Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 oktober 2021

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 oktober 2021

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
28 oktober 2021

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

28 oktober 2021(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Richtlijn 92/83/EEG - Accijns - Bier - Artikel 4, lid 2 - Mogelijkheid om verlaagde accijnstarieven toe te passen op door kleine, zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier - Aanmerking als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij van twee of meer kleine brouwerijen - Verplichting tot omzetting”"

In de gevoegde zaken C‑221/20 en C‑223/20,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland) bij beslissingen van 20 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 28 mei 2020, in de procedures ingeleid door

A Oy (C‑221/20),

B Oy (C‑223/20),

in tegenwoordigheid van:

Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö,

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: I. Ziemele (rapporteur), president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juli 2021,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • A Oy en B Oy, vertegenwoordigd door J. Hopsu, varatuomari,

    • de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Maddalo, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Perrin, I. Koskinen en M. Huttunen als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB 1992, L 316, blz. 21).

2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van procedures die A Oy (C‑221/20) en B Oy (C‑223/20), ondernemingen die als brouwerij actief zijn, hebben ingeleid met betrekking tot de weigering om hen als één enkele kleine zelfstandige brouwerij aan te merken met het oog op de verkrijging van verlaagde accijnsrechten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 92/83

3 Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 92/83, bepaalt:

„1.

De lidstaten mogen op door kleine zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier verlaagde tarieven toepassen, die volgens de jaarproductie van de betrokken brouwerijen gedifferentieerd kunnen zijn, binnen de volgende grenzen:

  • de verlaagde tarieven gelden niet voor ondernemingen die meer dan 200 000 hl bier per jaar produceren;

  • de verlaagde tarieven die onder het minimumtarief kunnen liggen, mogen niet meer dan 50 % lager zijn dan het normale nationale accijnstarief.

2.

Voor de toepassing van verlaagde tarieven wordt onder ‚kleine zelfstandige brouwerij’ verstaan: een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt. Een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hl mag evenwel als één enkele kleine zelfstandige brouwerij worden aangemerkt.”

Richtlijn 92/84

4 De zevende overweging van richtlijn 92/84/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB 1992, L 316, blz. 29) luidt:

  • „Overwegende dat de methoden om bier te belasten per lidstaat verschillen en dat het mogelijk is deze verschillen te laten voortduren, met name door een minimumtarief vast te stellen dat gebaseerd is op de oorspronkelijke densiteit en op het alcoholgehalte van het product”.

  • Fins recht

    5 § 9, eerste en derde alinea, van de alkoholi- ja alkoholijuomaverolaki (1471/1994) [wet inzake de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken (1471/1994)], in de versie die tot 31 december 2014 van toepassing was, luidt als volgt:

    „Indien de belastingplichtige met betrouwbare bewijzen kan aantonen dat het bier is gebrouwen in een onderneming die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere ondernemingen uit dezelfde sector en waarvan het geproduceerde biervolume niet meer dan 10 000 000 liter per jaar bedraagt, wordt de op het bier verschuldigde heffing op alcoholhoudende dranken verlaagd met:

    1. 50 %, voor zover het door de onderneming geproduceerde biervolume niet meer dan 200 000 liter per jaar bedraagt;

    2. 30 %, voor zover het door de onderneming geproduceerde biervolume meer dan 200 000 maar niet meer dan 3 000 000 liter per jaar bedraagt;

    3. 20 %, voor zover het door de onderneming geproduceerde biervolume meer dan 3 000 000 maar niet meer dan 5 500 000 liter per jaar bedraagt;

    4. 10 %, voor zover het door de onderneming geproduceerde biervolume meer dan 5 500 000 maar niet meer dan 10 000 000 liter per jaar bedraagt.

    […]

    Indien er tussen twee of meer ondernemingen in de zin van de eerste alinea een productiegebonden of operationeel samenwerkingsverband bestaat, mag daaruit niet worden afgeleid dat zij juridisch of economisch afhankelijk zijn van elkaar. Als productiegebonden of operationeel samenwerkingsverband wordt aangemerkt de aankoop van voor de productie van bier noodzakelijke grondstoffen en materialen, alsook het verpakken van bier, de marketing en de distributie ervan. Voor de toepassing van dit lid mag de gezamenlijke bierproductie van de ondernemingen evenwel niet meer dan 10 000 000 liter per jaar bedragen.”

