Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 april 2022
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 april 2022
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 april 2022
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
28 april 2022(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Rechten op terugbetaling of betaling van bedragen die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geïnd of geweigerd - Antidumpingrechten, invoerrechten, uitvoerrestituties en geldboeten - Begrip schending van het Unierecht - Onjuiste uitlegging of toepassing van het Unierecht - Vaststelling van schending van het Unierecht door een rechterlijke instantie van de Unie of door een nationale rechterlijke instantie - Recht op de betaling van rente - Periode waarop deze betaling betrekking heeft”"
In de gevoegde zaken C‑415/20, C‑419/20 en C‑427/20,
betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter Hamburg, Duitsland) bij beslissingen van 20 augustus 2020 en 1 september 2020, ingekomen bij het Hof op 7, 8 en 10 september 2020, in de procedures
Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH (C‑415/20),
F. Reyher Nchfg. GmbH & Co. KG vertr. d. d. Komplementärin Verwaltungsgesellschaft F. Reyher Nchfg. mbH (C‑419/20)
tegenHauptzollamt Hamburg (C‑415/20 en C‑419/20),
en
Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG
tegen
Hauptzollamt Kiel (C‑427/20),
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, J. Passer (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,
advocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH, vertegenwoordigd door M. Niestedt en K. Göcke, Rechtsanwälte,
-
F. Reyher Nchfg. GmbH & Co. KG vertr. d. d. Komplementärin Verwaltungsgesellschaft F. Reyher Nchfg. mbH, vertegenwoordigd door S. Pohl en J. Sparr, Rechtsanwälte,
-
Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door H. Bleier, Rechtsanwalt,
-
de Nederlandse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Bulterman, L. Noort en J. M. Hoogveld, vervolgens door K. Bulterman en J. M. Hoogveld als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Pethke en M. Salyková als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2022,
het navolgende
Arrest
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de Unierechtelijke beginselen die betrekking hebben op de terugbetaling van bedragen die de lidstaten in strijd met het Unierecht hebben geïnd, alsmede op de betaling van de overeenkomstige rente. Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen: het eerste tussen Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH (hierna: „Gräfendorfer”) en het Hauptzollamt Hamburg (hoofddouanekantoor Hamburg, Duitsland), het tweede tussen F. Reyher Nchfg. GmbH & Co. KG vertr. d. d. Komplementärin Verwaltungsgesellschaft F. Reyher Nchfg. mbH (hierna: „Reyher”) en dit hoofddouanekantoor, en het derde tussen Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG en het Hauptzollamt Kiel (hoofddouanekantoor Kiel, Duitsland). Die gedingen hebben betrekking op vorderingen die strekken tot terugbetaling van bedragen die deze vennootschappen om verschillende redenen hebben betaald aan de twee genoemde hoofddouanekantoren, en tot betaling van de overeenkomstige rente.Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Douanewetgeving
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90; hierna: „douanewetboek van de Unie”). Artikel 236, lid 1, van het communautair douanewetboek bepaalde onder meer het volgende:In artikel 241 van dit wetboek stond onder meer het volgende te lezen:„Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was [...].
[...]”
Artikel 116 van het douanewetboek van de Unie, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bepaalt:„Terugbetaling door de douaneautoriteiten van bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer en van eventueel bij de betaling van die bedragen ingevorderde rente voor kredietverlening of moratoire interest geeft geen aanleiding tot betaling van moratoire interest door genoemde autoriteiten. Moratoire interest wordt echter wel betaald:
wanneer een naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling genomen beschikking niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop deze beschikking werd genomen, ten uitvoer wordt gelegd;
wanneer de nationale bepalingen daarin voorzien.
[...]”
„1.Onder de bij deze afdeling vastgestelde voorwaarden wordt overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding van bedragen aan invoer- of uitvoerrechten, om elk van de volgende redenen:
invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht;
[...]
vergissing van de bevoegde autoriteiten;
[...]
6.Terugbetaling geeft geen aanleiding tot betaling van rente door de douaneautoriteiten.
Er wordt echter wel rente betaald indien een beschikking tot terugbetaling niet binnen drie maanden vanaf de dag waarop deze beschikking werd verleend, ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de niet-naleving van deze termijn niet aan de douaneautoriteiten te wijten is.
