Opmerkingen vooraf
55
Vooraf moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter, die als enige over alle relevante feitelijke en nationaalrechtelijke gegevens beschikt, het Hof verzoekt om uitlegging van bepalingen van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, die op grond van artikel 2, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2010/45 van toepassing waren met ingang van 1 januari 2013.
56
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende goederenleveringen hebben plaatsgevonden in 2012, dat in datzelfde jaar documenten zijn opgesteld die als facturen voor deze leveringen werden beschouwd maar vervolgens bij het besluit van 14 januari 2014 als „niet-conform” zijn aangemerkt en uiteindelijk in 2014 of 2015 zijn gecrediteerd, waarna ten slotte in 2015 nieuwe documenten zijn verstrekt die werden beschouwd als facturen voor diezelfde leveringen.
57
Voorts vindt overeenkomstig artikel 63 van de btw‑richtlijn het belastbare feit plaats en wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip waarop de goederenleveringen of de diensten worden verricht. Daarnaast is het in de btw-richtlijn ingevoerde recht op aftrek, waarvan het recht op teruggaaf de tegenhanger is (arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak), zowel materieel als temporeel rechtstreeks verbonden met het verschuldigd worden van de btw die moet worden of is voldaan over de in een eerder stadium geleverde goederen of verrichte diensten (zie in die zin arrest van
27 juni 2018, Varna Holideis, C‑364/17, EU:C:2018:500, punt 22
), aangezien artikel 167 van deze richtlijn bepaalt dat het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
58
De artikelen 64 en 65 van de btw‑richtlijn bevatten bovendien verschillende regels inzake verschuldigdheid, die van toepassing zijn in de in die artikelen genoemde omstandigheden, terwijl artikel 66 van deze richtlijn de lidstaten toestaat om in afwijking van de artikelen 63 tot en met 65 te bepalen dat de belasting over bepaalde handelingen of voor bepaalde categorieën belastingplichtigen verschuldigd wordt op een van de in dat artikel 66 genoemde tijdstippen.
59
Bijgevolg dient de verwijzende rechter in het licht van alle feitelijke en nationaalrechtelijke gegevens waarover hij beschikt, na te gaan of de bepalingen van richtlijn 2006/112 die voortvloeien uit de bij richtlijn 2010/45 ingevoerde wijzigingen, daadwerkelijk van toepassing zijn voor de beslechting van elk van de verschillende aspecten van het bij hem aanhangige geding.
60
In dit verband moet evenwel worden gepreciseerd dat de enige bij richtlijn 2010/45 gewijzigde bepaling die relevant is voor het onderzoek van de onderhavige zaak door het Hof, artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112 is. Vóór deze wijziging verwees die bepaling niet naar het bezit van een „overeenkomstig titel XI, hoofdstuk 3, afdelingen 3 tot en met 6” van de btw‑richtlijn opgestelde factuur, maar naar het bezit van een „overeenkomstig de artikelen 220 tot en met 236 en de artikelen 238, 239 en 240” van richtlijn 2006/112 opgestelde factuur.
61
Hoewel in beide gevallen wordt verwezen naar bepalingen van deze respectieve richtlijnen die in essentie bepalen onder welke omstandigheden en voorwaarden facturen moeten worden uitgereikt en welke inhoud zij moeten hebben, en de mogelijkheid bieden om elektronische facturen uit te reiken of te verzenden, alsmede de mogelijkheid voor de lidstaten om onder bepaalde voorwaarden vereenvoudigingsmaatregelen vast te stellen, zijn deze bepalingen evenwel niet identiek. Hun inhoudelijke verschillen zijn echter niet van invloed op de analyse die het Hof in de onderhavige zaak dient te verrichten, zodat de antwoorden die in het onderhavige arrest zullen worden gegeven ook zullen opgaan indien de verwijzende rechter uiteindelijk zou oordelen dat een of meer van de door hem te beslechten geschilpunten niet binnen de temporele werkingssfeer van de btw‑richtlijn vallen, maar binnen die van de versie van richtlijn 2006/112 van vóór de wijzigingen die daarin zijn aangebracht bij richtlijn 2010/45.
