Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 oktober 2020

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 oktober 2020

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 oktober 2020

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

14 oktober 2020(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Beginselen van Unierecht - Beginsel van loyale samenwerking - Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid - Teruggaaf van door een lidstaat in strijd met het Unierecht geïnde heffingen - Termijn waarbinnen verzoeken tot terugbetaling van dergelijke heffingen moeten worden ingediend - Geen overeenkomstige termijn voor de terugbetaling van bedragen die door die lidstaat in strijd met het nationaal recht zijn ontvangen”"

In zaak C‑677/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Vâlcea (rechter in eerste aanleg Vâlcea, Roemenië) bij beslissing van 25 april 2019, ingekomen bij het Hof op 11 september 2019, in de procedure

SC Valoris SRL

tegen

Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Craiova – Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Vâlcea,

Administraţia Fondului pentru Mediu,

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan en N. Jääskinen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, R. I. Haţieganu en L. Liţu als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Perrin en A. Armenia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van beginselen van het Unierecht, met name de beginselen van loyale samenwerking, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SC Valoris SRL (hierna: „Valoris”) enerzijds en de Direcţie Generală Regională a Finanţelor Publice Craiova – Administraţie Judeţeană a Finanţelor Publice Vâlcea (regionaal directoraat-generaal overheidsfinanciën te Craiova – provinciaal kantoor overheidsfinanciën Vâlcea, Roemenië; hierna: „provinciaal kantoor overheidsfinanciën Vâlcea”) en de Administraţie Fondului pentru Mediu (beheersorgaan milieufonds, Roemenië) anderzijds, over de teruggaaf van de door die vennootschap betaalde milieuheffing voor motorvoertuigen, welke heffing achteraf als onverenigbaar met het Unierecht is aangemerkt.

Toepasselijke bepalingen

OUG nr. 9/2013

3 Ordonanță de urgență a Guvernului nr. 9/2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule (spoedbesluit nr. 9/2013 van de regering betreffende de milieuheffing voor motorvoertuigen) van 19 februari 2013 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr.°119 van 4 maart 2013; hierna: „OUG nr. 9/2013”), was van kracht van 15 maart 2013 tot en met 31 januari 2017.

4 Artikel 4 van OUG nr. 9/2013 bepaalde:

„De [milieu]heffing [voor motorvoertuigen] dient eenmalig te worden voldaan:

  1. bij inschrijving in de registers van de bevoegde autoriteit, overeenkomstig de wetgeving, van de verwerving van de eigendom van een motorvoertuig door de eerste eigenaar in Roemenië en de toekenning van het kentekenbewijs en het kenteken;

[...]”

OUG nr. 52/2017

5 Ordonanță de urgență a Guvernului nr. 52/2017 privind restituirea sumelor reprezentând taxa specială pentru autoturisme și autovehicule, taxa pe poluare pentru autovehicule, taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule și timbrul de mediu pentru autovehicule (spoedbesluit nr. 52/2017 van de regering betreffende teruggaaf van de bijzondere heffing voor personenauto’s en motorvoertuigen, de vervuilingsheffing voor motorvoertuigen, de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen en de milieuheffing voor motorvoertuigen) van 4 augustus 2017 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 644 van 7 augustus 2017; hierna: „OUG nr. 52/2017”), is in werking getreden op 7 augustus 2017.

6 Artikel 1 van OUG nr. 52/2017 bepaalt:

„1)

Belastingplichtigen die de bijzondere heffing op personenauto’s en andere motorvoertuigen hebben betaald zoals vastgesteld in de artikelen 2141 tot en met 2143 van Lege 571/2003 privind Codul fiscal [(wet nr. 571/2003 betreffende het belastingwetboek)], zoals later gewijzigd en aangevuld, of de vervuilingsheffing voor motorvoertuigen zoals bepaald door Ordonanță de urgență a Guvernului nr. 50/2008 pentru instituirea taxei pe poluare pentru autovehicule [(spoedbesluit nr. 50/2008 van de regering tot instelling van een vervuilingsheffing voor motorvoertuigen)], goedgekeurd bij wet nr. 140/2011, of de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen waarin is voorzien in Lege nr. 9/2012 privind taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule [(wet nr. 9/2012 betreffende de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen)], zoals later gewijzigd en aangevuld, en de milieuheffing voor motorvoertuigen, bepaald door [OUG nr. 9/2013], goedgekeurd met wijzigingen en aanvullingen bij wet nr. 37/2014, zoals later gewijzigd en aangevuld, en die nog geen teruggaaf hebben ontvangen op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit spoedbesluit, kunnen teruggaaf van die heffingen vorderen, inclusief de rente die verschuldigd is tussen het tijdstip van inning en het tijdstip van teruggaaf, door middel van een verzoek aan het bevoegde centrale belastingorgaan. De hoogte van de rente wordt bepaald door artikel 174, lid 5, van Lege nr. 207/2015 privind Codul de procedură fiscală [(wet nr. 207/2015 betreffende het wetboek fiscaal procesrecht)], zoals later gewijzigd en aangevuld.

