Argumenten van partijen
59
De Commissie is van mening dat de Republiek Oostenrijk haar verplichtingen krachtens het beginsel van gelijke behandeling van artikel 4 van verordening nr. 883/2004 en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 niet is nagekomen door een mechanisme in te voeren om het bedrag van de kinderbijslag en kinderaftrek, alsmede dat van de in § 33, lid 3a, EStG bedoelde gezinsbonus „plus”, de eenverdienersaftrek, de eenouderaftrek en de in § 33, lid 4, EStG bedoelde alimentatieaftrek, aan te passen aan de woonplaats van het kind.
60
De Commissie herinnert eraan dat artikel 4 van verordening nr. 883/2004 en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 op hun respectieve gebieden uitvoering geven aan het in artikel 45, lid 2, VWEU neergelegde beginsel van gelijke behandeling, dat de betrokken werknemers beschermt tegen elke directe en indirecte discriminatie op grond van nationaliteit die voortvloeit uit de nationale wetgevingen van de lidstaten. In het bijzonder vallen hieronder alle voordelen, zowel sociaal als fiscaal, die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of het enkele feit dat zij op het nationale grondgebied verblijven (arrest van
12 mei 1998, Martínez Sala, C‑85/96, EU:C:1998:217, punt 25
).
61
Volgens de Commissie volgt uit het arrest van
2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider) (C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak), dat de kinderbijslag en kinderaftrek tegelijkertijd gezinsuitkeringen zijn waarop het in artikel 4 van verordening nr. 883/2004 vervatte beginsel van gelijke behandeling van toepassing is, en sociale voordelen waarop artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 van toepassing is. De gezinsbonus „plus”, de eenverdienersaftrek, de eenouderaftrek en de alimentatieaftrek verlagen het bedrag van de inkomstenbelasting. Aangezien wordt aangenomen dat de begunstigde in Oostenrijk belastingplichtig is, vormen deze maatregelen fiscale voordelen waarop het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van toepassing is.
62
De Commissie wijst er nogmaals op dat het aanpassingsmechanisme hoofdzakelijk migrerende werknemers treft van wie de gezinsleden buiten de uitkerende lidstaat wonen.
63
Uit de voorbereidende werkzaamheden voor de invoering van het aanpassingsmechanisme blijkt dat de Oostenrijkse wetgever ernaar streefde de begrotingsuitgaven van de staat te verminderen. Deze wetgever is ervan uitgegaan dat het aantal personen dat gezinsbijslagen en andere sociale en fiscale voordelen ontvangt voor kinderen die wonen in lidstaten waar het prijsniveau lager is dan in Oostenrijk, groter is dan het aantal personen van wie de kinderen wonen in lidstaten waar het prijsniveau hoger is dan in Oostenrijk. Enkel voor de Zwitserse Bondstaat en het Vorstendom Liechtenstein leidt het aanpassingsmechanisme namelijk tot een bedrag dat hoger is dan of gelijk is aan het in Oostenrijk te betalen forfaitaire bedrag.
64
De Commissie voegt hieraan toe dat het aanpassingsmechanisme niet van toepassing is op de situatie van kinderen van in het buitenland gedetacheerde Oostenrijkse ambtenaren, ofschoon er in het licht van de door het Hof ontwikkelde criteria voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid van situaties geen verschil bestaat tussen deze Oostenrijkse ambtenaren en migrerende werknemers wier kinderen niet in Oostenrijk wonen.
65
Het aanpassingsmechanisme leidt dus tot een indirecte discriminatie van migrerende werknemers die door geen enkel legitiem doel lijkt te kunnen worden gerechtvaardigd.
66
De Commissie merkt op dat de gezinsbijslagen en de sociale en fiscale voordelen waarop het aanpassingsmechanisme van toepassing is niet worden berekend op basis van het prijsniveau in de woonplaats van het kind. Het forfaitaire bedrag ervan is voor het gehele Oostenrijkse grondgebied uniform, hoewel de koopkracht in de verschillende regio’s uiteenloopt.