Eerste vraag
62
Wat de eerste vraag betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het in het hoofdgeding gaat om de situatie van een belastingplichtige die is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de betrokken verwervingen van goederen hebben plaatsgevonden. Het hoofdgeding betreft dus niet het in artikel 168 btw‑richtlijn bedoelde recht op btw‑aftrek als zodanig, maar het recht op teruggaaf van deze belasting dat is vastgelegd in artikel 170 van deze richtlijn, dat zelf verwijst naar de in artikel 169 ervan bedoelde handelingen.
63
Ook dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 171, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat de teruggaaf van de btw aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat waar zij aan btw onderworpen goederen en diensten aankopen, maar in een andere lidstaat gevestigd zijn, geschiedt volgens de bij richtlijn 2008/9 vastgestelde uitvoeringsbepalingen. Deze richtlijn beoogt evenwel niet de voorwaarden voor uitoefening en de omvang van het recht op teruggaaf te bepalen. Artikel 5, tweede alinea, van richtlijn 2008/9 preciseert immers dat, onverminderd artikel 6, voor de toepassing van deze richtlijn het recht op teruggaaf van voorbelasting wordt bepaald overeenkomstig de btw‑richtlijn, als toegepast in de lidstaat van teruggaaf (arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 35
).
64
Tegen deze achtergrond moet de eerste vraag van de verwijzende rechter zo worden opgevat dat hij daarmee in essentie wenst te vernemen of de artikelen 167 tot en met 171 en 178 van de btw-richtlijn, en richtlijn 2008/9, aldus moeten worden uitgelegd dat het recht op teruggaaf van de btw over een goederenlevering kan worden uitgeoefend door een belastingplichtige die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat is gevestigd, indien deze belastingplichtige niet in het bezit is van een factuur, in de zin van de btw-richtlijn, betreffende de aankoop van de betrokken goederen.
65
Richtlijn 2008/9 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel de nadere voorschriften vast te stellen voor de teruggaaf van de btw krachtens artikel 170 van de btw‑richtlijn aan niet in de lidstaat van teruggaaf gevestigde belastingplichtigen die aan de voorwaarden van artikel 3 van eerstgenoemde richtlijn voldoen, waarbij, overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn en zoals reeds in herinnering is gebracht in punt 63 van het onderhavige arrest, de voorwaarden voor de uitoefening en de omvang van het recht op teruggaaf evenwel worden bepaald op grond van de btw-richtlijn zoals deze wordt toegepast in de lidstaat van teruggaaf.
66
Het recht van een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige op teruggaaf van de in een andere lidstaat betaalde btw, zoals geregeld in richtlijn 2008/9, is dus de tegenhanger van het door de btw‑richtlijn te zijnen gunste ingevoerde recht op aftrek van de in zijn eigen lidstaat betaalde btw (arresten van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 december 2020, Bundeszentralamt für Steuern, C‑346/19, EU:C:2020:1050, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Bovendien vormt het recht op teruggaaf, net zoals het recht op aftrek, een basisbeginsel van het bij de Unieregeling ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel, dat tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt bijgevolg een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het doel of het resultaat van deze activiteiten, mits die activiteiten zelf, in beginsel, aan de btw zijn onderworpen (arresten van
2 mei 2019, Sea Chefs Cruise Services, C‑133/18, EU:C:2019:354, punt 35
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 december 2020, Bundeszentralamt für Steuern, C‑346/19, EU:C:2020:1050, punt 45
).
68
Het recht op aftrek, en dus het recht op teruggaaf, vormt een integrerend deel van de btw‑regeling en kan in beginsel niet worden beperkt. In het bijzonder kan dit recht onmiddellijk worden uitgeoefend voor alle belasting die op de in de eerdere stadia verrichte handelingen heeft gedrukt (arresten van
2 mei 2019, Sea Chefs Cruise Services, C‑133/18, EU:C:2019:354, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 december 2020, Bundeszentralamt für Steuern, C‑346/19, EU:C:2020:1050, punt 46
).