2)

Het in lid 1 bedoelde recht van de belastingplichtigen om teruggaaf te vorderen gaat in op de datum van inwerkingtreding van dit spoedbesluit, ongeacht het tijdstip waarop de heffing werd geïnd. In afwijking van artikel 219 van wet nr. 207/2015 [betreffende het wetboek fiscaal procesrecht], zoals later gewijzigd en aangevuld, dienen teruggaafverzoeken echter uiterlijk op 31 augustus 2018 te worden ingediend. Na die datum vervalt het recht op teruggaaf.

[...]”

Wetboek fiscaal procesrecht

7 Artikel 168 van Lege nr. 207/2015 privind Codul de procedură fiscală (wet nr. 207/2015 betreffende het wetboek fiscaal procesrecht) van 20 juli 2015 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 547 van 23 juli 2015; hierna: „wetboek fiscaal procesrecht”) luidt als volgt:

„1)

Op hun verzoek worden aan de belastingplichtigen/betalers alle door hen betaalde of van hen ontvangen bedragen die niet verschuldigd waren, terugbetaald.

[...]”

8 Artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht bepaalt:

„Het recht van de belastingplichtige/betaler om teruggaaf van belastingvorderingen te vorderen verjaart vijf jaar na 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin het recht op teruggaaf ontstond.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9 Op 25 augustus 2014 heeft Valoris, een vennootschap naar Roemeens recht, met het oog op de eerste registratie in het Roemeense kentekenregister van een uit Nederland afkomstige tweedehands personenauto, overeenkomstig artikel 4, onder a), van OUG nr. 9/2013 een heffing van 2 451 Roemeense lei (RON) (ongeveer 510 EUR) betaald als „milieuheffing voor motorvoertuigen”.

10 Op 7 augustus 2017 is OUG nr.°52/2017 in werking getreden. Uit de preambule blijkt dat die normatieve handeling is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de arresten van 9 juni 2016, Budişan (C‑586/14, EU:C:2016:421 ), 30 juni 2016, Câmpean (C‑200/14, EU:C:2016:494 ), en  30 juni 2016, Ciup (C‑288/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:495 ), waarin het Hof heeft geoordeeld dat meerdere vervuilingsheffingen die Roemenië had ingevoerd voor motorvoertuigen, waaronder genoemde milieuheffing, in strijd waren met de bepalingen van het Unierecht, met name artikel 110 VWEU.

11 Krachtens artikel 1, lid 1, van OUG nr. 52/2017 hebben belastingplichtigen het recht om teruggaaf te vorderen van de bedragen die zij hadden betaald uit hoofde van de vier in de titel van die normatieve handeling genoemde heffingen die in strijd met het Unierecht zijn bevonden (hierna tezamen: „Roemeense vervuilingsheffingen”), alsmede van de wettelijke rente die was verschuldigd over de periode tussen het tijdstip van inning en het tijdstip van teruggaaf. Volgens artikel 1, lid 2, dienen teruggaafverzoeken evenwel uiterlijk op 31 augustus 2018 bij het bevoegde belastingorgaan te worden ingediend, na welke datum het recht op teruggaaf vervalt. Dit is een uitzondering op de bepalingen van artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht.

12 Op 6 december 2018 heeft Valoris het provinciaal kantoor overheidsfinanciën Vâlcea verzocht om teruggaaf van de door haar betaalde milieuheffing voor motorvoertuigen. Dit kantoor heeft het verzoek bij brief van 7 januari 2019 afgewezen op grond dat het te laat was ingediend.

