betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 2 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 30 juli 2020, in de procedure
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
19
CHEP Equipment Pooling, een btw-plichtige vennootschap naar Belgisch recht, is actief in de logistieke sector en gespecialiseerd in de handel van pallets. Nadat zij in Hongarije pallets had gekocht die zij vervolgens aan haar dochterondernemingen in verschillende lidstaten verhuurde, heeft zij op 28 september 2017, als btw-plichtige in België, bij de Hongaarse autoriteiten een verzoek ingediend tot teruggaaf van de voorbelasting die zij had betaald over tussen 1 januari 2016 en 31 december 2016 verworven goederen en diensten.
20
Dit verzoek ging vergezeld van een btw-overzicht met acht kolommen, getiteld „factuurnummer”, „factuurdatum”, „opsteller van de factuur”, „maatstaf van heffing”, „belasting”, „aftrekbare belasting”, „omschrijving” en „codes”, alsook van de in het overzicht vermelde facturen.
21
Nadat de belastingautoriteit had vastgesteld dat het overzicht soms verwees naar facturen waarvoor de btw reeds was teruggegeven en er haar bovendien verschillen waren opgevallen tussen de btw-bedragen in dat overzicht en de btw-bedragen op de bijgevoegde facturen, waarbij het gefactureerde bedrag nu eens lager, dan weer hoger was dan het bedrag in het overzicht, heeft zij verzoekster in het hoofdgeding op 2 november 2017 verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken, te weten documenten en verklaringen betreffende de omstandigheden waarin de economische transacties van 143 facturen hadden plaatsgevonden.
22
Verzoekster in het hoofdgeding heeft de belastingautoriteit de volgende documenten overgelegd: de aan de vervoerder afgegeven bestelbonnen voor de pallets, de met de vervoerder gesloten koopovereenkomst, de met CHEP Magyarország gesloten overeenkomst voor de verhuur van de pallets, de aan deze laatste uitgereikte facturen voor de verhuur van de pallets, de door CHEP Magyarország aan de klanten uitgereikte facturen en de lijst van de plaatsen waar de pallets zich daadwerkelijk bevonden.
23
Na onderzoek van de door verzoekster in het hoofdgeding overgelegde aanvullende documenten heeft de belastingautoriteit bij besluit van 29 november 2017 het verzoek om btw-teruggaaf toegewezen ten belope van 254 636 343 Hongaarse forint (HUF) (destijds ongeveer 826 715 EUR). Een bedrag van 92 803 004 HUF (destijds ongeveer 301 300 EUR) heeft zij verzoekster in het hoofdgeding echter geweigerd terug te geven. De belastingautoriteit heeft drie categorieën verzoeken vastgesteld. Ten eerste heeft zij geweigerd de verzoeken in te willigen die reeds tot terugbetaling hadden geleid. Wat ten tweede de verzoeken betreft waarvan het btw-bedrag hoger was dan het bedrag op de desbetreffende factuur, heeft zij slechts btw teruggegeven ten belope van het op de factuur vermelde bedrag. Ten derde heeft zij, wat de verzoeken betreft waarvan het btw-bedrag lager was dan het bedrag op de desbetreffende factuur, enkel btw teruggegeven ten belope van het in het teruggaafverzoek vermelde bedrag.
24
Bij een tegen dit besluit ingediend bezwaar heeft verzoekster in het hoofdgeding met betrekking tot de derde categorie verzoeken aangevoerd dat het btw-bedrag dat op de facturen stond, haar in theorie een recht op een hogere btw-teruggaaf gaf dan waarom zij zelf in het overzicht had gevraagd.
25
De afdeling bezwaren van de nationale belasting- en douanedienst heeft het besluit van de belastingautoriteit bevestigd. Zij heeft uiteengezet dat verzoekster in het hoofdgeding een vergissing met betrekking tot het bedrag van haar oorspronkelijke teruggaafverzoek slechts kon corrigeren middels indiening van een nieuw verzoek. Verzoekster in het hoofdgeding kon evenwel geen dergelijk verzoek meer indienen, aangezien de termijn daarvoor afliep op 30 september 2017, dat wil zeggen, in casu, twee dagen nadat zij haar oorspronkelijke verzoek had ingediend. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de belastingautoriteit niet verplicht was haar om andere aanvullende gegevens te verzoeken, aangezien de feiten van het hoofdgeding gemakkelijk konden worden vastgesteld.