69
Het recht op teruggaaf van de btw is, net als het recht op btw-aftrek, evenwel afhankelijk gesteld van de naleving van zowel materiële als formele vereisten of voorwaarden (zie in die zin arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
Wat de materiële vereisten of voorwaarden voor de uitoefening van dat recht op teruggaaf betreft, volgt uit artikel 169, onder a), en artikel 170 van deze richtlijn dat, om in aanmerking te komen voor het recht op teruggaaf, ten eerste, de betrokkene een „belastingplichtige” in de zin van deze richtlijn moet zijn die niet is gevestigd in de lidstaat waar hij goederen of diensten aankoopt of aan btw onderworpen goederen invoert, en, ten tweede, de goederen of diensten waarop het recht op teruggaaf van de btw wordt gebaseerd, door die belastingplichtige in een later stadium moeten worden gebruikt voor handelingen die worden verricht buiten de lidstaat waar die belasting verschuldigd of voldaan is en waarvoor recht op aftrek zou ontstaan indien zij in die lidstaat zouden zijn verricht (zie in die zin arrest van
2 mei 2019, Sea Chefs Cruise Services, C‑133/18, EU:C:2019:354, punt 33
). Voorts moet deze belastingplichtige voldoen aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 3 van richtlijn 2008/9 (zie in die zin arrest van
11 juni 2020, CHEP Equipment Pooling, C‑242/19, EU:C:2020:466, punt 55
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Aangaande de wijze van uitoefening van het recht op teruggaaf, dat wil zeggen de formele voorwaarden of vereisten daartoe, dient in herinnering te worden gebracht dat, wat het recht op btw‑aftrek betreft, artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn bepaalt dat de belastingplichtige voor de in artikel 168, onder a), daarvan bedoelde aftrek in het bezit moet zijn van een overeenkomstig de bepalingen van titel XI, hoofdstuk 3, afdelingen 3 tot en met 6, van die richtlijn opgestelde factuur (zie naar analogie arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 42
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72
Het Hof heeft hieruit afgeleid dat het recht op btw-aftrek krachtens artikel 167 van de btw-richtlijn weliswaar ontstaat op het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt, maar volgens artikel 178 daarvan in beginsel pas kan worden uitgeoefend wanneer de belastingplichtige in het bezit is van een factuur (arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 43
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat hetzelfde geldt voor de uitoefening van het recht op teruggaaf (zie in die zin arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punten 49 en 50
).
73
Wat de regeling voor de teruggaaf van de btw betreft, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 8, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/9, voor elke lidstaat van teruggaaf en voor elke factuur of elk invoerdocument, het verzoek om teruggaaf van de btw „de datum en het nummer van de factuur of het invoerdocument” moet bevatten. Vervolgens bepaalt artikel 15, lid 1, tweede volzin, van deze richtlijn dat het teruggaafverzoek alleen geldt als ingediend indien de aanvrager alle in met name dat artikel 8 verlangde gegevens verstrekt heeft. Tot slot kan de lidstaat van teruggaaf krachtens artikel 10, eerste volzin, van die richtlijn de aanvrager, in de zin van diezelfde richtlijn, verzoeken samen met het teruggaafverzoek langs elektronische weg een afschrift van de factuur of het invoerdocument over te leggen, wanneer de daarop vermelde maatstaf van heffing 1 000 EUR of meer beloopt, of de tegenwaarde daarvan in de nationale munteenheid.
74
Uit deze elementen blijkt ook dat het voor de uitoefening van het recht op btw-teruggaaf, zoals dat is vastgesteld in de artikelen 170 en 171 van de btw‑richtlijn en nader is geregeld in richtlijn 2008/9, noodzakelijk is dat de niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige in het bezit is van de factuur voor de aankopen van de betrokken goederen of diensten.