13 Op 30 januari 2019 heeft Valoris beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Tribunal Vâlcea (rechter in eerste aanleg Vâlcea, Roemenië). Zij verzocht de rechter de bevoegde Roemeense autoriteiten te veroordelen tot teruggaaf van de litigieuze heffing en tot betaling van de wettelijke vertragingsrente, ondanks het feit dat zij de in artikel 1, lid 2, van OUG nr. 52/2017 gestelde vervaltermijn niet had nageleefd. Tot staving van haar beroep heeft zij ten eerste aangevoerd dat deze ad-hoctermijn in strijd was met het Unierecht, aangezien deze het recht van de belastingplichtigen op teruggaaf van de in strijd met dat recht geachte heffingen beperkte, en ten tweede dat een termijn van drie tot vijf jaar om dat recht uit te oefenen in de rechtspraak van het Hof als een redelijke termijn was aangemerkt.

14 In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat de bijzondere vervaltermijn voor de teruggaaf van de in OUG nr. 52/2017 bedoelde heffingen ongeveer een jaar bedroeg, namelijk van 7 augustus 2017, de datum van inwerkingtreding van deze handeling, tot en met 31 augustus 2018, de datum waarop de vervaltermijn is verstreken, terwijl de algemene verjaringstermijn voor de teruggaaf van belastingvorderingen krachtens artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht vijf jaar bedraagt, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.

15 De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af of de in artikel 1, lid 2, van OUG nr. 52/2017 vastgestelde vervaltermijn voor de teruggaaf van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen – terwijl er geen soortgelijke termijn bestaat voor de teruggaaf van in strijd met het nationale recht geïnde bedragen – verenigbaar is met het beginsel van loyale samenwerking dat voortvloeit uit artikel 4, lid 3, VEU, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, en met het beginsel van gelijkwaardigheid, zoals gedefinieerd door het Hof.

16 In de tweede plaats verwijst hij naar het doeltreffendheidsbeginsel, zoals omschreven door het Hof, en wijst hij erop dat de in artikel 1, lid 2, van OUG nr. 52/2017 vastgestelde termijn van een jaar korter is dan de vervaltermijnen voor het instellen van een beroep die door het Hof als redelijk en verenigbaar met dit beginsel zijn aangemerkt.

17 Daarom heeft de Tribunal Vâlcea de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vraag:

„Dienen de beginselen van loyale samenwerking, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die van artikel 1, lid 2, van [OUG nr. 52/2017], waarbij een vervaltermijn van ongeveer een jaar is vastgesteld voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen, terwijl de nationale wetgeving niet voorziet in een overeenkomstige termijn voor de uitoefening van het recht op teruggaaf van bedragen die in strijd met het nationale recht zijn geïnd?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

18 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of:

  • ten eerste, het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn vaststelt van ongeveer een jaar, die ingaat op de datum van inwerkingtreding van die regeling die bedoeld is om de schending van dat recht ongedaan te maken, en

  • ten tweede, het gelijkwaardigheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn van ongeveer een jaar vaststelt, wanneer deze lidstaat geen overeenkomstige termijn heeft vastgesteld voor soortgelijke verzoeken tot teruggaaf die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht.

19 Opgemerkt zij dat, hoewel het hoofdgeding specifiek betrekking heeft op de teruggaaf van een bedrag dat is betaald als „milieuheffing voor motorvoertuigen”, die in Roemenië was ingevoerd bij OUG nr. 9/2013, de door de verwijzende rechter gestelde vraag niettemin meer in het algemeen betrekking heeft op de teruggaaf „van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen”. Deze veralgemening wordt gerechtvaardigd door het feit dat de termijn die is vastgesteld in de in die vraag genoemde bepaling ook van toepassing is op de teruggaaf van de drie andere Roemeense vervuilingsheffingen voor motorvoertuigen die binnen de werkingssfeer van OUG nr. 52/2017 vallen, die vergelijkbaar zijn met die milieuheffing en door het Hof eveneens onverenigbaar met het Unierecht zijn verklaard. Zoals in de punten 10 en 11 van dit arrest is aangegeven, is OUG nr. 52/2017 immers juist vastgesteld om een einde te maken aan de schending van het Unierecht die het gevolg was van de invoering van elk van deze heffingen.