26
Verzoekster in het hoofdgeding heeft beroep ingesteld bij de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Boedapest, Hongarije), de rechter in eerste aanleg.
27
Die rechter heeft het beroep verworpen. Hij heeft uiteengezet dat het recht op teruggaaf, de inleiding van de procedure en de bepaling van het btw-bedrag waarop die teruggaaf betrekking heeft, afhankelijk zijn van de belastingplichtige zelf en dat de regeling inzake het teruggaafverzoek zou worden uitgehold indien een beroep zoals dat van verzoekster in het hoofdgeding werd toegewezen, aangezien het voor de belastingplichtige zou volstaan om de facturen te verstrekken waarop het recht op teruggaaf is gebaseerd, en de belastingautoriteit verplicht zou zijn om in alle gevallen – behoudens bij aanpassing van het pro rata – teruggaaf van het maximumbedrag aan btw op basis van de facturen te gelasten. De rechter in eerste aanleg heeft daaraan toegevoegd dat de belastingautoriteit slechts verplicht was gebruik te maken van de mogelijkheid om te verzoeken om aanvullende gegevens indien deze noodzakelijk waren om een gefundeerd besluit te kunnen nemen of indien essentiële informatie ontbrak, waarvan in het onderhavige geval geen sprake was.
28
Verzoekster in het hoofdgeding heeft zich daarop gewend tot de verwijzende rechter, de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), waarbij zij met name heeft aangevoerd dat de rechter in eerste aanleg het in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2006/112 neergelegde beginsel van btw-neutraliteit had geschonden.
29
De verwijzende rechter stelt ten eerste vast dat er geen beperking staat op het aantal teruggaafverzoeken dat binnen de vervaltermijn kan worden ingediend en de mogelijkheid voor de belastingplichtigen om eventuele eerdere vergissingen te corrigeren door nieuwe verzoeken in te dienen, en ten tweede dat een verzoek dat kort vóór het verstrijken van de vervaltermijn wordt ingediend, in dat opzicht relevant is. In het licht hiervan is de verwijzende rechter van oordeel dat het van wezenlijk belang is om te bepalen of de belastingautoriteit wel in staat is om een gefundeerd besluit te nemen over het verzoek van een belastingplichtige bij gebreke van nadere gegevens over de verschillen tussen de in het verzoek vermelde btw-bedragen en de bedragen die zijn vermeld op de ter ondersteuning van het verzoek overgelegde facturen.
30
Hij wijst op de gelijkenis tussen de toepasselijke Unierechtelijke en nationaalrechtelijke bepalingen, aangezien zowel artikel 8, lid 2, onder e), van richtlijn 2008/9 als § 4, lid 2, onder e), van het in punt 18 van het onderhavige arrest genoemde reglement 32/2009 vereist dat elk verzoek het btw-bedrag vermeldt. Bovendien kan krachtens artikel 20, lid 1, van deze richtlijn en § 251/F, lid 3, van de btw-wet slechts tot teruggaaf worden besloten indien de belastingautoriteit beschikt over alle informatie die relevant is voor het nemen van een gegrond besluit, waaronder de exacte vermelding van het btw-bedrag waarvan om teruggaaf wordt verzocht. Ten slotte biedt de btw-wet de belastingautoriteit de mogelijkheid om contact op te nemen met de belastingplichtige in geval van ernstige twijfel over het bedrag van de voorbelasting waarvan om teruggaaf wordt verzocht, net zoals artikel 20, lid 1, in de Hongaarse taalversie van richtlijn 2008/9 de belastingautoriteit de mogelijkheid geeft om de belastingplichtige om aanvullende gegevens over „essentiële informatie” te verzoeken wanneer er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van bepaalde verzoeken.
31
De verwijzende rechter vraagt zich af of de belastingautoriteit de belastingplichtige om aanvullende gegevens kan verzoeken wanneer, zoals in casu, het bedrag in het teruggaafverzoek verschilt van het bedrag op de ter staving daarvan overgelegde facturen. Het kan weliswaar worden aangenomen dat dit verschil geen essentiële informatie in de zin van artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9 is, zodat die autoriteit niet verplicht is om de belastingplichtige op zijn vergissing of vergissingen te wijzen. De verwijzende rechter is echter veeleer van oordeel dat deze autoriteit in een dergelijk geval juist om aanvullende gegevens zou moeten verzoeken, aangezien het bestaan van een dergelijk verschil de juistheid van het verzoek zelf ter discussie stelt.