75
Zoals in wezen reeds blijkt uit de punten 71 en 72 van het onderhavige arrest, bepaalt artikel 178, onder a), van de btw‑richtlijn in dit verband dat de belastingplichtige, om de in artikel 168, onder a), van deze richtlijn bedoelde aftrek met betrekking tot goederenleveringen en diensten te kunnen toepassen, in het bezit moet zijn van een overeenkomstig de bepalingen van titel XI, hoofdstuk 3, afdelingen 3 tot en met 6, van die richtlijn opgestelde factuur, welk vereiste krachtens artikel 5, laatste alinea, van richtlijn 2008/9 ook geldt voor het recht op teruggaaf van artikel 170 van de btw‑richtlijn. De artikelen 218 en 219 van laatstgenoemde richtlijn preciseren bovendien respectievelijk dat de lidstaten ieder document of bericht op papier of in elektronisch formaat dat aan de in hoofdstuk 3 van titel XI vastgestelde voorwaarden voldoet, als factuur aanvaarden, en dat ieder document of bericht dat wijzigingen aanbrengt in en specifiek en ondubbelzinnig verwijst naar de oorspronkelijke factuur, geldt als factuur.
76
Niettemin dient eraan te worden herinnerd dat het fundamentele beginsel van btw‑neutraliteit vereist dat aftrek of teruggaaf van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten [arresten van
18 november 2020, Commissie/Duitsland (Teruggaaf van btw – Facturen), C‑371/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:936, punt 80
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 december 2020, Bundeszentralamt für Steuern, C‑346/19, EU:C:2020:1050, punt 47
].
77
Dit kan echter anders liggen wanneer de niet-naleving van dergelijke formele vereisten tot gevolg heeft dat wordt verhinderd dat het zekere bewijs wordt geleverd dat aan de materiële voorwaarden is voldaan [arresten van
18 november 2020, Commissie/Duitsland (Teruggaaf van btw – Facturen), C‑371/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:936, punt 81
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 december 2020, Bundeszentralamt für Steuern, C‑346/19, EU:C:2020:1050, punt 48
].
78
Wanneer de belastingdienst over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige tot voldoening van de btw is gehouden, mag zij geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van het recht op aftrek of het recht op teruggaaf van de btw wordt verhinderd [arresten van
18 november 2020, Commissie/Duitsland (Teruggaaf van btw – Facturen), C‑371/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:936, punt 82
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 december 2020, Bundeszentralamt für Steuern, C‑346/19, EU:C:2020:1050, punt 53
].
79
In dit verband moet worden benadrukt dat artikel 20 van richtlijn 2008/9 de lidstaat van teruggaaf de mogelijkheid biedt, ingeval deze meent niet alle dienstige informatie te hebben ontvangen om met betrekking tot het geheel of een deel van het teruggaafverzoek een beschikking te kunnen geven, om in het bijzonder de belastingplichtige of de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van vestiging te verzoeken om aanvullende gegevens, die binnen een maand na ontvangst van het verzoek om informatie door de adressaat van het verzoek moeten worden verstrekt.
80
Ook moet in herinnering worden gebracht dat de bestrijding van fraude, belastingontwijking en eventuele misbruiken ongetwijfeld een doel is dat in de Unierechtelijke bepalingen inzake btw is erkend en erdoor wordt gestimuleerd. De maatregelen die de lidstaten nemen, mogen evenwel niet verder gaan dan voor de verwezenlijking van die doelstellingen noodzakelijk is. Zij mogen dus niet op zodanige wijze worden aangewend dat zij een systematische belemmering voor het recht op teruggaaf van btw en bijgevolg voor de btw-neutraliteit opleveren [zie naar analogie arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 48
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van
18 november 2020, Commissie/Duitsland (Teruggaaf van btw – Facturen), C‑371/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:936, punt 83
].
81
Bijgevolg kan alleen wanneer een document dusdanige gebreken vertoont dat het de nationale belastingdienst niet de gegevens verstrekt die een verzoek om teruggaaf kunnen staven, worden geoordeeld dat een dergelijk document geen „factuur” in de zin van de btw‑richtlijn is, waardoor de belastingplichtige het recht op teruggaaf niet kon uitoefenen toen hij die factuur ontving.
82
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 167 tot en met 171 en 178 van de btw-richtlijn, en richtlijn 2008/9, aldus moeten worden uitgelegd dat het recht op teruggaaf van de btw over een goederenlevering niet kan worden uitgeoefend door een belastingplichtige die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat is gevestigd, indien deze belastingplichtige niet in het bezit is van een factuur, in de zin van de btw-richtlijn, betreffende de aankoop van de betrokken goederen. Alleen wanneer een document dusdanige gebreken vertoont dat het de nationale belastingdienst niet de gegevens verstrekt die een verzoek om teruggaaf kunnen staven, kan worden geoordeeld dat een dergelijk document geen „factuur” in de zin van de btw‑richtlijn is.