20 Ter staving van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wijst de verwijzende rechter op het feit dat de „algemene” verjaringstermijn van artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht in het Roemeense recht „aanzienlijk ruimer” is dan de „ad-hocvervaltermijn” van artikel 1, lid 2, van OUG nr. 52/2017. Hij betwijfelt dan ook of deze nationale regeling verenigbaar is met de beginselen van loyale samenwerking, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, zoals omschreven door het Hof.

21 In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat de lidstaten volgens vaste rechtspraak krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking gehouden zijn de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken en te voorzien in procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, die niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en die de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidbeginsel) (zie in die zin arresten van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punten 170 en 171 , en  11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 30 ). Meer in het bijzonder is het, waar een Unieregeling inzake de terugbetaling van ten onrechte geheven nationale belastingen ontbreekt, een aangelegenheid van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de uit het Unierecht voortvloeiende rechten te beschermen, op voorwaarde echter dat die regels het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht nemen (zie in die zin arresten van 15 september 1998, Edis, C‑231/96, EU:C:1998:401, punt 19 , en  11 april 2019, PORR Építési Kft., C‑691/17, EU:C:2019:327, punt 39 ), met name met betrekking tot de voor dergelijke beroepen geldende verval- of verjaringstermijnen (zie in die zin arresten van 20 december 2017, Caterpillar Financial Services, C‑500/16, EU:C:2017:996, punt 37 , en  19 december 2019, Cargill Deutschland, C‑360/18, EU:C:2019:1124, punt 46 ).

22 Het Hof heeft er reeds op gewezen dat er bij het onderzoek of deze vereisten in acht zijn genomen, rekening moet worden gehouden met de plaats van de betrokken voorschriften in de gehele procedure, met het verloop van de procedure en met de bijzondere kenmerken van deze voorschriften voor de verschillende nationale instanties (zie met name arresten van 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 24 ; 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 31 , en  9 juli 2020, Vueling Airlines, C‑86/19, EU:C:2020:538, punt 40 ).

23 Bovendien heeft het Hof reeds herhaaldelijk geoordeeld dat een lidstaat op grond van het beginsel van loyale samenwerking geen bepalingen mag vaststellen die aan de terugbetaling van een belasting die bij een arrest van het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, voorwaarden verbinden die specifiek betrekking hebben op die belasting en ongunstiger zijn dan die welke anders op de terugbetaling van de betrokken belasting zouden worden toegepast (zie in die zin arresten van 9 februari 1999, Dilexport, C‑343/96, EU:C:1999:59, punt 39 ; 30 juni 2016, Câmpean, C‑200/14, EU:C:2016:494, punt 40 , en  30 juni 2016, Ciup, C‑288/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:495, punt 27 ).

Doeltreffendheidsbeginsel

24 Volgens vaste rechtspraak mogen de lidstaten, waar er geen geharmoniseerde regels inzake de terugbetaling van in strijd met het Unierecht opgelegde heffingen zijn, hun nationale procedurevoorschriften blijven toepassen, met name met betrekking tot verjarings‑ en vervaltermijnen, op voorwaarde echter dat die voorschriften, overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel, niet van dien aard zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In dat verband moet er niet enkel rekening worden gehouden met de in punt 22 van het onderhavige arrest genoemde algemene beoordelingscriteria, maar in voorkomend geval tevens met het beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Cargill Deutschland, C‑360/18, EU:C:2019:1124, punten 46, 47 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25 Wat in het bijzonder de verjarings‑ en vervaltermijnen betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de vaststelling van redelijke beroepstermijnen in beginsel voldoet aan het doeltreffendheidsvereiste, voor zover zij een toepassing vormt van het fundamentele rechtszekerheidsvereiste dat zowel de belanghebbende als het betrokken bestuursorgaan beschermt, ook al kan het verstrijken van dergelijke termijnen naar zijn aard verhinderen dat de betrokken personen hun rechten geheel of gedeeltelijk doen gelden (zie in die zin arresten van 20 december 2017, Caterpillar Financial Services, C‑500/16, EU:C:2017:996, punt 42 ; 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 43 , en  19 december 2019, Cargill Deutschland, C‑360/18, EU:C:2019:1124, punt 52 ).

