Eerste vraag
28
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 392 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de toepassing van de belastingregeling inzake de winstmarge beperkt tot de levering van onroerende goederen waarvan de verwerving aan de btw was onderworpen zonder dat de belastingplichtige die het goed doorverkoopt bij die verwerving recht op aftrek van die belasting heeft gehad, dan wel aldus dat het de toepassing van die regeling ook toestaat voor de levering van onroerende goederen waarvan de verwerving niet aan die belasting was onderworpen, hetzij op grond dat deze verkrijging niet binnen de werkingssfeer van voornoemde belasting viel, hetzij op grond dat zij weliswaar binnen de werkingssfeer van de belasting viel maar daarvan was vrijgesteld.
29
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de taalversies van artikel 392 van de btw-richtlijn verschillen. In de Franse taalversie van die bepaling is slechts sprake van het ontbreken van een „recht op aftrek” zonder te preciseren of het ontbreken van dat recht gewoon te wijten is aan het feit dat de oorspronkelijke transactie niet aan btw was onderworpen, dan wel aan btw was onderworpen zonder evenwel nadien een recht op aftrek te doen ontstaan. In de Engelse taalversie van die bepaling is echter uitdrukkelijk sprake van „btw over de aankoop”, met de precisering dat die btw „niet aftrekbaar was” („the VAT on the purchase was not deductible”), wat doet vermoeden dat de verkoop van dergelijke terreinen in beginsel aan btw onderworpen is.
30
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat wanneer er verschillen zijn tussen de verschillende taalversies van een tekst van het recht van de Europese Unie, bij de uitlegging van de betrokken bepaling moet worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt [arrest van
8 oktober 2020, United Biscuits (Pensions Trustees) en United Biscuits Pension Investments, C‑235/19, EU:C:2020:801, punt 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
31
Tevens moet worden opgemerkt dat de belastingregeling van artikel 392 van de btw-richtlijn een uitzondering vormt op de algemene regeling van de btw-richtlijn en derhalve strikt moet worden uitgelegd. Dit betekent echter niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van die uitzonderingsregeling zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren. De uitlegging van die bewoordingen moet immers in overeenstemming zijn met de door bedoelde regeling nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit (zie naar analogie arrest van
29 november 2018, Mensing, C‑264/17, EU:C:2018:968, punten 22 en 23
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Wat de algemene opzet van de btw-richtlijn betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, volgens het fundamentele beginsel van het btw-stelsel, btw verschuldigd is bij elke transactie inzake productie of distributie, onder aftrek van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (arrest van
30 mei 2013, X, C‑651/11, EU:C:2013:346, punt 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Tevens zij opgemerkt dat de btw-richtlijn een duidelijk onderscheid maakt tussen leveringen van bouwterreinen, die aan de btw zijn onderworpen, en leveringen van onbebouwde terreinen, die van die belasting zijn vrijgesteld.
34
Krachtens artikel 12, lid 3, van de btw-richtlijn wordt voor de toepassing van lid 1, onder b), van dat artikel als „bouwterrein[en]” beschouwd de door de lidstaten als zodanig omschreven, al dan niet bouwrijp gemaakte, terreinen. Bij de omschrijving welke terreinen als „bouwterrein” moeten worden aangemerkt, dienen de lidstaten de doelstelling van artikel 135, lid 1, onder k), van die richtlijn in acht te nemen, dat enkel de leveringen van onbebouwde terreinen die niet als ondergrond voor een opstal bestemd zijn, van btw vrijstelt (zie in die zin arrest van
17 januari 2013, Woningstichting Maasdriel, C‑543/11, EU:C:2013:20, punt 30
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Aldus moet worden vastgesteld dat, in het licht van artikel 135, lid 1, onder k), juncto artikel 2, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn, elke levering van bouwterreinen onder bezwarende titel door een als zodanig handelende belastingplichtige in beginsel aan btw moet worden onderworpen, hetzij volgens de gemeenrechtelijke regeling van artikel 73 van de btw-richtlijn, dat bepaalt dat de btw wordt berekend op basis van de tegenprestatie voor het leveren van de goederen of het verrichten van de diensten, te weten de verkoopprijs, hetzij, bij wijze van afwijking voor de lidstaten die in deze mogelijkheid hebben voorzien, volgens de belastingregeling inzake de winstmarge op grondslag van artikel 392 van die richtlijn, dat bepaalt dat de maatstaf van heffing het verschil tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs is.