Tweede en vierde vraag
83
Met zijn tweede en zijn vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 167 tot en met 171 en 178 van de btw‑richtlijn en artikel 14, lid 1, onder a), eerste situatie, van richtlijn 2008/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een verzoek om teruggaaf van de btw over een bepaald teruggaaftijdvak wordt afgewezen op grond dat deze btw verschuldigd is geworden in een eerder teruggaaftijdvak, terwijl zij pas in het eerstbedoelde tijdvak is gefactureerd.
84
Zoals reeds in herinnering is gebracht in punt 57 van het onderhavige arrest, volgt uit artikel 63 van de btw‑richtlijn dat het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de goederenleveringen of de diensten worden verricht. Bovendien wordt het recht op btw-aftrek volgens artikel 167 en artikel 179, eerste alinea, van de btw-richtlijn in beginsel uitgeoefend in de periode waarin het is ontstaan, te weten op het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt (arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 44
).
85
Zoals blijkt uit punt 82 van het onderhavige arrest, moet een belastingplichtige die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat is gevestigd, om het recht op teruggaaf van de btw over een goederenlevering of een dienst, zoals dat is vastgelegd in de artikelen 170 en 171 van de btw-richtlijn en in richtlijn 2008/9, te kunnen uitoefenen, echter in het bezit zijn van een factuur, in de zin van de btw‑richtlijn, die betrekking heeft op de aankoop van de betrokken goederen of diensten.
86
Voorts bepaalt artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/9 dat het teruggaafverzoek betrekking heeft op de aankoop van goederen of diensten die gedurende het teruggaaftijdvak zijn gefactureerd, mits de btw vóór of op het tijdstip van facturatie verschuldigd is geworden, of ten aanzien waarvan de btw gedurende het teruggaaftijdvak verschuldigd is geworden, mits de aankopen gefactureerd zijn voordat de belasting verschuldigd is geworden.
87
Uit deze elementen volgt dat, voor belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat zijn gevestigd, en op voorwaarde dat de belasting verschuldigd is geworden vóór of op het tijdstip van facturatie, de datum op grond waarvan wordt bepaald op welke aankopen een teruggaafverzoek betrekking kan hebben, de datum is waarop de belastingplichtige in het bezit is gekomen van een factuur, in de zin van de btw-richtlijn, die betrekking heeft op de aankoop van de betrokken goederen of diensten. Bijgevolg kan een verzoek om btw-teruggaaf niet worden afgewezen op de enkele grond dat de btw over een goederenlevering of een dienstverrichting waarvan om teruggaaf wordt verzocht, verschuldigd is geworden gedurende een bepaald teruggaaftijdvak, terwijl deze aankoop pas in een later teruggaaftijdvak is gefactureerd.
88
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede en de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 167 tot en met 171 en 178 van de btw‑richtlijn en artikel 14, lid 1, onder a), eerste situatie, van richtlijn 2008/9 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een verzoek om teruggaaf van de btw over een bepaald teruggaaftijdvak wordt afgewezen op de enkele grond dat deze btw verschuldigd is geworden in een eerder teruggaaftijdvak, terwijl zij pas in het eerstbedoelde tijdvak is gefactureerd.
Derde vraag
89
Vooraf dient te worden opgemerkt, allereerst, dat de derde vraag impliciet uitgaat van de premisse dat de documenten waarvan de belastingplichtige in het hoofdgeding in 2012 in het bezit was en op basis waarvan het bij het besluit van 14 januari 2014 afgewezen teruggaafverzoek is ingediend, daadwerkelijk facturen in de zin van de btw-richtlijn vormden. Indien dit niet het geval was, zou uit de in de punten 82 en 88 gegeven antwoorden op de eerste, de tweede en de vierde vraag immers volgen dat deze belastingplichtige zijn recht op teruggaaf niet kon uitoefenen vóór 2015, aangezien hij pas in dat jaar in het bezit van dergelijke facturen zou zijn gekomen. In dit scenario zou deze derde vraag niet van nut zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.