32
Daarop heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet artikel 20, lid 1, van [richtlijn 2008/9] aldus worden uitgelegd dat de lidstaat van teruggaaf het standpunt kan innemen dat het niet noodzakelijk is om aanvullende gegevens op te vragen en dat hij alle dienstige informatie heeft ontvangen om met betrekking tot het teruggaafverzoek een besluit te kunnen geven, ook wanneer er ten nadele van de belastingplichtige onmiskenbare kwantitatieve verschillen bestaan tussen het teruggaafverzoek en de factuur, en pro-ratatoerekening niet aan de orde is?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
33
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de belastingautoriteit van de lidstaat waarin een verzoek om teruggaaf van btw is ingediend door een in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige, aanneemt dat zij over voldoende gegevens beschikt om over dat verzoek een besluit te nemen en de belastingplichtige dus niet hoeft te verzoeken aanvullende gegevens te verstrekken.
34
Deze vraag is gesteld in de volgende context. Ten eerste bestaat er een verschil tussen het btw-bedrag dat is vermeld in het verzoek en het bedrag dat is vermeld op de ter ondersteuning daarvan overgelegde facturen. Ten tweede is het verzoek kort vóór het verstrijken van de vervaltermijn ingediend, hetgeen de vraag doet rijzen of de belastingplichtige het recht heeft om hetzij een corrigerend verzoek, hetzij een nieuw verzoek in te dienen, rekening houdend met de door de belastingautoriteit gesignaleerde vergissingen. Ten derde neemt de belastingautoriteit bij een dergelijk verschil niet het in het verzoek vermelde btw-bedrag in aanmerking, maar het bedrag op de factuur indien dit lager is, en baseert zij zich omgekeerd op het bedrag in het verzoek indien dit lager is dan het bedrag op de factuur, waarbij zij zich dus gebonden acht aan het bedrag in het teruggaafverzoek als plafond, zodat de belastingplichtige niet het volledige btw-bedrag kan terugkrijgen waarop hij recht heeft.
35
Vooraf zij eraan herinnerd dat richtlijn 2008/9 volgens artikel 1 ervan tot doel heeft de nadere voorschriften vast te stellen voor de teruggaaf van de btw krachtens artikel 170 van richtlijn 2006/112 aan niet in de lidstaat van teruggaaf gevestigde belastingplichtigen die aan de voorwaarden van artikel 3 van richtlijn 2008/9 voldoen, en niet beoogt de wijze van uitoefening en de omvang van het recht op teruggaaf te bepalen. Artikel 5, tweede alinea, ervan bepaalt immers dat, onverminderd artikel 6 en voor de toepassing van de richtlijn, het recht op teruggaaf van voorbelasting wordt bepaald overeenkomstig richtlijn 2006/112, zoals toegepast in de lidstaat van teruggaaf. Het recht van een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige op teruggaaf van de in een andere lidstaat betaalde btw, zoals geregeld in richtlijn 2008/9, is dus de tegenhanger van het door richtlijn 2006/112 te zijnen gunste ingevoerde recht op aftrek van de in zijn eigen lidstaat betaalde voorbelasting (arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punten 34‑36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Het recht op teruggaaf vormt, net zoals het recht op aftrek, een basisbeginsel van het bij het Unierecht ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel (arrest van
11 juni 2020, CHEP Equipment Pooling, C‑242/19, EU:C:2020:466, punt 53
) dat in beginsel niet kan worden beperkt. Dit recht wordt onmiddellijk uitgeoefend voor alle belasting die is geheven over handelingen die in eerdere stadia zijn verricht [arrest van
18 november 2020, Commissie/Duitsland (Teruggaaf van btw – Facturen), C‑371/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:936, punt 79
]. De aftrekregeling – en derhalve de teruggaafregeling – heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt bijgevolg een neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht de doelstellingen of resultaten van deze activiteiten, mits zij in beginsel zelf aan de btw zijn onderworpen (arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Het basisbeginsel van btw-neutraliteit verlangt dat de aftrek of de teruggaaf van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daarvoor zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele voorwaarden [arrest van
18 november 2020, Commissie/Duitsland (Teruggaaf van btw – Facturen), C‑371/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:936, punt 80
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
38
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/9 beperkt echter zelf het recht op teruggaaf van de btw door te bepalen dat het verzoek om teruggaaf uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar dat volgt op het teruggaaftijdvak moet worden ingediend bij de lidstaat van vestiging, die het vervolgens aan de lidstaat van teruggaaf moet sturen, tenzij een van de in artikel 18 van deze richtlijn genoemde gronden zich daartegen verzet.