36
Wat de door de btw-richtlijn beoogde doelstelling betreft, zij eraan herinnerd dat die richtlijn onder meer tot doel heeft de naleving te waarborgen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat zich ertegen verzet dat leveringen van soortgelijke goederen, die met elkaar concurreren, vanuit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld, en dat marktdeelnemers die dezelfde handelingen verrichten ter zake van de btw-heffing verschillend worden behandeld (arrest van
17 januari 2013, Woningstichting Maasdriel, C‑543/11, EU:C:2013:20, punt 31
).
37
De belastingregeling inzake de winstmarge heeft tot doel de naleving van dit beginsel te waarborgen aangezien deze regeling strekt tot compensatie van resterende niet-aftrekbare btw.
38
Dienaangaande blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor een Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme belastinggrondslag [COM(73) 950 def.] dat een verlaagde maatstaf van heffing kan worden toegepast wanneer een goed waarover reeds op definitieve basis btw is geheven (bijvoorbeeld een woning, die „verbruikt” is omdat zij voor het eerst in gebruik is genomen), later opnieuw in het „handelsverkeer” wordt opgenomen en dus opnieuw aan de btw wordt onderworpen. Voormelde toelichting stelt dat, in dit geval, „[d]aar het belasten van het opnieuw verhandelen van het gebouw voor de handel in onroerende goederen tot een zware belastingdruk zou leiden, moest worden afgeweken van de algemene beginselen van heffing. [...] [D]e lidstaten] [kunnen] dan ook de grondslag van de belasting over de [btw] vaststellen op het verschil tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs.”
39
Een belasting van de totale verkoopprijs na afloop van het eerste eindverbruik zou immers tot gevolg hebben dat, wanneer geen aftrek mogelijk is, niet alleen een prijs die reeds door de definitieve btw is bezwaard maar ook het bedrag van die btw in de grondslag zou worden opgenomen. Dit zou ertoe leiden dat de definitieve btw-last voor het gehele economische circuit met name afhangt van het aantal opeenvolgende eindverbruiken en de op het moment daarvan betaalde prijzen. De onderwerping aan de btw over de winstmarge maakt het daarentegen mogelijk deze resterende btw te verlichten en de fiscale neutraliteit te herstellen.
40
Met de toepassing van deze belastingregeling op transacties die na een eerste eindverbruik plaatsvinden, kan dus worden gewaarborgd dat de last op het tweede eindverbruik onder dezelfde voorwaarden wordt vastgesteld als de last op het eerste verbruik. Dit waarborgt de goede werking van de btw aangezien de regeling van toepassing is op goederen die het voorwerp kunnen zijn van verschillende eindverbruiken die de keten van de aftrek onderbreken.
41
Het Hof heeft zich reeds uitgesproken over een soortgelijke regeling als die van het hoofdgeding, te weten de winstmargeregeling op het gebied van gebruikte goederen. Het Hof heeft geoordeeld dat het belasten van de totale prijs van de levering door een belastingplichtige wederverkoper van een gebruikt goed terwijl de prijs waartegen deze dit goed heeft aangekocht een btw-bedrag omvat dat als voorbelasting is betaald door een persoon die onder een van de categorieën valt van artikel 314, onder a) tot en met d), van de btw-richtlijn en dat noch door deze persoon, noch door de belastingplichtige wederverkoper kon worden afgetrokken, leidt tot een dubbele belasting (arrest van
3 maart 2011, Auto Nikolovi, C‑203/10, EU:C:2011:118, punt 48
).