67
De Commissie acht het tegenstrijdig dat de Republiek Oostenrijk betoogt dat de gezinsbijslagen en de sociale en fiscale voordelen waarop het aanpassingsmechanisme van toepassing is, verband houden met de daadwerkelijk voor het onderhoud van kinderen gedane uitgaven en tegelijkertijd uitsluit dat de bedragen van die uitkeringen en voordelen worden aangepast op basis van tussen de Oostenrijkse regio’s bestaande verschil in koopkracht – dat 8 % bedraagt tussen de deelstaat Wenen en de deelstaat Neder-Oostenrijk bijvoorbeeld – terwijl een dergelijke aanpassing volgens deze lidstaat wel nodig zou zijn wegens de verschillen in koopkracht met de Bondsrepubliek Duitsland of de Italiaanse Republiek, die werden geraamd op slechts 2,6 % respectievelijk 5,2 %.
68
Naar de opvatting van de Commissie is het aanpassingsmechanisme niet vergelijkbaar met de aanpassingscoëfficiënten die worden toegepast op de bezoldigingen van ambtenaren van de Europese Unie en op financiële steun. In het bijzonder wordt deze aanpassingscoëfficiënt niet bepaald op basis van de woonplaats van de kinderen, maar op basis van de standplaats van de ambtenaren of de plaats waar de betrokken financiële steun wordt betaald.
69
De Commissie herinnert eraan dat het argument dat de Republiek Oostenrijk aanvoert ter rechtvaardiging van een eventuele discriminatie, te weten dat zij zich wil vrijwaren tegen het risico van aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, veronderstelt dat dit risico ernstig is. Uit het rapport van het Rechnungshof (Rekenkamer, Oostenrijk) met de titel „Familienbeihilfe – Ziele und Zielerreichung, Kosten und Kontrollsystem” (Kinderbijslag – doelstellingen en verwezenlijking van de doelstellingen, kosten en controlesysteem), dat is gepubliceerd in juli 2018 (hierna: „rapport van het Rechnungshof”) en door de Republiek Oostenrijk tijdens de precontentieuze procedure is ingeroepen, blijkt dat de steun uit de nationale begroting voor de financiering van gezinsbijslagen noodzakelijk is geworden na de verhoging van de forfaitaire bedragen en de gelijktijdige vermindering van de bronnen van financiering van de gezinsbijslagen. Bovendien vertegenwoordigen de gezinsbijslagen voor kinderen die in een andere lidstaat wonen slechts ongeveer 6 % van alle uitkeringen, en zijn de gevolgen die deze bijslagen hebben voor de financiering van de gezinsbijslagen hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat de Oostenrijkse autoriteiten de voorwaarden voor toekenning van die bijslagen niet adequaat controleren.
70
De Republiek Oostenrijk kan dus niet als rechtvaardiging aanvoeren dat zij heeft moeten reageren op door de financiële steun voor migrerende werknemers veroorzaakte onevenwichtigheden, temeer daar werknemers uit andere lidstaten op dezelfde wijze als Oostenrijkse werknemers bijdragen aan het Oostenrijkse sociale en fiscale stelsel ongeacht de woonplaats van hun kinderen.
71
De wens van de Oostenrijkse wetgever om ervoor te zorgen dat de gezinsbijslagen of de sociale en fiscale voordelen voor alle kinderen ongeacht hun woonplaats gelijkwaardig zijn, is geen rechtvaardigingsgrond die berust op een dwingende reden van algemeen belang. De rechtvaardigingsgronden die berusten op overwegingen die verband houden met het beginsel van gelijke behandeling en de samenhang van het aanpassingsmechanisme, worden bovendien weersproken door de uitzondering op het aanpassingsmechanisme ten gunste van in het buitenland gedetacheerde Oostenrijkse ambtenaren.