39
Deze eerste controle door de lidstaat van vestiging wordt aangevuld met een controle door de lidstaat van teruggaaf, die de aanvrager of de lidstaat van vestiging daartoe krachtens artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9 om aanvullende gegevens kan verzoeken.
40
Deze laatste bepaling vertoont weliswaar bepaalde redactionele verschillen naargelang de taalversie, maar die wijzigen de kern van die bepaling niet, aangezien de gegevens die door de lidstaat van teruggaaf kunnen worden verlangd, gegevens zijn die hem in staat moeten stellen om over het teruggaafverzoek een besluit te nemen, zoals overigens blijkt uit de algemene opzet van richtlijn 2008/9 en uit het doel van artikel 20 ervan.
41
In dit verband moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever, na te hebben vastgesteld, zoals blijkt uit overweging 1 van richtlijn 2008/9, dat de regeling voor de teruggaaf van de btw „aanzienlijke problemen [stelde voor] zowel de bestuurlijke autoriteiten van de lidstaten als het bedrijfsleven”, heeft besloten om, zoals in overweging 2 van deze richtlijn is uiteengezet, de procedure voor de teruggaaf soepeler te laten verlopen „met betrekking tot de termijn waarbinnen beschikkingen aangaande verzoeken om teruggaaf ter kennis van bedrijven worden gebracht”, termijnen vast te stellen waarbinnen bedrijven „eveneens [...] moeten antwoorden”, en het gebruik van elektronische post mogelijk te maken voor de mededeling van besluiten en antwoorden, teneinde „de procedure [te vereenvoudigen en moderniseren] door het gebruik van moderne technologieën toe te staan”.
42
Artikel 20 van richtlijn 2008/9 moet worden begrepen in het licht van deze logica van versoepeling, in die zin dat de Uniewetgever heeft willen voorkomen dat de lidstaat van teruggaaf, ten gevolge van de vertragende werking van verzoeken om gegevens, zijn verplichting tot terugbetaling uitstelt of de doeltreffendheid ervan vermindert. Daarom preciseert deze bepaling dat verzoeken om aanvullende gegevens betrekking moeten hebben op hetgeen de betrokken belastingautoriteit in staat stelt een beluit te nemen. Teneinde de neutraliteit van de btw-regeling door een volledige teruggaaf van de btw mogelijk te maken, moeten de verzoeken om gegevens dus betrekking hebben op alle daarvoor relevante, en dus essentiële, gegevens.
43
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de Hongaarse belastingautoriteit gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid waarin artikel 20, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/9 voorziet en verzoekster in het hoofdgeding om aanvullende gegevens heeft verzocht, aangezien zij verschillen had vastgesteld tussen de btw-bedragen die waren vermeld in het teruggaafverzoek enerzijds en op de ter ondersteuning van dat verzoek overgelegde facturen anderzijds. Na deze gegevens te hebben onderzocht, heeft zij daarentegen geen gebruik gemaakt van de in artikel 20, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn geboden mogelijkheid om te verzoeken om verdere aanvullende gegevens, aangezien zij zich voldoende voorgelicht achtte om over het teruggaafverzoek een besluit te nemen.
44
Zoals in punt 23 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de belastingautoriteit op basis van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens namelijk drie typen van verzoeken kunnen onderscheiden, te weten, in de eerste plaats, verzoeken die reeds tot teruggaaf hebben geleid en waarvoor zij niet opnieuw btw heeft teruggegeven; in de tweede plaats, verzoeken met betrekking tot facturen waarop een lager btw-bedrag stond vermeld dan in het teruggaafverzoek, waarvoor zij btw heeft teruggegeven ten belope van het op die facturen vermelde btw-bedrag, en, in de derde plaats, verzoeken met betrekking tot facturen waarop een hoger btw-bedrag was vermeld dan in het teruggaafverzoek, waarvoor zij de btw slechts gedeeltelijk heeft teruggeven, ten belope van het in dat verzoek vermelde bedrag. Verzoekster in het hoofdgeding betwist enkel de weigering van de Hongaarse belastingautoriteit met betrekking tot dit derde type verzoeken.
