Eerste vraag
33
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat een eenmalige verrichting van een dienst die in termijnen wordt vergoed, binnen de werkingssfeer van die bepaling valt.
34
Om te beginnen zij opgemerkt dat artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 moet worden uitgelegd in het licht van artikel 63 van die richtlijn, aangezien eerstgenoemde bepaling intrinsiek verbonden is met laatstgenoemde.
35
Volgens artikel 63 van die richtlijn vindt het belastbare feit plaats en wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip waarop de goederenleveringen of de diensten worden verricht. Voorts worden diensten die met name aanleiding geven tot opeenvolgende betalingen krachtens artikel 64, lid 1, van die richtlijn geacht te zijn verricht, in de zin van artikel 63, bij het verstrijken van de periode waarop die betalingen betrekking hebben.
36
Uit de gecombineerde toepassing van die twee bepalingen volgt dat, wat prestaties betreft die aanleiding geven tot opeenvolgende betalingen, het belastbare feit zich voordoet en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip van het verstrijken van de perioden waarop die betalingen betrekking hebben (arrest van
29 november 2018, baumgarten sports & more, C‑548/17, EU:C:2018:970, punt 28
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Het begrip „diensten die aanleiding geven tot opeenvolgende betalingen” zou ofwel aldus kunnen worden uitgelegd dat daaronder eenmalige diensten vallen waarvoor de overeengekomen vergoeding gespreid wordt betaald, ofwel in de zin dat zij enkel betrekking hebben op diensten die wegens hun aard in aanmerking komen voor gespreide betaling, namelijk die welke gedurende een bepaalde periode niet eenmalig, maar herhaaldelijk of doorlopend worden verricht.
38
Die laatste uitlegging vindt steun in de bewoordingen en het doel van artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112. Volgens die bepaling wordt het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat immers bepaald door het verstrijken van de periode waarop de opeenvolgende betalingen betrekking hebben. Aangezien die betalingen noodzakelijkerwijs de vergoeding voor de verrichte diensten vormen, vereist die bepaling dus impliciet dat zij in de bedoelde periode zijn verricht. In die omstandigheden kan de toepassing van artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 niet afhankelijk worden gesteld van het enkele feit dat de dienst gespreid moet worden betaald.
39
Bijgevolg veronderstelt de toepassing van artikel 64, lid 1, van die richtlijn een verband tussen de aard van de betrokken diensten en het gespreide karakter van de betalingen, zodat die bepaling geen betrekking kan hebben op een eenmalige prestatie, zelfs niet wanneer deze wordt vergoed door middel van gespreide betalingen.
40
Die letterlijke uitlegging van artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 wordt bevestigd door het doel van die bepaling en door de systematiek van die richtlijn.
41
In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 64, lid 1, van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 63 ervan, beoogt de inning van de btw en in het bijzonder de vaststelling van het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat, te vergemakkelijken.
42
Om te bepalen op welk tijdstip het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt, vereist artikel 63 van richtlijn 2006/112 immers de vaststelling van het tijdstip waarop een dienst daadwerkelijk wordt verricht. Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, preciseert dat artikel niet welke gebeurtenis moet worden beschouwd als het tijdstip waarop de dienst wordt verricht, zodat het aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat om het tijdstip van de daadwerkelijke dienstverrichting te bepalen.
43
Daarentegen bepaalt artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 dat de belasting ontstaat en verschuldigd wordt bij het verstrijken van de periode waarop deze betalingen betrekking hebben. Die laatste bepaling bevat dus een rechtsregel aan de hand waarvan op basis van een juridische fictie nauwkeurig kan worden bepaald wanneer de belastingschuld ontstaat, zodat geen feitelijke vaststellingen hoeven te worden gedaan om vast te stellen wanneer een dienst daadwerkelijk wordt verricht.
44
Meer in het bijzonder is het, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, wanneer artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 van toepassing is, voldoende dat de belastingplichtige de periode van de dienstverrichting waarop de opeenvolgende betalingen betrekking hebben op de facturen vermeldt om te voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 226, punt 7, van die richtlijn, dat bepaalt dat de factuur de datum vermeldt waarop de dienst heeft plaatsgevonden of is voltooid (zie in die zin arrest van
15 september 2016, Barlis 06 – Investimentos Imobiliários e Turísticos, C‑516/14, EU:C:2016:690, punten 29‑31
).
45
Evenwel moet artikel 64, lid 1, van die richtlijn slechts worden gebruikt als rechtsregel om het tijdstip te bepalen waarop de belastingschuld ontstaat, indien het tijdstip of de tijdstippen waarop de diensten daadwerkelijk worden verricht niet eenduidig is of zijn en tot verschillende beoordelingen kan of kunnen leiden, hetgeen het geval is wanneer de diensten wegens hun doorlopende of terugkerende karakter gedurende een of meer bepaalde perioden worden verricht.