72
De Republiek Oostenrijk ontkent elke indirecte discriminatie van migrerende werknemers. Zij herinnert eraan dat de toekenning van sociale en fiscale voordelen aan ouders bedoeld is om een deel van de uitgaven voor het onderhoud van hun kinderen ten laste te compenseren. Om dit doel te bereiken, moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de situatie van werknemers wier kinderen in het buitenland wonen en anderzijds de situatie van werknemers wier kinderen in Oostenrijk wonen. Deze situaties zijn feitelijk niet vergelijkbaar wegens de verschillen in de kosten van levensonderhoud in de lidstaten. Het aanpassingsmechanisme resulteert niet in ongelijke behandeling van identieke situaties, maar garandeert dat verschillende situaties verschillend worden behandeld.
73
De Republiek Oostenrijk noemt verschillende voorbeelden van mechanismen voor de aanpassing van gezinsbijslagen naargelang van de woonplaats die toegelaten zijn, met name vanuit het oogpunt van het Unierecht. Deze lidstaat, ondersteund door het Koninkrijk Denemarken, betoogt dat volgens het standpunt van het Europees Comité voor sociale rechten – dat belast is met het toezicht op de uitvoering van het Europees Sociaal Handvest, ondertekend te Turijn op 18 oktober 1961, en de wijziging van dit handvest van 3 mei 1996 – de in artikel 12, lid 4, van dat handvest neergelegde regel van non-discriminatie zich niet ertegen verzet dat een staat de socialezekerheidsuitkeringen voor een kind dat in een andere staat woont waar de kosten voor levensonderhoud significant lager zijn, aanpast.
74
Naar de opvatting van de Republiek Oostenrijk is het aanpassingsmechanisme vergelijkbaar met de in het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie vastgestelde aanpassingscoëfficiënt, die, om te garanderen dat de ambtenaren ongeacht hun standplaats dezelfde koopkracht genieten, rekening houdt met de verschillen in kosten van levensonderhoud tussen de lidstaten. Het Erasmus+-programma bevat een vergelijkbare regel om het bedrag van de toelage voor studenten voor hun reis- en verblijfskosten aan te passen.
75
Verder blijkt uit de conclusies van de Raad van 9 oktober 2020 betreffende een betere bescherming van het minimuminkomen, ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting tijdens de COVID-19-pandemie en erna (11721/2/20), en meer in het bijzonder uit de verwijzing naar aanbeveling 92/441/EEG van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming (PB 1992, L 245, blz. 46), dat voor de toekenning van prestaties die geacht worden een bepaalde behoefte te dekken, naar behoren rekening moet worden gehouden met de levensstandaard en het prijsniveau in de woonstaat.
76
In tegenstelling tot wat de Commissie beweert, zijn de verschillen in koopkracht of prijsniveau binnen Oostenrijk zeer gering in vergelijking met de tussen de lidstaten bestaande verschillen. De Republiek Oostenrijk betoogt dat aanpassing van de gezinsbijslagen volgens de regio’s van eenzelfde lidstaat problemen met zich brengen die rechtvaardigen dat wordt uitgegaan van de door Eurostat berekende gemiddelde waarde voor iedere staat. Dit heeft als voordeel dat het een objectief criterium is waarmee wordt vermeden dat gevallen worden onderzocht waarin er geringe verschillen in koopkracht bestaan ten opzichte van de situatie in bijvoorbeeld Duitsland of Italië.
77
Vervolgens heeft het Hof reeds erkend dat het rechtmatig is om voor grote regio’s uniforme bedragen vast te stellen (arrest van
24 februari 2015, Sopora, C‑512/13, EU:C:2015:108, punt 34
) en dat verschillen in de kosten voor levensonderhoud tussen de lidstaten een rechtmatig afbakeningscriterium kunnen vormen (arresten van
17 juli 1963, Italië/Commissie, 13/63, EU:C:1963:20
, en
18 september 2014, Bundesdruckerei, C‑549/13, EU:C:2014:2235, punt 34
).
78
De Republiek Oostenrijk betwist het argument van de Commissie dat het aanpassingsmechanisme een indirecte discriminatie vormt omdat het niet geldt voor kinderen die wonen in een staat waar een van hun ouders als Oostenrijks ambtenaar gedetacheerd is. Zij betoogt dat de situatie van een gedetacheerde ambtenaar niet vergelijkbaar is met die van een migrerend werknemer, noch vanuit juridisch oogpunt, noch inhoudelijk.