45
In dit verband blijkt uit de opmerkingen van de Hongaarse regering dat deze weigering eraan te wijten was dat de belastingautoriteit zich gebonden achtte aan het in het teruggaafverzoek vermelde btw-bedrag en niet méér wilde terugbetalen dan daarin was vermeld, ook al duidde het op de facturen vermelde btw-bedrag mogelijkerwijs op een recht op hogere teruggaaf.
46
In een situatie als in het hoofdgeding moeten de op de belastingplichtige rustende verplichtingen worden afgewogen tegen die van de betrokken nationale belastingautoriteit. Er zij aan herinnerd dat de belastingplichtige het best kan weten of de handelingen waarvoor hij om teruggaaf verzoekt daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat hij dus, althans tot op zekere hoogte, de gevolgen van zijn eigen gedrag tegenover het bestuur moet dragen. Hij is met name gebonden aan de vermeldingen die hij overeenkomstig artikel 226 van richtlijn 2006/112 op de door hem uitgereikte facturen plaatst, met name aan die betreffende het btw-bedrag en het toegepaste tarief.
47
Bovendien heeft het Hof in het kader van zijn rechtspraak over de mogelijkheid voor de lidstaten om een vervaltermijn inzake btw-aftrek in te voeren, reeds benadrukt dat een dergelijke termijn, met het verstrijken waarvan een onvoldoende voortvarende belastingplichtige wordt bestraft, niet kan worden beschouwd als onverenigbaar met de bij richtlijn 2006/112 ingevoerde regeling voor zover hij op dezelfde wijze geldt voor soortgelijke rechten in belastingzaken naar nationaal recht en naar Unierecht (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van het recht op btw-aftrek in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van
21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 47
).
48
In het verlengde van deze op de indiener van een teruggaafverzoek rustende verplichtingen moet erop worden gewezen dat richtlijn 2008/9 geen bepalingen bevat over diens mogelijkheid om zijn teruggaafverzoek te corrigeren – behalve in het bijzondere geval van aanpassing van het pro rata als bedoeld in artikel 13 van deze richtlijn, dat in casu niet relevant is – of over de indiening van een nieuw teruggaafverzoek na de intrekking van het eerste. Er moet echter aan worden herinnerd dat wanneer een lidstaat het Unierecht ten uitvoer brengt, de vereisten die voortvloeien uit het recht op behoorlijk bestuur – dat een afspiegeling vormt van een algemeen beginsel van het Unierecht, met name het recht van eenieder dat zijn zaken onpartijdig en binnen een redelijke termijn worden behandeld – toepassing vinden op een belastingcontrole. Dit beginsel van behoorlijk bestuur vereist dat een administratieve autoriteit, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingautoriteit, ter naleving van haar controleverplichtingen alle relevante aspecten zorgvuldig en onpartijdig onderzoekt, zodat zij haar besluit kan vaststellen op basis van zo volledig en betrouwbaar mogelijke gegevens (arrest van
14 mei 2020, Agrobet CZ, C‑446/18, EU:C:2020:369, punten 43 en 44
).
49
Indien de belastingplichtige een of meer vergissingen begaat in zijn teruggaafverzoek en hij noch de betrokken belastingautoriteit deze later ontdekt, kan hij de verantwoordelijkheid hiervoor dus niet bij die autoriteit leggen, tenzij die vergissingen gemakkelijk achterhaalbaar zijn, in welk geval de belastingautoriteit ze moet kunnen vaststellen in het kader van de krachtens het beginsel van behoorlijk bestuur op haar rustende controleverplichtingen.
50
Zoals in de punten 21 en 23 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft de Hongaarse belastingautoriteit in casu verschillen vastgesteld tussen de btw-bedragen in het teruggaafverzoek en op sommige van de overgelegde facturen, waarop zij verzoekster in het hoofdgeding om aanvullende gegevens heeft verzocht en vervolgens, toen zij meende over voldoende gegevens te beschikken, een besluit heeft genomen, waarmee zij dus heeft voldaan aan de letter van artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9. Indien deze gegevens daadwerkelijk volstonden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, hoefde zij niet nog eens om aanvullende gegevens te verzoeken, aangezien dat nutteloos zou zijn geweest.