26 In de onderhavige zaak zet de verwijzende rechter uiteen dat de termijn van ongeveer een jaar die volgt uit artikel 1, lid 2, van OUG nr.°52/2017 „korter is dan de andere termijnen die verenigbaar [zijn geacht]” met het doeltreffendheidsbeginsel, die de verwijzende rechter heeft aangetroffen in de rechtspraak van het Hof. In de verwijzingsbeslissing wordt meer bepaald verwezen naar de arresten van 15 september 1998, Edis (C‑231/96, EU:C:1998:401, punt 35 ), en  17 november 1998, Aprile (C‑228/96, EU:C:1998:544, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarin het Hof heeft geoordeeld dat nationale termijnen van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de betwiste betaling redelijk zijn.

27 Het Hof heeft echter reeds geoordeeld dat, afhankelijk van het onderzochte geval, een termijn van een jaar voor het indienen van vorderingen of het instellen van beroepen wegens schending van het Unierecht op zich niet onredelijk lijkt, mits het beginpunt van deze termijn evenwel niet zodanig wordt vastgesteld dat de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten door de betrokkene in de praktijk nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Zo is met name een termijn van een jaar voor het instellen van een beroep tot vergoeding van de door de te late omzetting van een richtlijn geleden schade in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel geacht (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Visciano, C‑69/08, EU:C:2009:468, punten 45‑50 ).

28 In casu moet worden vastgesteld dat het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn vaststelt van ongeveer een jaar, die ingaat op de datum van inwerkingtreding van die regeling die bedoeld is om de schending van dat recht ongedaan te maken.

Gelijkwaardigheidsbeginsel

29 Volgens vaste rechtspraak impliceert de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel dat de lidstaten voor verzoeken tot teruggaaf van een belasting die op schending van het Unierecht zijn gebaseerd, geen procedureregels toepassen die minder gunstig zijn dan de regels die gelden voor – gelet op hun voorwerp, hun oorzaak en hun voornaamste kenmerken – soortgelijke verzoeken die op schending van het nationaal recht zijn gebaseerd. Het is uitsluitend aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften die naar intern recht de bescherming van de rechten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent moeten waarborgen, om te verifiëren dat deze stroken met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het Hof kan de nationale rechter wel met het oog op de door deze rechter te verrichten beoordeling bepaalde gegevens verschaffen die de uitlegging van het recht van de Unie betreffen (zie in die zin arresten van 30 juni 2016, Câmpean, C‑200/14, EU:C:2016:494, punten 45 en 46 ; 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punten 35, 41 en 42, en  9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punten 76 en 77 ).

30 In de onderhavige zaak maakt de verwijzende rechter zelf de vergelijking tussen enerzijds de vervaltermijn van ongeveer een jaar waarin artikel 1, lid 2, van OUG nr. 52/2017 voorziet voor verzoeken tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde Roemeense vervuilingsheffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn bevonden, die volgens deze rechter een „bijzondere termijn” is, en anderzijds de verjaringstermijn van vijf jaar die in artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht is neergelegd voor de terugbetaling van belastingvorderingen en die volgens de verwijzende rechter „een algemene termijn” vormt en „aanzienlijk ruimer” is.

31 De Roemeense regering betwist weliswaar de gegrondheid van deze vergelijking, doch wijst erop dat de vaststelling van deze „bijzondere termijn” juist bedoeld was om te voorkomen dat de Roemeense begroting zou worden belast door de betaling van een te hoog totaalbedrag aan rente, indien voor de verzoeken tot terugbetaling van de belastingen die binnen de werkingssfeer van OUG nr. 52/2017 vallen geen bijzondere termijn van een jaar zou gelden, zoals die welke bij deze rechtshandeling is ingevoerd, maar de algemene termijn van vijf jaar die in het wetboek fiscaal procesrecht is vastgesteld.

32 Bovendien bepaalt artikel 1, lid 2, van OUG nr. 52/2017 uitdrukkelijk dat de daarin bedoelde vervaltermijn van toepassing is op verzoeken tot terugbetaling die binnen de werkingssfeer van die rechtshandeling vallen „[i]n afwijking van artikel 219 [van het wetboek fiscaal procesrecht]”, dat ziet op verzoeken tot „terugbetaling van belastingvorderingen” van welke aard ook. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht opmerkt, heeft een verzoek op grond van artikel 1 van OUG nr. 52/2017 – ook al voorziet het Roemeense recht voor de terugbetaling van in strijd met het nationale recht geïnde bedragen niet in een vervaltermijn, maar in een verjaringstermijn, die onder bepaalde voorwaarden kan worden gestuit of geschorst – tot doel de terugbetaling van een belasting te vragen, hetgeen ook het doel lijkt te zijn van artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht. Het lijkt er dus op dat verzoeken uit hoofde van artikel 1 van OUG nr. 52/2017 en verzoeken uit hoofde van artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht een gelijkaardig doel en een gelijkaardige oorzaak hebben. Alleen de verwijzende rechter kan dit echter verifiëren.