79
Ten eerste wordt in het internationale recht, het recht van de Unie en het nationale recht de bijzondere situatie van in het buitenland gedetacheerde ambtenaren erkend. Uit artikel 45, lid 4, VWEU en artikel 11, lid 3, onder b), en artikel 13, lid 4, van verordening nr. 883/2004 volgt dat in het buitenland gedetacheerde ambtenaren in de ontvangende staat geen recht hebben op kinderbijslag, noch bijgevolg op een toeslag of een aanvullende uitkering die verband houdt met hun gezinssituatie. Bovendien worden in het buitenland gedetacheerde ambtenaren op grond van het Oostenrijkse recht voor hun socialezekerheidsstelsel en hun fiscale situatie aangemerkt als personen die hun beroepsactiviteit op het nationale grondgebied verrichten. Civielrechtelijk vallen zij nog altijd onder de algemene bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter.
80
Ten tweede verschilt de situatie van migrerende werknemers van die van ambtenaren, aangezien overplaatsing naar het nationale grondgebied of naar het buitenland een integrerend onderdeel van hun werkzaamheid is. Hoewel partners en kinderen van in het buitenland gedetacheerde ambtenaren over het algemeen met hen meeverhuizen, blijven het domicilie en het centrum van de belangen van het gezin in de regel in Oostenrijk.
81
Indien wordt aanvaard dat de situatie van in het buitenland gedetacheerde ambtenaren vergelijkbaar is met die van migrerende werknemers, zou worden aangenomen dat eerstgenoemden, waarvoor het aanpassingsmechanisme niet geldt, worden benadeeld ten opzichte van laatstgenoemden. Voor de meeste Oostenrijkse ambtenaren die zijn gedetacheerd in andere lidstaten, in Zwitserland of op het grondgebied van partijen bij de EER-Overeenkomst, zijn de kosten voor levensonderhoud namelijk hoger dan die in Oostenrijk.
82
Mocht het Hof oordelen dat de regelingen die van toepassing zijn op in het buitenland gedetacheerde Oostenrijkse ambtenaren indirect discriminerend zijn, dan wijst de Republiek Oostenrijk ter rechtvaardiging van een dergelijke discriminatie op de zorgplicht van de staat jegens die ambtenaren, die verband houdt met hun loyaliteitsverplichting ten opzichte van die staat, waarbij beide elementen dwingende redenen van algemeen belang zijn.
83
Verder betoogt de Republiek Oostenrijk dat indien de Commissie nu wil aanvoeren dat de Oostenrijkse regeling incoherent is, deze grief niet-ontvankelijk is omdat deze niet in het met redenen omkleed advies aan de orde is gesteld.
84
De Republiek Oostenrijk is hoe dan ook van mening dat deze grief ongegrond is. De regels voor in het buitenland gedetacheerde ambtenaren, die weliswaar afwijken van de in Oostenrijk toepasselijke gewone regeling, maken niettemin deel uit van een coherent, op het internationale recht en het Unierecht gebaseerd stelsel. Deze regels betreffen ongeveer 400 Oostenrijkse ambtenaren die in het buitenland zijn gedetacheerd op het grondgebied van een partij bij de EER-Overeenkomst of Zwitserland. Slechts een deel van deze ambtenaren ontvangt kinderbijslag. Derhalve moet rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Hof volgens welke niet elke uitzondering op een nationale regeling tot gevolg heeft dat deze incoherent is. Het is niet omdat uitzonderingsbepalingen een bijzonder geringe werkingssfeer hebben dat er sprake is van incoherentie (arrest van
19 mei 2009, Commissie/Italië, C‑531/06, EU:C:2009:315, punten 69 en 73
).
85
Subsidiair betoogt de Republiek Oostenrijk dat zelfs wanneer indirecte discriminatie zou kunnen worden vastgesteld, deze is gerechtvaardigd door een legitiem doel en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken.