46
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is het daarentegen niet mogelijk om artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 toe te passen indien het tijdstip van verrichting van de dienst eenduidig is – met name wanneer een prestatie een eenmalig karakter heeft en aan de hand van de contractuele relatie tussen de partijen die bij de handeling betrokken zijn nauwkeurig kan worden vastgesteld op welk tijdstip de verrichting is beëindigd –, omdat anders wordt voorbijgegaan aan de duidelijke bewoordingen van artikel 63 van die richtlijn.
47
Voorts zijn volgens laatstgenoemde bepaling, gelezen in het licht van overweging 24 van richtlijn 2006/112, het ontstaan van de btw en de verschuldigdheid ervan geen factoren die de contractpartijen vrij kunnen bepalen. Integendeel, de Uniewetgever heeft de datum waarop de belastingschuld in alle lidstaten ontstaat op een zo hoog mogelijk niveau willen harmoniseren om eenvormige heffing van die belasting te garanderen (arrest van
2 mei 2019, Budimex, C‑224/18, EU:C:2019:347, punt 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Het zou dus in strijd zijn met artikel 63 van richtlijn 2006/112 om een belastingplichtige die een eenmalige dienst heeft verricht maar voor de vergoeding van die dienst een betaling in termijnen is overeengekomen, de mogelijkheid te bieden om voor de toepassing van artikel 64, lid 1, van die richtlijn te kiezen en aldus zelf het tijdstip van ontstaan en de verschuldigdheid van de btw te bepalen.
49
Een dergelijke uitlegging van artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 zou ook maar moeilijk verenigbaar zijn met artikel 66, onder a) en b), van deze richtlijn. Op grond van die bepalingen kunnen lidstaten in afwijking van de artikelen 63 tot en met 65 van deze richtlijn bepalen dat de btw voor bepaalde handelingen of bepaalde categorieën belastingplichtigen uiterlijk bij de uitreiking van de factuur of ontvangst van de prijs verschuldigd wordt. Artikel 66, onder a) en b), van richtlijn 2006/112 zou grotendeels van zijn betekenis worden ontdaan indien de belastingplichtigen zelf, in plaats van de lidstaten, aan de hand van de contractueel vastgestelde vergoedingsvoorwaarden het tijdstip van het ontstaan en de verschuldigdheid van de btw konden aanpassen.
50
Bovendien kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 ook bij eenmalige diensten van toepassing kan zijn. De zaken waarin het Hof toepassing van die bepaling heeft aanvaard, zagen immers op diensten die gedurende bepaalde perioden waren verricht op basis van contractuele betrekkingen die doorlopende verplichtingen meebrachten, waaronder de verhuur van een voertuig (arrest van
16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt, C‑118/11, EU:C:2012:97
), verstrekking van juridisch, commercieel en financieel advies (arresten van
3 september 2015, Asparuhovo Lake Investment Company, C‑463/14, EU:C:2015:542
, en
15 september 2016, Barlis 06 – Investimentos Imobiliários e Turísticos, C‑516/14, EU:C:2016:690
), of de plaatsing en het behoud van een speler bij een voetbalclub (arrest van
29 november 2018, baumgarten sports & more, C‑548/17, EU:C:2018:970
).
51
De omstandigheid dat van belastingplichtigen kan worden verlangd dat zij de btw die zij aan de staat moeten afdragen, voorfinancieren wanneer zij eenmalige diensten verrichten waarvoor de vergoeding wordt gespreid, kan evenmin afdoen aan de vaststellingen in de punten 39 en 48 van het onderhavige arrest.
52
Het is juist dat volgens vaste rechtspraak uit het beginsel van de neutraliteit van de btw voortvloeit dat de ondernemer – als belastingontvanger voor rekening van de staat – volledig moet worden ontlast van de btw die hij verschuldigd is of betaald heeft in het kader van zijn economische activiteiten die zelf aan de btw zijn onderworpen [arrest van
15 oktober 2020, E. (Btw – Verlaging van de maatstaf van heffing), C‑335/19, EU:C:2020:829, punt 31
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
53
Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de rol van de belastingplichtigen evenwel niet beperkt tot die van btw-ontvanger. Overeenkomstig artikel 193 van richtlijn 2006/112 rust de verplichting tot betaling van de belasting in beginsel op hen wanneer zij een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verrichten, zonder dat die verplichting afhankelijk is gesteld van de voorafgaande ontvangst van de tegenprestatie of althans van het bedrag van de in een later stadium betaalde belasting.