42
In dit verband moet worden benadrukt dat de aankoop van bouwterreinen door een belastingplichtige met het oog op wederverkoop niet noodzakelijkerwijs aan de btw is onderworpen.
43
Indien artikel 392 van de btw-richtlijn zo zou worden uitgelegd dat de belastingregeling inzake de winstmarge enkel van toepassing is op leveringen van bouwterreinen waarvan de verwerving aan de btw onderworpen is geweest zonder dat de doorverkopende belastingplichtige die belasting kon aftrekken, en de toepassing van die regeling dus wordt uitgesloten wanneer over die verwerving geen btw is geheven, ingeval die terreinen opnieuw in een economisch proces worden opgenomen met het oog op een tweede verbruik, zou dat ertoe leiden dat leveringen van soortgelijke goederen, die met elkaar concurreren, alsook de marktdeelnemers die deze leveringen verrichten, vanuit btw-oogpunt verschillend worden behandeld.
44
Afgezien van het in het vorige punt genoemde geval rechtvaardigt de in de punten 36 tot en met 42 van het onderhavige arrest uiteengezette contextuele en teleologische uitlegging daarentegen niet dat de in artikel 392 van de btw-richtlijn voorziene afwijking wordt toegepast op handelingen die betrekking hebben op de levering van terreinen waarvan de verkrijging niet aan die belasting was onderworpen. Dit is het geval bij de aankoop van een bouwterrein waarvan de oorspronkelijke verkoper een particulier is die zich ertoe beperkt zijn privévermogen te beheren, zonder dat deze overdracht plaatsvindt in het kader van de uitoefening van enige economische activiteit, of bij de verwerving van een onbebouwd terrein, dat volgens artikel 135, lid 1, onder k), van de btw-richtlijn volledig van btw is vrijgesteld.
45
Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bestaat er in dit laatste geval geen gevaar van dubbele belastingheffing bij de wederverkoop van dergelijke terreinen, zelfs niet wanneer deze ondertussen als bouwterrein „belastbaar” zijn geworden. Aangezien onbebouwde terreinen zijn vrijgesteld van btw, kan er evenmin sprake zijn van „eindverbruik” ervan in de zin van de btw-richtlijn, zodat de kwestie van het „opnieuw in het handelsverkeer brengen” niet aan de orde is. In die twee gevallen doet zich dus niet de situatie voor waarin btw „nog aanwezig is” in een dergelijk goed als gevolg van een eventuele eerdere belastingheffing.
46
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 392 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de belastingregeling inzake de winstmarge kan worden toegepast op leveringen van bouwterreinen zowel wanneer de verwerving ervan aan de btw onderworpen is geweest, zonder dat de doorverkopende belastingplichtige die belasting kon aftrekken, als wanneer de verwerving ervan niet aan btw onderworpen was terwijl de prijs waartegen de belastingplichtige wederverkoper die goederen heeft verworven een btw-bedrag omvat dat reeds door de oorspronkelijke verkoper is betaald. Afgezien van dit geval is deze bepaling echter niet van toepassing op de levering van bouwterreinen waarvan de oorspronkelijke verkrijging niet aan btw was onderworpen, hetzij omdat zij buiten de werkingssfeer ervan viel, hetzij omdat zij daarvan was vrijgesteld.
Tweede vraag
47
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 392 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluit dat de belastingregeling inzake de winstmarge wordt toegepast op de levering van bouwterreinen wanneer deze onbebouwd verworven terreinen pas tussen de aankoop en de wederverkoop ervan door de belastingplichtige bouwterreinen zijn geworden en aan deze terreinen in voornoemde periode wijzigingen zijn aangebracht met betrekking tot hun kenmerken, zoals een opsplitsing in kavels of de uitvoering van werkzaamheden voor de aansluiting op voorzieningen zoals met name gas of elektriciteit.
48
Wat in de eerste plaats de vraag inzake de onbebouwd verworven terreinen betreft, moet worden opgemerkt dat het, zoals blijkt uit punt 31 van het onderhavige arrest, bij artikel 392 van deze richtlijn gaat om een afwijking van het algemene beginsel van de btw-richtlijn dat de btw in principe moet worden geheven over de tussen partijen overeengekomen prijs, zodat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd, zonder dat zij daardoor evenwel mag worden uitgehold.