86
In de eerste plaats heeft de Commissie niet aangetoond dat de Oostenrijkse wetgever de specifieke doelstelling nastreefde om budgettaire besparingen te verwezenlijken. Deze stelling van de Commissie wordt ontkracht door de voorbereidende werkzaamheden voor de invoering van het aanpassingsmechanisme en met name door de evaluatie van de gevolgen daarvan qua doeltreffendheid.
87
Wat in de tweede plaats de kinderbijslag en kinderaftrek betreft, betoogt de Republiek Oostenrijk dat vanaf het moment waarop deze gezinsbijslagen niet langer beantwoordden aan hun doelstelling om een deel van de gebruikelijke kosten voor het onderhoud van de kinderen te compenseren, omdat het bedrag ervan zonder onderscheid werd uitgevoerd naar lidstaten met een ander prijsniveau dan de Republiek Oostenrijk, de invoering van het aanpassingsmechanisme noodzakelijk is geworden. Met dit mechanisme werd immers beoogd de ondersteunende functie ter zake van het onderhoud van de kinderen en een rechtvaardig sociaal stelsel te herstellen. Om dit sociaal-politieke doel te bereiken, was het wegens de ongedifferentieerde toepassing van de bedragen van de kinderbijslag nodig om buitensporige of ontoereikende uitkeringen op te heffen. Aangezien het aanpassingsmechanisme voorziet in een verhoging of verlaging van de in Oostenrijk betaalde bedragen naar evenredigheid van het prijsniveau in de lidstaat waar het kind ten laste woont, waarborgt het dat elk kind daadwerkelijk een uitkering van dezelfde economische waarde geniet. Dit is niet alleen evenredig, maar ook in overeenstemming met overweging 12 van verordening nr. 883/2004, volgens welke ervoor moet worden gezorgd dat het beginsel van gelijkstelling van feiten of gebeurtenissen niet tot objectief ongerechtvaardigde resultaten leidt.
88
In de derde plaats voert de Republiek Oostenrijk met betrekking tot de gezinsbonus „plus” en de andere aftrekbare bedragen aan dat toepassing van het aanpassingsmechanisme garandeert dat op eerlijke wijze rekening wordt gehouden met de werkelijke uitgaven en dat alle werkende belastingplichtigen die kinderen hebben gelijk worden behandeld wat hun draagkracht betreft. Dit mechanisme houdt namelijk rekening met het beginsel van gelijke behandeling en met het beginsel van de draagkracht. Dit laatste beginsel, dat is verankerd in de nationale rechtsordes, vindt zijn grondslag in het Unierecht op het gebied van directe belastingen en vormt een algemeen beginsel van het belastingrecht van de Unie. Zo heeft het Hof de vergelijkbaarheid tussen twee feitelijke situaties die verband hielden met toegekende ontheemdingstoelagen uitgesloten en geoordeeld dat „zulk een vergelijkbaarheid ontbreekt in het licht van het doel dat [werd] nagestreefd met de toepassing van een progressieve belastingschaal die [...] hoe dan ook [was] gebaseerd op een aan de hand van de levensomstandigheden in de betrokken lidstaat verrichte waardering van de draagkracht van belastingplichtige” (arrest van
15 september 2011, Schulz-Delzers en Schulz, C‑240/10, EU:C:2011:591, punt 37
).
89
In de vierde plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat het aanpassingsmechanisme niet verder gaat dan nodig is om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken omdat het qua waarde een gelijke steun of verlichting waarborgt.
90
In tegenstelling tot wat de Commissie beweert, zijn de extra administratieve lasten die uit het aanpassingsmechanisme voortvloeien zeer beperkt. Om overeenkomstig verordening nr. 883/2004 te bepalen welke lidstaat bevoegd is, moet namelijk in vele gevallen hoe dan ook worden vastgesteld in welke staat het betrokken kind zijn woonplaats heeft. Het aantal kinderen dat in andere lidstaten woont voor wie een recht op kinderbijslag bestaat, is gestegen van 1 500 in 2002 naar ongeveer 130 000 in 2016. Het Rechnungshof heeft vastgesteld dat gevallen met een internationaal karakter „wegens de kwalificatie van het risico vaker zijn gecontroleerd dan de nationale situaties”.