54
De btw wordt overeenkomstig artikel 63 van richtlijn 2006/112 immers verschuldigd op het tijdstip waarop de goederenleveringen of de diensten worden verricht, dat wil zeggen op het tijdstip waarop de betrokken handeling wordt verricht, ongeacht of de voor deze handeling verschuldigde tegenprestatie reeds is betaald. Bijgevolg is de leverancier van een goed of de dienstverrichter de btw verschuldigd aan de schatkist, ook al heeft hij van zijn klant nog niet de voor de verrichte handeling verschuldigde betaling ontvangen (arrest van
28 juli 2011, Commissie/Hongarije, C‑274/10, EU:C:2011:530, punt 46
).
55
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat een eenmalige verrichting van een dienst die in termijnen wordt vergoed, niet binnen de werkingssfeer van die bepaling valt.
Tweede vraag
56
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval een betaling in termijnen is overeengekomen, het uitblijven van betaling van een deel van de vergoeding op de vervaldag moet worden aangemerkt als niet-betaling van de prijs in de zin van die bepaling, en bijgevolg aanleiding kan geven tot een verlaging van de maatstaf van heffing.
57
Artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 bepaalt dat de maatstaf van heffing wordt verlaagd in geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling is verricht.
58
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, verplicht die bepaling in de daarin bedoelde gevallen de lidstaten om de maatstaf van heffing en dus het door de belastingplichtige verschuldigde btw-bedrag te verlagen telkens wanneer de belastingplichtige na de sluiting van een transactie de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk niet ontvangt. Die bepaling is de uitdrukking van een fundamenteel beginsel van richtlijn 2006/112, volgens hetwelk de maatstaf van heffing de werkelijk ontvangen tegenprestatie is. Dit beginsel heeft tot gevolg dat de belastingdienst uit hoofde van de btw niet méér kan ontvangen dan de belastingplichtige zelf heeft geïnd (arrest van
12 oktober 2017, Lombard Ingatlan Lízing, C‑404/16, EU:C:2017:759, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Anders dan de ontbinding of de nietigverklaring van de overeenkomst, plaatst de gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de aankoopprijs de partijen niet terug in de situatie waarin zij zich vóór sluiting van de overeenkomst bevonden. Indien de prijs niet wordt betaald zonder dat de overeenkomst is ontbonden of nietig is verklaard, blijft de koper van het goed of de afnemer van de dienst de overeengekomen prijs verschuldigd en behoudt de verkoper van het goed of de dienstverrichter in beginsel zijn schuldvordering, die hij voor de rechter geldend kan maken. Evenwel kan niet worden uitgesloten dat een dergelijke schuldvordering de facto definitief oninbaar wordt, aangezien de niet-betaling wordt gekenmerkt door de onzekerheid die inherent is aan het niet-definitieve karakter ervan (zie in die zin arrest van
12 oktober 2017, Lombard Ingatlan Lízing, C‑404/16, EU:C:2017:759, punten 29 en 30
).
60
De niet-betaling van de tegenprestatie in de zin van artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 doelt aldus enkel op situaties waarin de begunstigde van een goederenlevering of de afnemer van een dienst niet of slechts gedeeltelijk voldoet aan een schuldvordering waaraan hij nochtans krachtens de met de leverancier of de dienstverrichter gesloten overeenkomst gebonden is (zie in die zin arrest van
2 juli 2015, NLB Leasing, C‑209/14, EU:C:2015:440, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
In het licht van die rechtspraak moet worden vastgesteld dat de betaling van de vergoeding die voor een dienst overeenkomstig de door partijen opgestelde overeenkomst in termijnen verschuldigd is, niet onder het in artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 bedoelde geval van niet-betaling van de tegenprestatie valt.
62
Ten eerste wijzigt die wijze van betaling immers niet het bedrag van de vergoeding die de belastingplichtige wordt geacht te ontvangen of die hij daadwerkelijk kan invorderen. In die omstandigheden blijft de maatstaf van heffing ongewijzigd en ontvangt de belastingdienst uit hoofde van de btw niet méér dan de btw die verschuldigd is over de vergoeding van de belastingplichtige. Ten tweede kan een dergelijke situatie van betaling in termijnen, aangezien een vergoedingstermijn niet verschuldigd is vóór de vervaldag ervan, niet worden gelijkgesteld met een situatie waarin de afnemer van de dienst slechts gedeeltelijk voldoet aan de schuldvordering waaraan hij gebonden is.
63
Zoals reeds blijkt uit de overwegingen in de punten 51 tot en met 54 van het onderhavige arrest, is het voor de uitlegging van artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 voorts irrelevant dat een belastingplichtige in bepaalde omstandigheden verplicht kan zijn de btw die hij aan de belastingdienst moet afdragen, voor te financieren.
64
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval een betaling in termijnen is overeengekomen, het uitblijven van betaling van een deel van de vergoeding op de vervaldag niet kan worden aangemerkt als niet-betaling van de prijs in de zin van die bepaling, en bijgevolg geen aanleiding kan geven tot een verlaging van de maatstaf van heffing.