90
Verder blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de creditering van een factuur door een leverancier naar nationaal recht dezelfde gevolgen heeft als een annulering ervan. Uit deze beslissing blijkt evenwel niet dat deze creditering met wederzijds goedvinden heeft plaatsgevonden, noch dat de handelingen waarop de in 2015 opgestelde facturen betrekking hebben en die in 2012 zijn verricht, zelf zijn geannuleerd of dat de betaalde prijs als gevolg daarvan is terugbetaald.
91
Ten slotte blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat de belastingplichtige het besluit van 14 januari 2014 heeft aangevochten, hetgeen Wilo Salmson in haar bij het Hof ingediende opmerkingen overigens ook niet beweert. Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, moet dus ook worden uitgegaan van de premisse dat dit besluit op het tijdstip waarop Zollner de in het hoofdgeding aan de orde zijnde creditering verrichtte en nieuwe facturen uitreikte, definitief was geworden, zoals de Roemeense regering overigens heeft betoogd in haar bij het Hof ingediende opmerkingen.
92
Tegen deze achtergrond moet de derde vraag zo worden opgevat dat de verwijzende rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of de artikelen 167 tot en met 171 en 178 van de btw‑richtlijn, en richtlijn 2008/9, aldus moeten worden uitgelegd dat de eenzijdige annulering van een factuur door een leverancier – nadat de lidstaat van teruggaaf een besluit tot afwijzing van het daarop gebaseerde teruggaafverzoek heeft vastgesteld, en nadat dit besluit definitief is geworden –, gevolgd door de uitreiking door deze leverancier, in een later teruggaaftijdvak, van een nieuwe factuur voor dezelfde leveringen, zonder dat deze leveringen ter discussie worden gesteld, gevolgen heeft voor het bestaan van het reeds uitgeoefende recht op teruggaaf van de btw en voor het tijdvak waarvoor dit recht moet worden uitgeoefend.
93
Opgemerkt zij dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/9 bepaalt dat het teruggaafverzoek „uiterlijk 30 september van het kalenderjaar volgend op het teruggaaftijdvak” moet worden ingediend bij de lidstaat van vestiging. Deze termijn is een vervaltermijn, waarvan de niet‑inachtneming leidt tot het verval van het recht op teruggaaf van de btw (zie in die zin arresten van
21 juni 2012, Elsacom, C‑294/11, EU:C:2012:382, punten 26 en 33
, en
2 mei 2019, Sea Chefs Cruise Services, C‑133/18, EU:C:2019:354, punt 39
). De mogelijkheid om een verzoek om btw-teruggaaf in te dienen zonder beperking in de tijd zou immers haaks staan op het rechtszekerheidsbeginsel, dat verlangt dat de fiscale situatie van een belastingplichtige, gelet op zijn rechten en plichten jegens de belastingdienst, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft (zie naar analogie arrest van
21 juni 2012, Elsacom, C‑294/11, EU:C:2012:382, punt 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94
Bovendien volgt uit artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/9 dat indien het teruggaafverzoek geheel of ten dele wordt afgewezen, de aanvrager tegelijkertijd met het besluit tot afwijzing door de lidstaat van teruggaaf op de hoogte wordt gesteld van de redenen hiervoor. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel kan de aanvrager bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van teruggaaf rechtsmiddelen instellen tegen een besluit tot afwijzing van een teruggaafverzoek, in de vorm en binnen de termijnen die gelden voor het instellen van rechtsmiddelen door in de lidstaat van teruggaaf gevestigde personen.