91
De Republiek Oostenrijk verklaart dat de door haar betaalde aanvullingen op uitkeringen voor in andere lidstaten wonende kinderen vaak hoger zijn dan de primaire uitkeringen in de woonstaat van het kind.
92
De Republiek Oostenrijk betwist dat het onrechtvaardig zou zijn dat werknemers in Oostenrijk belasting en premies betalen en aldus bijdragen aan de financiering van gezinsbijslagen en sociale en fiscale voordelen, terwijl zij deze uiteindelijk voor hun in een andere lidstaat wonende kinderen slechts in een in waarde aangepaste vorm ontvangen. Zij is van mening dat de grondslag voor de berekening van de werkgeversbijdragen niet van belang is. Er bestaat geen verband tussen een eventuele belastingplicht en de aanspraak op uitkeringen van de staat.
Beoordeling door het Hof
93
[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 6 september 2022] Er zij aan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 dat grotendeels in dezelfde bewoordingen is geformuleerd als artikel 4 van verordening nr. 883/2004, tot doel had, overeenkomstig artikel 39 EG, thans artikel 45 VWEU, gelijkheid op het gebied van de sociale zekerheid te waarborgen zonder onderscheid naar nationaliteit, door elke uit de nationale wetgevingen van de lidstaten voortvloeiende discriminatie op grond van nationaliteit af te schaffen (arrest van
22 juni 2011, Landtová, C‑399/09, EU:C:2011:415, punt 42
).
94
Het in artikel 45 VWEU neergelegde beginsel van gelijke behandeling wordt ook nader uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, dat bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers, waarbij laatstgenoemde bepaling op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als artikel 45 VWEU [arrest van
2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punten 24 en 70
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
95
Het begrip „sociaal voordeel”, dat bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 wordt uitgebreid tot werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat, omvat alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die onderdaan van andere lidstaten zijn, geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Unie, en bijgevolg hun integratie in het gastland, te vergemakkelijken, en de in die bepaling opgenomen verwijzing naar sociale voordelen kan niet limitatief worden uitgelegd [arrest van
2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punten 25 en 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
96
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt ook dat bepaalde prestaties zowel gezinsbijslag in de zin van artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 als sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 kunnen zijn [arrest van
2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punten 45 en 46
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
97
In casu wordt niet betwist dat, zoals de advocaat-generaal in punt 124 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de kinderbijslag en de kinderaftrek tegelijkertijd gezinsbijslag zijn waarop het in artikel 4 van verordening nr. 883/2004 vervatte beginsel van gelijke behandeling van toepassing is, en sociale voordelen waarop artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 van toepassing is, terwijl de gezinsbonus „plus”, de eenverdienersaftrek, de eenouderaftrek en de alimentatieaftrek uitsluitend zijn onderworpen aan het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vastgelegde beginsel van gelijke behandeling.
98
In elk geval geven artikel 4 van verordening nr. 883/2004 en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 beide uitvoering aan de in artikel 45 VWEU neergelegde regel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid. Bijgevolg moeten deze twee bepalingen in beginsel op dezelfde wijze en in overeenstemming met artikel 45 VWEU worden uitgelegd.
99
Volgens de rechtspraak van het Hof vormt een onderscheid op basis van de woonplaats, dat hoofdzakelijk ten nadele van onderdanen van andere lidstaten kan werken, omdat niet-ingezetenen in de meeste gevallen buitenlanders zijn, indirecte discriminatie op basis van nationaliteit die alleen geoorloofd is indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging wordt gegeven [arrest van
2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 56
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
100
In casu doet het aanpassingsmechanisme het bedrag van de gezinsbijslagen en sociale voordelen waarop het betrekking heeft, variëren naargelang van het prijsniveau in de woonplaats van de kinderen. Aanpassingen naar boven of naar beneden worden dus alleen toegepast wanneer het kind buiten Oostenrijk woont. In die omstandigheden kan de rechtstreekse band met de woonstaat van de kinderen niet worden betwist.