    6 § 9, eerste en derde alinea, van de wet inzake de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken, in de versie die vanaf 1 januari 2015 van toepassing is, bepaalt:

    „Indien de belastingplichtige met betrouwbare bewijzen kan aantonen dat het bier is gebrouwen in een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen, die niet onder licentie produceert en waarvan het geproduceerde biervolume niet meer dan 15 000 000 liter per jaar bedraagt, wordt de op het bier verschuldigde heffing op alcoholhoudende dranken verlaagd met:

    1. 50 %, voor zover het door de brouwerij geproduceerde biervolume niet meer dan 500 000 liter per jaar bedraagt;

    2. 30 %, voor zover het door de brouwerij geproduceerde biervolume meer dan 500 000 maar niet meer dan 3 000 000 liter per jaar bedraagt;

    3. 20 %, voor zover het door de brouwerij geproduceerde biervolume meer dan 3 000 000 maar niet meer dan 5 500 000 liter per jaar bedraagt;

    4. 10 %, voor zover het door de brouwerij geproduceerde biervolume meer dan 5 500 000 maar niet meer dan 10 000 000 liter per jaar bedraagt.

    […]

    Indien er tussen twee of meer brouwerijen in de zin van de eerste alinea een productiegebonden of operationeel samenwerkingsverband bestaat, mag daaruit niet worden afgeleid dat zij juridisch of economisch afhankelijk zijn van elkaar. Als productiegebonden en operationeel samenwerkingsverband wordt aangemerkt de aankoop van voor de productie van bier noodzakelijke grondstoffen en materialen, alsook het verpakken van bier, de marketing en de distributie ervan. Voor de toepassing van dat lid mag de gezamenlijke bierproductie van de brouwerijen evenwel niet meer dan 15 000 000 liter per jaar bedragen.”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    7 In 2015 en 2016 heeft de Tulli (douanedienst, Finland) controles uitgevoerd bij A en B, ondernemingen die onder meer brouwerijactiviteiten verrichten, met betrekking tot de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken die deze ondernemingen verschuldigd waren over de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2015 (voor A) en van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (voor B).

    8 A en B hebben in hun aangiften betreffende de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken belastbare leveringen van bier aangegeven in de categorie producten waarvoor de heffing 50 % lager is. De douanedienst heeft echter geoordeeld dat deze ondernemingen niet voor die vermindering in aanmerking kwamen, aangezien zij niet konden worden beschouwd als juridisch en economisch onafhankelijke brouwerijen in de zin van § 9 van de wet inzake de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken, in het bijzonder omdat zij beiden gedeeltelijk in handen waren van een derde die tevens hun bedrijfsleider was. Met betrekking tot de gezamenlijke heffing van A en B heeft de douanedienst er ook aan herinnerd dat de Finse wetgever er bewust voor had gekozen om in § 9 niet de mogelijkheid op te nemen om twee of meer kleine brouwerijen als één enkele brouwerij aan te merken. Bijgevolg heeft die dienst A en B bij naheffingsaanslagen van 9 december 2016 verhogingen van de heffing en boeten opgelegd.

    9 Nadat hun bezwaar was afgewezen, hebben A en B hebben elk beroep ingesteld bij de Helsingin hallinto-oikeus (bestuursrechter Helsinki, Finland). Bij beslissingen van 5 november 2018 heeft deze rechter de beroepen van A en B verworpen, ten eerste op grond dat A en B geen recht hadden op het verlaagde tarief van de heffing van § 9 van de wet inzake de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken en ten tweede op grond dat, wat de gezamenlijke heffing betreft, de Republiek Finland artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 niet had omgezet en niet verplicht was om dit te doen.

    10 A en B hebben elk hoger beroep ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland), de verwijzende rechter.

    11 Deze rechter merkt op dat er geen eenduidig antwoord is op de vraag of een lidstaat die verlaagde accijnstarieven toepast op bier dat wordt geproduceerd in kleine, zelfstandige brouwerijen in de zin van artikel 4 van richtlijn 92/83, ook artikel 4, lid 2, tweede volzin, van deze richtlijn moet toepassen, dan wel of de toepassing van laatstgenoemde bepaling aan de beoordelingsbevoegdheid van die lidstaat is overgelaten.