In dit geval wordt de rente betaald vanaf de dag waarop de termijn van drie maanden verstrijkt tot de dag van terugbetaling. [...]
[...]”
Regelgeving inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten
Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB 1999, L 102, blz. 11), waaraan de verwijzende rechter refereert, is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB 2009, L 186, blz. 1). Artikel 51, lid 1, van verordening nr. 800/1999 luidde:Artikel 48, lid 1, van verordening nr. 612/2009 neemt de bepalingen over die voorheen waren vervat in artikel 51, lid 1, van verordening nr. 800/1999.„Wanneer wordt vastgesteld dat een exporteur, in het kader van het toekennen van restitutie, een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de voor de werkelijke uitvoer geldende restitutie, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:
de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde product;
het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.”
Duits recht
Belastingwetboek
De Abgabenordnung (belastingwetboek) (BGBl. 2002 I, blz. 3866), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „belastingwetboek”), bepaalt in § 1 („Werkingssfeer”) het volgende:§ 3 van het belastingwetboek, met als opschrift „Belastingen, bijkomende fiscale verplichtingen”, bepaalt onder meer:„(1)Deze wet geldt voor alle belastingen – daaronder begrepen belastingteruggaven – die door het federale recht of het recht van de Europese Unie zijn geregeld, voor zover zij door federale belastingautoriteiten of belastingautoriteiten van een deelstaat worden beheerd. Zij is slechts van toepassing onder voorbehoud van het recht van de Europese Unie.
[...]
(3)De bepalingen van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op bijkomende fiscale verplichtingen, onverminderd het recht van de Europese Unie. [...]”
§ 37 van het belastingwetboek, met als opschrift „Vorderingen uit de belastingschuldverhouding”, bepaalt:„(1)Belastingen zijn betalingen in geld, die geen tegenprestatie voor een specifieke dienst vormen en die door een publiekrechtelijke instantie met het oog op het verkrijgen van inkomsten worden opgelegd aan eenieder die in de situatie verkeert waaraan de wet de betalingsverplichting heeft verbonden;
[...]
(3)Invoer- en uitvoerrechten als bedoeld in artikel 5, punten 20 en 21, van het douanewetboek van de Unie zijn belastingen in de zin van deze wet. [...]
(4)Bijkomende fiscale verplichtingen zijn:
[...]
rente in de zin van de §§ 233 tot en met 237 [...],
[...]
rente op invoer- en uitvoerrechten als bedoeld in artikel 5, punten 20 en 21, van het douanewetboek van de Unie,
[...]”
§ 233 van het belastingwetboek, met als opschrift „Beginsel”, luidt:„(1)Vorderingen uit de belastingschuldverhouding zijn de belastingvordering, de vordering tot teruggaaf van belastingen, [...] de vordering uit bijkomende fiscale verplichtingen, de in het tweede lid bedoelde vordering tot terugbetaling en de in afzonderlijke belastingwetten geregelde vorderingen tot terugbetaling van belastingen.
(2)Wanneer een belasting, een belastingteruggaaf, [...] of een betaling uit hoofde van bijkomende fiscale verplichtingen zonder rechtsgrondslag is voldaan of terugbetaald, heeft degene voor wiens rekening de betaling is verricht, jegens de ontvanger van de betaling een vordering tot terugbetaling van het voldane of terugbetaalde bedrag. [...]”
§ 236 van dat wetboek, met als opschrift „Gerechtelijke rente over verschuldigde bedragen”, luidt als volgt:„Over vorderingen uit de belastingschuldverhouding (§ 37) wordt enkel rente vergoed voor zover dit wettelijk is voorgeschreven. [...]”
„(1)Wanneer bij of naar aanleiding van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing een vastgestelde belasting wordt verminderd of een belastingteruggaaf wordt verleend, moet over het terug te betalen of te vergoeden bedrag, onder voorbehoud van hetgeen is bepaald in lid 3, rente worden betaald vanaf de datum waarop het beroep aanhangig is gemaakt tot de datum van betaling. Indien het terug te betalen bedrag pas is betaald nadat de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt, loopt de rente vanaf de datum van betaling.
[...]”