51
Aangezien het recht op teruggaaf, zoals in de punten 36 en 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, een basisbeginsel van het door de Uniewetgever ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel vormt en het beginsel van btw-neutraliteit verlangt dat aftrek of teruggaaf van de voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daarvoor zijn vervuld, moet niettemin worden nagegaan of de belastingautoriteit van de lidstaat van teruggaaf het neutraliteitsbeginsel dan wel, in voorkomend geval, het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door te besluiten, zoals volgens de verwijzende rechter in de onderhavige zaak is gebeurd, om een btw-bedrag ten laste van verzoekster in het hoofdgeding te laten waarvan zij wist dat het haar in theorie verschuldigd was, maar waarbij het verschil met het in het teruggaafverzoek vermelde bedrag eraan in de weg stond dat het werd teruggegeven.
52
De omstandigheid dat verzoekster in het hoofdgeding haar verzoek om teruggaaf op 28 september 2017 heeft ingediend, terwijl de vervaltermijn verstreek op 30 september 2017, is niet relevant, aangezien de lidstaat van teruggaaf volgens artikel 19, lid 2, van richtlijn 2008/9 vanaf de ontvangst van het teruggaafverzoek over een termijn van vier maanden beschikt om zijn besluit te nemen. Hieruit volgt dat de termijnen voor de behandeling van een teruggaafverzoek in een geval als dat van het hoofdgeding aanleiding geven tot de vraag of die autoriteit verplicht is om de belastingplichtige te vragen, niet om een nieuw verzoek in te dienen, maar om zijn oorspronkelijke verzoek te corrigeren in het licht van de door haar gemaakte opmerkingen. Daarbij moet er nogmaals op worden gewezen dat het aan de belastingplichtige staat om bijzondere aandacht te schenken aan de inhoud van zijn verzoek.
53
In dit verband moet worden opgemerkt dat wanneer de belastingautoriteit de belastingplichtige ingevolge het beginsel van behoorlijk bestuur en overeenkomstig het beginsel van btw-neutraliteit – op grond waarvan, zoals in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, teruggaaf van voorbelasting moet worden toegestaan indien de materiële voorwaarden daarvoor zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele voorwaarden – vraagt om zijn verzoek te corrigeren nadat zij daarin een vergissing heeft ontdekt, een corrigerend verzoek wordt geacht te zijn ingediend op de datum van het oorspronkelijke verzoek aangezien het op dit laatste is gebaseerd, dat wil zeggen, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, vóór het verstrijken van de vervaltermijn. Aangezien richtlijn 2008/9, behoudens het in artikel 13 bedoelde bijzondere geval, dat in casu niet relevant is, geen bepalingen bevat betreffende de mogelijkheid om een teruggaafverzoek te corrigeren, is het aan de lidstaten om de nadere voorschriften daarvoor in overeenstemming met die beginselen vast te stellen.
54
Wanneer de betrokken belastingautoriteit na een vergissing van de belastingplichtige die zij naar behoren heeft geconstateerd, het bedrag van de hem terug te geven btw met zekerheid heeft kunnen vaststellen, verplicht het beginsel van behoorlijk bestuur haar dus de belastingplichtige daar met spoed van in kennis te stellen langs de weg die haar het meest geschikt lijkt, en hem te verzoeken zijn teruggaafverzoek te corrigeren zodat zij daar een gunstig gevolg aan kan geven.
55
Bovendien zou de belastingautoriteit van de betrokken lidstaat zonder een dergelijk verzoek het beginsel van btw-neutraliteit onevenredig schenden door de btw waarvoor de belastingplichtige recht op teruggaaf heeft, te zijnen laste te laten, hoewel het gemeenschappelijke btw-stelsel tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw.
56
Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 20, lid 1, van richtlijn 2008/9, gelezen in het licht van de beginselen van fiscale neutraliteit en behoorlijk bestuur, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de belastingautoriteit van de lidstaat van teruggaaf slechts btw teruggeeft ten belope van het in het teruggaafverzoek vermelde bedrag wanneer zij, in voorkomend geval op basis van de door de belastingplichtige verstrekte aanvullende gegevens, de zekerheid heeft verkregen dat het bedrag van de daadwerkelijk voldane btw zoals dat is vermeld op de bij het teruggaafverzoek gevoegde factuur hoger is dan het bedrag dat is vermeld in dat verzoek, zonder de belastingplichtige vooraf met spoed en langs de weg die haar het meest geschikt lijkt, te hebben gevraagd om zijn teruggaafverzoek te corrigeren door middel van een verzoek dat wordt geacht te zijn ingediend op de datum van het oorspronkelijke verzoek.