    12 Daarop heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die identiek zijn geformuleerd in de zaken C‑221/20 en C‑223/20:

    • Dient artikel 4 van [richtlijn 92/83] aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat die krachtens die bepaling op door kleine, zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier verlaagde accijnstarieven toepast, eveneens de in artikel 4, lid 2, tweede volzin, van de richtlijn opgenomen bepaling inzake de gezamenlijke heffing van kleine brouwerijen moet toepassen, of valt de toepassing van laatstgenoemde bepaling onder de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken lidstaat?

    • Heeft artikel 4, lid 2, tweede volzin, van [richtlijn 92/83] rechtstreekse werking?”

    Procedure bij het Hof

    13 Bij beschikking van de president van het Hof van 14 juli 2020 zijn de zaken C‑221/20 en C‑223/20 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    14 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling verplicht ten uitvoer moet worden gelegd door een lidstaat die krachtens artikel 4, lid 1, en lid 2, eerste volzin, van deze richtlijn verlaagde accijnstarieven toepast op door kleine, zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier.

    15 Allereerst moet worden opgemerkt dat verzoeksters in het hoofdgeding, zonder formeel de ontvankelijkheid van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing te betwisten, in hun opmerkingen in wezen hebben aangevoerd dat uit de wetgevingswerkzaamheden die hebben geleid tot de vaststelling van de in de punten 5 en 6 van het onderhavige arrest weergegeven bepalingen geenszins volgt dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83, anders dan is vastgesteld in de in punt 8 van het onderhavige arrest bedoelde naheffingsvorderingen van9 december 2016, niet in Fins recht is omgezet. Evenzo heeft de Europese Commissie zich in haar schriftelijke opmerkingen afgevraagd of deze bepalingen, gelet op de bewoordingen ervan, een omzetting van artikel 4, lid 2, tweede volzin, kunnen vormen.

    16 Er zij evenwel aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien een dergelijke uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Grupo Norte Facility, C‑574/16, EU:C:2018:390, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    17 Het Hof is dus niet bevoegd om uitspraak te doen over de vraag of de bepalingen van § 9, derde alinea, van de wet inzake de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken, in de versie die vóór 1 januari 2015 gold en in de versie die vanaf die datum van toepassing was, een omzetting van artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 vormen.

    18 Het Hof dient daarentegen de door de verwijzende rechter gestelde vraag te beantwoorden op basis van de door deze rechter gestelde premisse dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 niet in Fins recht is omgezet.

    19 In dit verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de algemene opzet van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en de daardoor nagestreefde doelstellingen (arrest van 30 januari 2020, Tim, C‑395/18, EU:C:2020:58, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    20 Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/83 mogen de lidstaten verlaagde accijnstarieven toepassen op bier dat wordt gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen die niet meer dan 200 000 hectoliter bier per jaar produceren. Deze verlaagde tarieven mogen echter niet meer dan 50 % lager zijn dan het normale nationale accijnstarief.

    21 Artikel 4, lid 2, eerste volzin, van deze richtlijn preciseert dat een kleine, zelfstandige brouwerij een brouwerij is die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt, en voegt daar in de tweede volzin aan toe dat „een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hl […] evenwel als één enkele kleine zelfstandige brouwerij [mag] worden aangemerkt”.

    22 Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 en in het bijzonder uit het bijwoord „evenwel” in de tweede volzin van dit lid, dat een nuancering vormt van de definitie in de eerste volzin ervan, volgt dat twee of meer kleine brouwerijen die samenwerken, niettegenstaande de bewoordingen van deze eerste volzin, als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij in de zin van deze bepaling kunnen worden aangemerkt, ongeacht of er sprake is van een juridische of economische afhankelijkheidsrelatie, voor zover deze kleine brouwerijen in feite geen economische groep vormen met een productie die de in artikel 4 van richtlijn 92/83 gestelde grenzen overschrijdt. Het criterium van economische zelfstandigheid heeft namelijk tot doel te verzekeren dat dit verlaagd accijnstarief daadwerkelijk ten goede komt aan brouwerijen waarvan de omvang een handicap vormt, en niet aan die welke deel uitmaken van een concern (arrest van 2 april 2009, Glückauf Brauerei, C‑83/08, EU:C:2009:228, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    23 Bovendien heeft het Hof eraan herinnerd dat richtlijn 92/83 wil verhinderen dat een dergelijk verlaagd accijnsrecht wordt toegekend aan brouwerijen waarvan de omvang en de productiecapaciteit verstoringen op de interne markt teweeg kunnen brengen (arrest van 2 april 2009, Glückauf Brauerei, C‑83/08, EU:C:2009:228, punt 26 ). Aan een dergelijke doelstelling wordt echter geenszins afgedaan door de toepassing van verlaagde accijnstarieven op bier dat is gebrouwen door twee of meer kleine brouwerijen waarvan de gezamenlijke productie de in artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde grenzen niet overschrijdt.

