Home

Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 29 april 2020

Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 29 april 2020

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 april 2020

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 29 april 2020 –
Ramada Storax

(Zaak C‑756/19)(1)

"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 90 en 273 - Maatstaf van heffing - Verlaging - Niet-betaling - Insolventie van de schuldenaar die in het buitenland woont - Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die verklaart dat de ingevorderde vorderingen oninbaar zijn - Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel]”"

1. Harmonisatie van de belastingwetgevingGemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waardeMaatstaf van heffingArtikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112Verlaging in geval van annulering, verbreking, ontbinding of prijsverminderingInsolventie van de schuldenaar die in het buitenland woontBeslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die verklaart dat de ingevorderde vorderingen oninbaar zijnNationale regeling die het recht op verlaging van de belasting weigertOntoelaatbaarheid ingevolge het beginsel van fiscale neutraliteit

(Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 90, lid 1, en 273)

(zie punten 40‑46, 48 en dictum)

2. Harmonisatie van de belastingwetgevingGemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waardeMaatstaf van heffingVerlaging in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betalingAfwijkende nationale maatregelenSchuldenaar die niet langer belastingplichtig isNationale regeling die de herziening van de maatstaf van heffing verbiedtOntoelaatbaarheid

(Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 90, lid 1, en 273)

(zie punt 47)

Dictum

De artikelen 90 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan de belastingplichtige het recht op verlaging van de betaalde belasting over de toegevoegde waarde wordt geweigerd voor schuldvorderingen die oninbaar worden geacht na een faillissementsprocedure indien het oninbaar karakter van de betrokken schuldvorderingen werd vastgesteld door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat op grond van het in laatstbedoelde staat geldende recht.