101
Zoals de advocaat-generaal in de punten 130 en 131 van zijn conclusie heeft opgemerkt, treft de verlaging van het bedrag van de gezinsbijslagen en van de sociale en fiscale voordelen die voortvloeien uit het in het aanpassingsmechanisme vastgestelde criterium van de woonplaats van de kinderen, hoofdzakelijk migrerende werknemers, aangezien in het bijzonder hun kinderen waarschijnlijk in een andere lidstaat wonen (arrest van
20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 44
). Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat wegens de verschillen tussen de levensstandaard in die staten en de levensstandaard in Oostenrijk, zoals deze tot uiting komen in de aanpassingscoëfficiënten van het aanpassingsbesluit, de overgrote meerderheid van de werknemers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer vanuit die staten, minder gezinsbijslagen en sociale en fiscale voordelen zullen ontvangen dan nationale werknemers.
102
Met betrekking tot het argument van de Republiek Oostenrijk dat het aanpassingsmechanisme waarborgt dat verschillende situaties verschillend worden behandeld wegens de prijsverschillen met de betrokken staten, volstaat de opmerking dat de gezinsbijslagen en de sociale en fiscale voordelen waarop het aanpassingsmechanisme van toepassing is, niet zijn vastgesteld op basis van de feitelijke kosten van het onderhoud van kinderen. Deze uitkeringen en voordelen zijn immers forfaitair en variëren naargelang van het aantal en eventueel de leeftijd van de kinderen, zonder dat rekening wordt gehouden met hun werkelijke behoeften.
103
Hieruit volgt dat het aanpassingsmechanisme, dat op het criterium van de woonplaats van de kinderen in het buitenland berust om het bedrag van de gezinsbijslag en sociale en fiscale voordelen te bepalen, hoofdzakelijk migrerende werknemers treft. Het is dus een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit die slechts toelaatbaar is indien zij objectief gerechtvaardigd is.
104
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat een dergelijke indirecte discriminatie slechts gerechtvaardigd is wanneer zij geschikt is om de verwezenlijking van een legitieme doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken [arrest van
2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 58
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
105
De door de Republiek Oostenrijk aangevoerde rechtvaardiging, volgens welke de aanpassing van het bedrag van de bijslag voor niet-ingezeten kinderen beoogt te waarborgen dat de steun en de daaruit voortvloeiende verlichting van de gezinslasten in economische waarde overeenkomen met die van de bijslag voor in Oostenrijk wonende kinderen, is om de in punt 102 van het onderhavige arrest genoemde redenen ongegrond. Daarenboven worden, zoals reeds in punt 52 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de betrokken gezinsbijslagen en sociale voordelen niet aan het aanpassingsmechanisme onderworpen wanneer de kinderen in Oostenrijk wonen, hoewel vaststaat dat er tussen de regio’s van deze lidstaat verschillen in prijsniveau bestaan die vergelijkbaar zijn met de verschillen die tussen de Republiek Oostenrijk en andere lidstaten kunnen bestaan. Dit gebrek aan coherentie bij de toepassing van dit mechanisme bevestigt dat de door de Republiek Oostenrijk aangevoerde rechtvaardiging niet kan worden aanvaard.
106
Verder kan de uit het aanpassingsmechanisme voortvloeiende ongelijke behandeling niet worden gerechtvaardigd met de door de Republiek Oostenrijk aangevoerde doelstelling om de ondersteunende functie en de rechtvaardigheid van het sociale stelsel te verzekeren.
