Eerste vraag
14
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling verplicht ten uitvoer moet worden gelegd door een lidstaat die krachtens artikel 4, lid 1, en lid 2, eerste volzin, van deze richtlijn verlaagde accijnstarieven toepast op door kleine, zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier.
15
Allereerst moet worden opgemerkt dat verzoeksters in het hoofdgeding, zonder formeel de ontvankelijkheid van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing te betwisten, in hun opmerkingen in wezen hebben aangevoerd dat uit de wetgevingswerkzaamheden die hebben geleid tot de vaststelling van de in de punten 5 en 6 van het onderhavige arrest weergegeven bepalingen geenszins volgt dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83, anders dan is vastgesteld in de in punt 8 van het onderhavige arrest bedoelde naheffingsvorderingen van9 december 2016, niet in Fins recht is omgezet. Evenzo heeft de Europese Commissie zich in haar schriftelijke opmerkingen afgevraagd of deze bepalingen, gelet op de bewoordingen ervan, een omzetting van artikel 4, lid 2, tweede volzin, kunnen vormen.
16
Er zij evenwel aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien een dergelijke uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort (zie in die zin arrest van
5 juni 2018, Grupo Norte Facility, C‑574/16, EU:C:2018:390, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
17
Het Hof is dus niet bevoegd om uitspraak te doen over de vraag of de bepalingen van § 9, derde alinea, van de wet inzake de heffing op alcohol en alcoholhoudende dranken, in de versie die vóór 1 januari 2015 gold en in de versie die vanaf die datum van toepassing was, een omzetting van artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 vormen.
18
Het Hof dient daarentegen de door de verwijzende rechter gestelde vraag te beantwoorden op basis van de door deze rechter gestelde premisse dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 niet in Fins recht is omgezet.
19
In dit verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de algemene opzet van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en de daardoor nagestreefde doelstellingen (arrest van
30 januari 2020, Tim, C‑395/18, EU:C:2020:58, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/83 mogen de lidstaten verlaagde accijnstarieven toepassen op bier dat wordt gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen die niet meer dan 200 000 hectoliter bier per jaar produceren. Deze verlaagde tarieven mogen echter niet meer dan 50 % lager zijn dan het normale nationale accijnstarief.
21
Artikel 4, lid 2, eerste volzin, van deze richtlijn preciseert dat een kleine, zelfstandige brouwerij een brouwerij is die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt, en voegt daar in de tweede volzin aan toe dat „een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hl […] evenwel als één enkele kleine zelfstandige brouwerij [mag] worden aangemerkt”.
22
Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 en in het bijzonder uit het bijwoord „evenwel” in de tweede volzin van dit lid, dat een nuancering vormt van de definitie in de eerste volzin ervan, volgt dat twee of meer kleine brouwerijen die samenwerken, niettegenstaande de bewoordingen van deze eerste volzin, als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij in de zin van deze bepaling kunnen worden aangemerkt, ongeacht of er sprake is van een juridische of economische afhankelijkheidsrelatie, voor zover deze kleine brouwerijen in feite geen economische groep vormen met een productie die de in artikel 4 van richtlijn 92/83 gestelde grenzen overschrijdt. Het criterium van economische zelfstandigheid heeft namelijk tot doel te verzekeren dat dit verlaagd accijnstarief daadwerkelijk ten goede komt aan brouwerijen waarvan de omvang een handicap vormt, en niet aan die welke deel uitmaken van een concern (arrest van
2 april 2009, Glückauf Brauerei, C‑83/08, EU:C:2009:228, punt 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Bovendien heeft het Hof eraan herinnerd dat richtlijn 92/83 wil verhinderen dat een dergelijk verlaagd accijnsrecht wordt toegekend aan brouwerijen waarvan de omvang en de productiecapaciteit verstoringen op de interne markt teweeg kunnen brengen (arrest van
2 april 2009, Glückauf Brauerei, C‑83/08, EU:C:2009:228, punt 26
). Aan een dergelijke doelstelling wordt echter geenszins afgedaan door de toepassing van verlaagde accijnstarieven op bier dat is gebrouwen door twee of meer kleine brouwerijen waarvan de gezamenlijke productie de in artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde grenzen niet overschrijdt.
24
Uit de voorgaande overwegingen kan echter niet worden afgeleid dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 verplicht ten uitvoer moet worden gelegd door een lidstaat die verlaagde accijnstarieven toepast op bier dat is gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen in de zin van artikel 4, lid 2, eerste volzin, van deze richtlijn.
25
Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83, in het bijzonder de daarin voorkomende uitdrukking „mag worden aangemerkt”, blijkt immers dat de Uniewetgever een mogelijkheid, en geen verplichting, heeft ingevoerd voor een lidstaat om een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer 200 000 hl als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij aan te merken, ook al heeft deze lidstaat gebruikgemaakt van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bedoelde mogelijkheid om verlaagde accijnstarieven toe te passen op bier dat is gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen die niet meer dan 200 000 hl per jaar produceren.
26
Deze letterlijke uitlegging van artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 vindt steun in de opzet van artikel 4 in zijn geheel. Terwijl lid 1 van dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om verlaagde accijnstarieven toe te passen op bier dat wordt geproduceerd door kleine, zelfstandige brouwerijen zoals gedefinieerd in de eerste volzin van lid 2 van dit artikel, nuanceert de tweede volzin van dat artikel namelijk lid 1 door te bepalen dat de lidstaten ook de mogelijkheid hebben om een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen als één kleine, zelfstandige brouwerij aan te merken, voor zover hun gezamenlijke jaarproductie niet meer bedraagt dan 200 000 hl, en wel ondanks het feit dat zij niet onder het in de eerste volzin bedoelde begrip van „kleine, zelfstandige brouwerij” vallen.
27
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat aangezien artikel 4 van richtlijn 92/83 bepaalt dat onder bepaalde voorwaarden een verlaagd accijnstarief wordt gehanteerd voor bier dat wordt gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen, het gaat om een uitzondering op de toepassing van het normale accijnstarief voor bier. De voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde accijnstarief moeten dan ook strikt worden uitgelegd (arrest van
4 juni 2015, Brasserie Bouquet, C‑285/14, EU:C:2015:353, punt 19
).
28
Een dergelijk vereiste verlangt dat de werkingssfeer van artikel 4 van deze richtlijn niet verplicht wordt uitgebreid tot situaties die er slechts onder vallen op voorwaarde dat de lidstaten gebruik hebben gemaakt van de hun bij dit artikel geboden mogelijkheid.
29
De in punt 25 van dit arrest gegeven uitlegging is bovendien in overeenstemming met de context van artikel 4 van richtlijn 92/83. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat het gerechtvaardigd is om rekening te houden met richtlijn 92/84, waarbij het minimumtarief voor de accijns op bier is vastgesteld, waarvan de structuur is vastgelegd door richtlijn 92/83 (zie in die zin arrest van
17 mei 2018, Kompania Piwowarska, C‑30/17, EU:C:2018:325, punt 34
). In de zevende overweging van richtlijn 92/84 wordt gesteld dat de methoden om bier te belasten per lidstaat verschillen en wordt aangegeven dat het mogelijk is om deze verschillen te laten voortduren.
30
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 92/83 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die gebruikmaakt van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn geboden mogelijkheid om verlaagde accijnstarieven toe te passen op bier dat is gebrouwen door kleine, zelfstandige brouwerijen, niet verplicht is een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200 000 hl, als één enkele kleine, zelfstandige brouwerij aan te merken.