33 Bijgevolg moet, voor zover vaststaat dat het soortgelijke verzoeken betreft, worden onderzocht of de procedureregels voor vorderingen die, zoals het beroep in het hoofdgeding, zijn gebaseerd op OUG nr. 52/2017, dat een schending van regels van het Unierecht beoogt ongedaan te maken, ongunstiger zijn dan die voor vorderingen die uitsluitend op de schending van regels van nationaal recht zijn gebaseerd.

34 In dit verband volstaat de vaststelling dat, zoals in wezen zowel de verwijzende rechter in zijn beslissing als de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, voor verzoeken tot terugbetaling van de in OUG nr. 52/2017 bedoelde belastingen die zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht, een proceduretermijn van ongeveer een jaar geldt, die aanzienlijk korter en dus minder voordelig is dan die van vijf jaar, die geldt voor verzoeken tot terugbetaling van belastingvorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht.

35 Aan deze vaststelling kan niet op geldige wijze worden afgedaan door de argumenten van de Roemeense regering dat, ten eerste, OUG nr. 52/2017 een nieuwe termijn heeft toegekend aan belastingplichtigen voor wie krachtens de vroegere wettelijke regeling de verjaringstermijn van vijf jaar voor hun recht op teruggaaf van belastingen was verstreken of bijna verstreken, en, ten tweede, dat de bij dat besluit ingevoerde regeling voor Roemeense vervuilingsheffingen ook van toepassing is op de teruggaaf van die heffingen, voor zover deze in strijd zijn met het nationale recht.

36 Hoewel de vaststelling van OUG nr. 52/2017 – waarbij 31 augustus 2018 werd vastgesteld als uiterste datum voor het indienen van verzoeken tot terugbetaling van Roemeense vervuilingsheffingen die in het licht van het Unierecht onverschuldigd waren betaald – tot het positieve gevolg heeft geleid dat de terugbetalingstermijn die van toepassing was op sommige van de belastingbetalers die deze heffingen hadden betaald, werd verlengd, staat vast dat deze vaststelling ook tot het negatieve gevolg heeft geleid dat de teruggaaftermijn werd verkort voor andere belastingplichtigen die het volledige voordeel hebben verloren van de termijn van vijf jaar die is bedoeld in artikel 219 van het wetboek fiscaal procesrecht, terwijl die bepaling daarentegen volledig van kracht is gebleven ten aanzien van belastingvorderingen die onverschuldigd zijn betaald in het licht van het nationale recht. Het beginsel van gelijkwaardigheid staat echter niet toe dat een nadeel voor de ene groep belastingplichtigen wordt gecompenseerd door een voordeel dat aan een andere groep in een vergelijkbare situatie wordt toegekend.

37 Derhalve moet worden vastgesteld dat het gelijkwaardigheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn van ongeveer een jaar vaststelt, wanneer deze lidstaat geen overeenkomstige termijn heeft vastgesteld voor soortgelijke verzoeken tot teruggaaf die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht.

38 Gelet op een en ander moet de prejudiciële vraag als volgt worden beantwoord:

  • Het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn vaststelt van ongeveer een jaar, die ingaat op de datum van inwerkingtreding van die regeling die bedoeld is om de schending van dat recht ongedaan te maken.

  • Het gelijkwaardigheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn van ongeveer een jaar vaststelt, wanneer deze lidstaat geen overeenkomstige termijn heeft vastgesteld voor soortgelijke verzoeken tot teruggaaf die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht.

Kosten

39 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn vaststelt van ongeveer een jaar, die ingaat op de datum van inwerkingtreding van die regeling die bedoeld is om de schending van dat recht ongedaan te maken.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor het indienen van verzoeken tot teruggaaf van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn geacht een vervaltermijn van ongeveer een jaar vaststelt, wanneer deze lidstaat geen overeenkomstige termijn heeft vastgesteld voor soortgelijke verzoeken tot teruggaaf die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht.

ondertekeningen