikel 1 van deze uitvoeringsverordening ingestelde antidumpingrecht wanneer de voor een dergelijke vrijstelling noodzakelijke factuur in de verklaring bedoeld in punt 9 van de opsomming in de bijlage bij die uitvoeringsverordening, niet uitvoeringsbesluit (EU) 2015/87 van de Commissie van 21 januari 2015 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China vermeldt, maar besluit 2008/899/EG van de Commissie van 2 december 2008 tot aanvaarding van verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

    2. Een verbintenisfactuur die alle in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 vermelde gegevens bevat, kan niet in het kader van de procedure tot terugbetaling van antidumpingrechten die is vastgesteld in artikel 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013, worden overgelegd ter verkrijging van de vrijstelling van artikel 2, lid 1, van deze uitvoeringsverordening.

    ondertekeningen