49
Bovendien moet worden benadrukt dat volgens artikel 12, lid 3, van de btw-richtlijn als „bouwterrein” worden beschouwd de door de lidstaten als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen.
50
Zoals blijkt uit de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, beperkt de btw-richtlijn evenwel de beoordelingsmarge van de lidstaten wat de draagwijdte van het begrip „bouwterrein” betreft. Zij dienen bij de omschrijving welke terreinen als „bouwterreinen” moeten worden aangemerkt, de doelstelling in acht te nemen van artikel 135, lid 1, onder k), van die richtlijn, dat enkel de leveringen van onbebouwde terreinen die niet als ondergrond voor een opstal bestemd zijn van btw vrijstelt.
51
De beoordelingsmarge van de lidstaten bij de omschrijving van het begrip „bouwterrein” wordt eveneens beperkt door de draagwijdte van het begrip „gebouw”, dat door de Uniewetgever in artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de btw-richtlijn zeer ruim is omschreven als „ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden”.
52
Uit al deze bepalingen volgt dat, gelet op het feit dat het begrip „bouwterrein” zowel niet bouwrijp als wel bouwrijp gemaakte terreinen omvat, het beslissende criterium voor het onderscheid tussen een bouwterrein en een onbebouwd terrein de vraag is of het betrokken terrein op het tijdstip van de transactie als ondergrond voor een opstal bestemd is.
53
Uit artikel 392 van de btw-richtlijn volgt echter dat de afwijkende regeling inzake de winstmargebelasting enkel van toepassing is op bouwterreinen die worden gekocht met het oog op wederverkoop en die door de lidstaten zijn omschreven als terreinen bestemd als ondergrond voor een opstal. Daarentegen is de wederverkoop van onbebouwd verworven terreinen, die dus niet als ondergrond voor een opstal bestemd zijn en die in beginsel van de btw zijn vrijgesteld, van de werkingssfeer van die bepaling uitgesloten.
54
Verder dient te worden gepreciseerd dat, om de naleving van het beginsel van fiscale neutraliteit te waarborgen, het noodzakelijk is dat alle onbebouwde terreinen die bestemd zijn als ondergrond voor een opstal en, bijgevolg, om te worden bebouwd, onder de nationale definitie van het begrip „bouwterrein” vallen (zie in die zin arrest van
17 januari 2013, Woningstichting Maasdriel, C‑543/11, EU:C:2013:20, punt 31
).
55
In casu staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de nationale wettelijke definities en alle omstandigheden waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen hebben plaatsgevonden, te bepalen of de door Icade Promotion verworven terreinen onder het begrip „bouwterrein” vallen, dan wel of het daarentegen gaat om onbebouwde terreinen die, aangezien zij van btw zijn vrijgesteld, niet binnen de werkingssfeer van artikel 392 van de btw-richtlijn vallen.
56
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of dit artikel uitsluit dat de belastingregeling inzake de winstmarge wordt toegepast op een levering van bouwterreinen wanneer aan deze terreinen, tussen het tijdstip van aankoop en het tijdstip van wederverkoop ervan door de belastingplichtige, wijzigingen zijn aangebracht met betrekking tot hun kenmerken, zoals een opsplitsing in kavels of de uitvoering van werkzaamheden voor de aansluiting op verschillende voorzieningen, moet worden opgemerkt dat uitvoeringsverordening nr. 282/2011 inderdaad als „onroerend goed” kwalificeert „ieder gebouw of iedere constructie dat of die vast met de grond verbonden is onder of boven zeeniveau en dat niet gemakkelijk te demonteren of te verplaatsen is”, zoals „de bouw van blijvende structuren op een terrein, alsook bouw- en sloopwerkzaamheden verricht aan blijvende structuren zoals gas-, water- en rioolleidingen en dergelijke”.