Wet ter uitvoering van de gemeenschappelijke marktordeningen en de rechtstreekse betalingen
Het Gesetz zur Durchführung der gemeinsamen Marktorganisationen und der Direktzahlungen (Marktorganisationsgesetz) (wet ter uitvoering van de gemeenschappelijke marktordeningen en de rechtstreekse betalingen) van 7 november 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 3746), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding in zaak C‑415/20 (hierna: „MOG”), bepaalt in § 6 („Voordelen”) het volgende:In § 14 MOG, met als opschrift „Rente”, is bepaald:„1.Het Bundesministerium für Ernährung und Landwirtschaft [(federaal ministerie voor Voedselvoorziening en Landbouw, Duitsland)] wordt gemachtigd om [...] bij een besluit dat niet onderworpen is aan de goedkeuring van de Bundesrat [(Bondsraad, Duitsland)], voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van
regelingen [...] inzake producten die het voorwerp uitmaken van een gemeenschappelijke marktordening [...] met betrekking tot
uitvoerrestituties,
[...]
[...]
procedurele voorschriften en voorschriften inzake de voorwaarden voor en het bedrag van deze voordelen vast te stellen, voor zover zij bepaald, bepaalbaar of afgebakend zijn [...].
[...]”
„(1)Over bedragen die verschuldigd zijn wegens de terugbetaling van voordelen of de niet-nakoming van een andere verplichting, is rente verschuldigd tegen de basisrentevoet vermeerderd met 5 punten vanaf de datum waarop zij verschuldigd worden. [...]
(2)Over bedragen die verschuldigd zijn in verband met een voordeel of maatregel, is rente verschuldigd vanaf de datum waarop een geding aanhangig is gemaakt overeenkomstig de §§ 236, 238 en 239 van het belastingwetboek. Voor het overige hoeft over die bedragen geen rente te worden betaald.”
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C‑415/20
Gräfendorfer is een in Duitsland gevestigde vennootschap die pluimveekarkassen uitvoert naar derde landen. Het hoofddouanekantoor Hamburg heeft geweigerd om Gräfendorfer uitvoerrestituties te verlenen voor pluimveekarkassen die zij tussen januari en juni 2012 had uitgevoerd naar derde landen. De reden voor deze weigering was dat deze karkassen niet van „gezonde handelskwaliteit” waren in de zin van de Uniewetgeving inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten, omdat zij niet volledig waren geplukt of te veel ingewanden bevatten. Het hoofddouanekantoor Hamburg heeft Gräfendorfer tevens een geldboete opgelegd omdat zij een hoger bedrag aan uitvoerrestituties had aangevraagd dan waarop zij recht had. Gräfendorfer heeft tegen die weigering en vervolgens ook tegen die geldboete bezwaar aangetekend. Later heeft het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter Hamburg, Duitsland) – in het kader van beroepen in rechte die waren ingesteld door twee andere vennootschappen dan Gräfendorfer – geoordeeld dat de aanwezigheid van enkele veren en van een aantal ingewanden op pluimveekarkassen zich er in het licht van het arrest van het Hof van 24 november 2011, Gebr. Stolle en Doux Geflügel (C‑323/10–C‑326/10, EU:C:2011:774 ), niet tegen verzet dat voor deze producten uitvoerrestituties worden verleend. Gelet op dat oordeel heeft het hoofddouanekantoor Hamburg Gräfendorfer de door haar aangevraagde uitvoerrestituties verleend en de geldboete terugbetaald die haar was opgelegd. Bij brief van 16 april 2015 heeft Gräfendorfer bij dat hoofddouanekantoor een verzoek ingediend tot betaling van rente over de uitvoerrestituties en over de geldboete, voor de gehele periode waarin haar onrechtmatig de mogelijkheid was ontnomen om over de overeenkomstige geldsommen te beschikken. Het hoofdouanekantoor Hamburg heeft dat verzoek afgewezen, net zoals het door Gräfendorfer tegen dat besluit aangetekende bezwaar. Op 23 mei 2018 heeft Gräfendorfer bij de verwijzende rechter beroep ingesteld. Ter ondersteuning van dat beroep betoogt zij in wezen dat het Unierecht iedere justitiabele aan wie een nationale autoriteit in strijd met het Unierecht de betaling van een geldsom heeft geweigerd of opgelegd, het recht toekent om naast de betaling of de terugbetaling van deze geldsom ook de betaling van rente te verkrijgen voor de gehele periode waarin die geldsom niet beschikbaar was. In zijn verwijzingsbeslissing zet het