95
In dit verband heeft het Hof erkend dat het met het Unierecht verenigbaar is dat er in het belang van de rechtszekerheid, die zowel de betrokken belastingbetaler als de betrokken bestuursinstantie beschermt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht. Dergelijke termijnen maken de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk immers niet onmogelijk of uiterst moeilijk, ook al leidt het verstrijken van deze termijnen per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingestelde vordering (arresten van
14 juni 2017, Compass Contract Services, C‑38/16, EU:C:2017:454, punt 42
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
2 juli 2020, Terracult, C‑835/18, EU:C:2020:520, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
96
Zoals ook de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 100 en 101 van haar conclusie, zou aanvaarding dat – in omstandigheden als die welke in punt 92 van het onderhavige arrest zijn beschreven – de eenzijdige annulering van een factuur door een leverancier, nadat een besluit tot afwijzing van een daarop gebaseerd eerste verzoek om teruggaaf definitief is geworden, en de vervanging daarvan door een nieuwe factuur met betrekking tot dezelfde aankopen, de belastingplichtige in staat stelt om, op basis van deze laatste factuur, in een volgend teruggaaftijdvak voor dezelfde aankopen opnieuw om teruggaaf van de btw te verzoeken, tot gevolg hebben dat zowel de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/9 gestelde vervaltermijn voor de indiening van een teruggaafverzoek als de krachtens artikel 23, lid 2, van die richtlijn door de betrokken lidstaat gestelde termijn voor het instellen van rechtsmiddelen tegen dat besluit tot afwijzing, kan worden omzeild, waardoor die bepalingen elk nuttig effect zouden verliezen en de rechtszekerheid zou worden ondermijnd.
97
Voorts voorziet de btw‑richtlijn in de mogelijkheid om de oorspronkelijk toegepaste aftrek te herzien wanneer deze hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen overeenkomstig de bepalingen van titel X, hoofdstuk 5, ervan. Zo ziet artikel 185 van deze richtlijn onder meer op gevallen van geannuleerde aankopen, waarbij het overeenkomstig artikel 186 van die richtlijn aan de lidstaten staat om te bepalen hoe dit artikel wordt toegepast. Bovendien biedt deze richtlijn, zoals blijkt uit artikel 219 ervan, de mogelijkheid om een factuur te corrigeren, in het bijzonder wanneer deze onjuist is of wanneer daarop bepaalde verplichte vermeldingen ontbreken (zie in die zin arrest van
15 september 2016, Senatex, C‑518/14, EU:C:2016:691, punten 32 en 34
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast kan op grond van artikel 13 van richtlijn 2008/9 een teruggaafverzoek worden gecorrigeerd wanneer het vermelde pro rata na de indiening ervan wordt gecorrigeerd op grond van artikel 175 van de btw-richtlijn.
98
Evenwel moet worden vastgesteld dat uit omstandigheden als die welke in punt 92 van het onderhavige arrest zijn beschreven, geenszins blijkt dat er sprake is van een herziening van het recht op teruggaaf als gevolg waarvan een nieuw verzoek om teruggaaf is ingediend, of zelfs van een correctie van in een eerder teruggaaftijdvak uitgereikte facturen. In casu heeft de verwijzende rechter overigens geen enkele aanwijzing in die zin gegeven en de derde prejudiciële vraag berustte integendeel, zoals reeds is vastgesteld in punt 89 van het onderhavige arrest, op de premisse dat het recht op teruggaaf zinvol kon worden uitgeoefend op basis van de oorspronkelijke facturen.
99
In die omstandigheden kan de rechtspraak van het Hof inzake de herziening van de aftrek of inzake de eventuele terugwerkende kracht van corrigerende facturen niet afdoen aan de vaststelling in punt 96 van het onderhavige arrest.
100
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet derhalve op de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 167 tot en met 171 en 178 van de btw‑richtlijn, en richtlijn 2008/9, aldus moeten worden uitgelegd dat de eenzijdige annulering van een factuur door een leverancier – nadat de lidstaat van teruggaaf een besluit tot afwijzing van het daarop gebaseerde verzoek om teruggaaf van btw heeft vastgesteld, en nadat dit besluit definitief is geworden –, gevolgd door de uitreiking door deze leverancier, in een later teruggaaftijdvak, van een nieuwe factuur voor dezelfde leveringen, zonder dat deze leveringen ter discussie worden gesteld, geen enkel gevolg heeft voor het bestaan van het reeds uitgeoefende recht op teruggaaf van de btw, noch voor het tijdvak waarvoor dit recht moet worden uitgeoefend.