    24 Uit de voorgaande overwegingen kan echter niet worden afgeleid dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 verplicht ten uitvoer moet worden gelegd door een lidstaat die verlaagde accijnstarieven toepast op bier dat is gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen in de zin van artikel 4, lid 2, eerste volzin, van deze richtlijn.

    25 Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83, in het bijzonder de daarin voorkomende uitdrukking „mag worden aangemerkt”, blijkt immers dat de Uniewetgever een mogelijkheid, en geen verplichting, heeft ingevoerd voor een lidstaat om een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer 200 000 hl als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij aan te merken, ook al heeft deze lidstaat gebruikgemaakt van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bedoelde mogelijkheid om verlaagde accijnstarieven toe te passen op bier dat is gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen die niet meer dan 200 000 hl per jaar produceren.

    26 Deze letterlijke uitlegging van artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 vindt steun in de opzet van artikel 4 in zijn geheel. Terwijl lid 1 van dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om verlaagde accijnstarieven toe te passen op bier dat wordt geproduceerd door kleine, zelfstandige brouwerijen zoals gedefinieerd in de eerste volzin van lid 2 van dit artikel, nuanceert de tweede volzin van dat artikel namelijk lid 1 door te bepalen dat de lidstaten ook de mogelijkheid hebben om een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen als één kleine, zelfstandige brouwerij aan te merken, voor zover hun gezamenlijke jaarproductie niet meer bedraagt dan 200 000 hl, en wel ondanks het feit dat zij niet onder het in de eerste volzin bedoelde begrip van „kleine, zelfstandige brouwerij” vallen.

    27 In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat aangezien artikel 4 van richtlijn 92/83 bepaalt dat onder bepaalde voorwaarden een verlaagd accijnstarief wordt gehanteerd voor bier dat wordt gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen, het gaat om een uitzondering op de toepassing van het normale accijnstarief voor bier. De voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde accijnstarief moeten dan ook strikt worden uitgelegd (arrest van 4 juni 2015, Brasserie Bouquet, C‑285/14, EU:C:2015:353, punt 19 ).

    28 Een dergelijk vereiste verlangt dat de werkingssfeer van artikel 4 van deze richtlijn niet verplicht wordt uitgebreid tot situaties die er slechts onder vallen op voorwaarde dat de lidstaten gebruik hebben gemaakt van de hun bij dit artikel geboden mogelijkheid.

    29 De in punt 25 van dit arrest gegeven uitlegging is bovendien in overeenstemming met de context van artikel 4 van richtlijn 92/83. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat het gerechtvaardigd is om rekening te houden met richtlijn 92/84, waarbij het minimumtarief voor de accijns op bier is vastgesteld, waarvan de structuur is vastgelegd door richtlijn 92/83 (zie in die zin arrest van 17 mei 2018, Kompania Piwowarska, C‑30/17, EU:C:2018:325, punt 34 ). In de zevende overweging van richtlijn 92/84 wordt gesteld dat de methoden om bier te belasten per lidstaat verschillen en wordt aangegeven dat het mogelijk is om deze verschillen te laten voortduren.

    30 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die gebruikmaakt van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn geboden mogelijkheid om verlaagde accijnstarieven toe te passen op bier dat is gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen, niet verplicht is een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hl, als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij aan te merken.

    Tweede vraag

    31 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

    Kosten

    32 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die gebruikmaakt van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn geboden mogelijkheid om verlaagde accijnstarieven toe te passen op bier dat is gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen, niet verplicht is een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hl, als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij aan te merken.

    ondertekeningen