107
Om te beginnen blijkt namelijk, zoals de Commissie tijdens de schriftelijke behandeling voor het Hof heeft opgemerkt, uit het rapport van het Rechnungshof niet dat er een risico van ernstige aantasting van het financiële evenwicht bestaat, dat alleen zou kunnen worden verholpen door de invoering van een aanpassingsmechanisme, noch dat het aanpassingsmechanisme het beheer van de gezinsbijslagen en de sociale en fiscale voordelen vereenvoudigt. Zelfs indien wordt aangenomen, zoals de Republiek Oostenrijk stelt, dat de extra kosten van het aanpassingsmechanisme zeer beperkt zijn, zijn dergelijke extra kosten evenwel reëel. Zoals de advocaat-generaal in punt 142 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, wordt evenwel niet betwist dat deze kosten worden gedragen door al degenen die bijdragen aan de begroting van de staat. Bovendien kan uit het rapport van het Rechnungshof worden afgeleid dat het risico van een verstoring van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, niet het gevolg is van de uitkeringen aan werknemers met kinderen die buiten Oostenrijk wonen, aangezien deze naar schatting slechts ongeveer 6 % van de uitgaven voor gezinsbijslagen vertegenwoordigen, maar dat dit risico zou kunnen voortkomen uit het feit dat de toekenning van die uitkeringen niet adequaat wordt gecontroleerd.
108
Vervolgens berust het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie op een aantal beginselen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling. De uitvoering ervan op het gebied van de sociale zekerheid wordt bovendien gewaarborgd door een Unieregeling, die met name berust op het beginsel dat slechts één wetgeving ter zake van toepassing is. Dit in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel beoogt de ongelijkheden op te heffen die voor werknemers die zich binnen de Unie verplaatsen, het gevolg zijn van de gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen. Zo is overeenkomstig artikel 11, lid 3, van deze verordening, teneinde de gelijke behandeling van alle personen die op het grondgebied van een lidstaat werken zo goed mogelijk te waarborgen, degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat in de regel onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat, en moet hij er overeenkomstig artikel 4 van deze verordening dezelfde rechten hebben als de onderdanen van die staat.
109
Ten slotte heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat migrerende werknemers aan de financiering van de sociale regelingen in de gastlidstaat bijdragen met de fiscale en sociale bijdragen die zij in die staat betalen uit hoofde van de arbeid in loondienst die zij aldaar verrichten. Derhalve moeten zij van die regelingen gebruik kunnen maken onder dezelfde voorwaarden als nationale werknemers (arrest van
10 juli 2019, Aubriet, C‑410/18, EU:C:2019:582, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit element bevestigt dus het belang van de benadering volgens welke migrerende werknemers gelijk moeten worden behandeld als het gaat om gezinsbijslagen en fiscale en sociale voordelen.
110
In casu wordt niet betwist dat de Oostenrijkse kinderbijslag wordt gefinancierd door premies van de werkgevers die worden berekend op basis van het totale bedrag aan salarissen van hun werknemers, zodat de migrerende werknemer op dezelfde wijze als een nationale werknemer bijdraagt aan het bepalen van de hoogte van de door zijn werkgever betaalde bedragen, zonder dat rekening wordt gehouden met de woonplaats van de kinderen van die werknemers. Hetzelfde geldt voor de gezinsbonus „plus” en de andere aan het aanpassingsmechanisme onderworpen belastingverminderingen, aangezien deze fiscale voordelen worden gefinancierd door de inkomstenbelasting van de werknemers, zonder dat er onderscheid wordt gemaakt naargelang hun kind al dan niet op Oostenrijks grondgebied verblijft.
111
In die omstandigheden moet, zoals de advocaat-generaal in punt 146 van zijn conclusie heeft opgemerkt, worden geoordeeld dat het door het aanpassingsmechanisme ingevoerde verschil in behandeling op basis van de woonplaats van het kind van de betrokken werknemer geschikt noch noodzakelijk is om de ondersteunende functie van het sociale stelsel en de rechtvaardigheid ervan te waarborgen.
112
De tweede grief van de Commissie is derhalve eveneens gegrond.
113
Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de Republiek Oostenrijk:
-
door voor werknemers wier kinderen permanent in een andere lidstaat wonen een aanpassingsmechanisme in te voeren voor de kinderbijslag en het bedrag van de kinderaftrek, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 4 en 67 van verordening nr. 883/2004 en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, en
-
door voor migrerende werknemers wier kinderen permanent in een andere lidstaat wonen, een aanpassingsmechanisme in te voeren voor de gezinsbonus „plus”, de eenverdienersaftrek, de eenouderaftrek en de alimentatieaftrek, de krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.