57
Evenwel is het feit dat dergelijke voorzieningen „onroerende goederen” in de zin van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 zijn, niet van invloed op de kwalificatie van een aldus bouwrijp gemaakt terrein als „bouwterrein”. Artikel 12, lid 3, van de btw-richtlijn bepaalt immers duidelijk dat ook bouwrijp gemaakte terreinen onder het begrip „bouwterrein” vallen voor zover zij door de lidstaten als zodanig worden omschreven. Met andere woorden, het bouwrijp maken van terreinen, zoals de aansluiting op het elektriciteits-, gas- en waternet, kan niet tot gevolg hebben dat hun juridische kwalificatie wordt gewijzigd tot „gebouw”, als constructie die vast met de grond verbonden is, met name door middel van funderingen.
58
Bovendien definieert artikel 12, lid 2, van de btw-richtlijn een gebouw weliswaar zeer ruim als „ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden”, maar dit neemt niet weg dat deze bepaling verwijst naar artikel 12, lid 1, onder a), van deze richtlijn, dat verwijst naar „de levering van gebouwen of gedeelten van gebouwen vóór de eerste ingebruikneming”. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de resultaten van eenvoudige werkzaamheden voor de aansluiting op netwerken onder het begrip „gebouw” kunnen vallen.
59
Hoewel uit de punten 32 en 33 van het arrest van
16 november 2017, Kozuba Premium Selection (C‑308/16, EU:C:2017:869
), in wezen volgt dat een gebouw dat het voorwerp is geweest van een verbouwing of moderniseringswerkzaamheden, aan de gemeenrechtelijke btw-regeling moet worden onderworpen wanneer deze handelingen een toegevoegde waarde hebben opgeleverd, zoals bij de oorspronkelijke oprichting ervan, kan deze rechtspraak echter niet naar analogie worden toegepast op het hoofdgeding. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was de vraag of de moderniseringswerkzaamheden een toegevoegde waarde hadden gecreëerd immers bepalend voor de vraag of de levering van het betrokken gebouw al dan niet aan btw was onderworpen. In het hoofdgeding gaat het daarentegen niet om de onderwerping van de levering van de terreinen aan de btw, maar om de toepasselijkheid van een uitzonderingsbepaling die voorziet in een afgezwakte belastingregeling.
60
Hoewel artikel 392 van de btw-richtlijn verwijst naar de „levering van bouwterreinen welke met het oog op wederverkoop zijn gekocht”, kan niet worden geconcludeerd dat deze bewoordingen verbieden dat de belastingplichtige wederverkoper werkzaamheden verricht op de terreinen voor zover zij bij wederverkoop als bouwterrein kunnen worden aangemerkt. Een dergelijke conclusie blijkt immers noch uit de bedoelingen van de Uniewetgever met betrekking tot deze bepaling, noch uit de contextuele uitlegging ervan.
61
Wanneer een niet-bouwrijp terrein volgens de omschrijving van de betrokken lidstaat als bouwterrein wordt aangemerkt, zijn de werkzaamheden die worden verricht om er een bouwrijp terrein van te maken, dat dus bestemd blijft om te worden bebouwd, bijgevolg niet van invloed op de kwalificatie van het terrein als „bouwterrein” zolang de resultaten van die werkzaamheden niet als „gebouwen” kunnen worden aangemerkt.
62
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 392 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluit dat de belastingregeling inzake de winstmarge wordt toegepast op de levering van bouwterreinen wanneer deze onbebouwd verworven terreinen pas bouwterreinen zijn geworden tussen de aankoop en de wederverkoop ervan door de belastingplichtige, maar niet uitsluit dat deze regeling wordt toegepast op de levering van bouwterreinen wanneer aan deze terreinen, tussen de aankoop en de wederverkoop ervan door de belastingplichtige, wijzigingen zijn aangebracht met betrekking tot hun kenmerken, zoals een opsplitsing in kavels of de uitvoering van werkzaamheden voor de aansluiting op voorzieningen zoals met name gas of elektriciteit.