Finanzgericht Hamburg in de eerste plaats uiteen dat de Uniewetgeving of het nationale recht geen bepaling bevat die in zaak C‑415/20 van toepassing is en op grond waarvan het door Gräfendorfer ingediende verzoek tot rentebetaling kan worden toegewezen, alsmede dat de uitkomst van het geding in dit opzicht bijgevolg afhangt van het antwoord op de vraag of dat verzoek kan worden beoordeeld aan de hand van de beginselen die het Hof heeft geformuleerd in zijn rechtspraak over de terugbetaling door de nationale autoriteiten van geldsommen waarvan de betaling in strijd met het Unierecht aan justitiabelen is opgelegd. In de tweede plaats merkt de verwijzende rechter op dat uit die rechtspraak volgt dat het Unierecht de justitiabelen het recht toekent om van de bevoegde nationale autoriteiten niet alleen de teruggaaf te verkrijgen van de belastingen, heffingen, bijdragen of rechten die zij in strijd met het Unierecht hebben betaald, maar ook om – in de vorm van rentebetaling – vergoeding te verkrijgen voor het verlies dat zij hebben geleden doordat het bedrag van die belastingen, heffingen, bijdragen of rechten niet beschikbaar was, en dit voor de gehele periode waarin dit bedrag niet beschikbaar was (arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478 , 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591 , en 18 april 2013, Irimie, C‑565/11, EU:C:2013:250 ). De verwijzende rechter merkt evenwel op dat een van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geldsommen geen belasting, heffing, bijdrage of recht is, maar een geldboete (arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C‑210/00, EU:C:2002:440 ). Volgens de verwijzende rechter kan redelijkerwijs worden betwijfeld of een dergelijke geldboete moet worden geacht in strijd met het Unierecht – in de zin van die rechtspraak – te zijn betaald. De terugbetaling van het overeenkomstige bedrag door de betrokken nationale autoriteit heeft immers niet plaatsgevonden ten gevolge van de nietigverklaring door een nationale rechterlijke instantie of de ongeldigverklaring door het Hof van de nationaalrechtelijke respectievelijk Unierechtelijke handeling of handelingen op grond waarvan die geldboete is opgelegd, maar ten gevolge van een prejudicieel arrest waarin het Hof het Unierecht heeft uitgelegd op een wijze die niet overeenkomt met de uitlegging die er eerder door deze autoriteit aan was gegeven en waarop die autoriteit zich had gebaseerd om de geldboete in kwestie op te leggen. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat het nodig is om hierover vragen te stellen aan het Hof, waarbij hij verklaart dat hij geneigd is om aan te nemen dat wanneer een nationale autoriteit een justitiabele een geldboete oplegt op basis van een onjuiste uitlegging van het Unierecht, deze geldboete moet worden geacht in strijd met dat recht te zijn opgelegd zodat de terugbetaling van het overeenkomstige bedrag aanleiding moet geven tot de betaling van rente voor de gehele periode waarin de justitiabele niet over dat bedrag heeft kunnen beschikken. In de derde plaats wijst het Finanzgericht Hamburg erop dat bij gebreke van een Unierechtelijke bepaling op grond waarvan de tardieve uitbetaling van uitvoerrestituties en de terugbetaling van een geldboete als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moeten leiden tot rentebetaling, deze kwestie moet worden geacht onder het nationale recht van de verschillende lidstaten te vallen. Het Duitse recht kent rentebetaling evenwel niet als algemeen beginsel, maar voorziet slechts in rentebetaling in nauwkeurig omschreven gevallen, die zich niet voordoen in het hoofdgeding. De bepalingen van het Duitse recht – met name die van het MOG – houden namelijk om te beginnen in dat een justitiabele recht heeft op de betaling van rente over uitvoerrestituties wanneer hij een beroep in rechte heeft ingesteld tegen het besluit waarbij de bevoegde nationale autoriteit op onrechtmatige wijze heeft geweigerd om hem uitvoerrestituties uit te betalen, maar niet wanneer hij – zoals Gräfendorfer – tegen dat besluit enkel bezwaar heeft aangetekend. Evenmin wordt voorzien in rentebetaling wanneer een ongerechtvaardigde geldboete wordt terugbetaald. Daarbij komt dat de bepalingen van het Duitse recht zelfs in het geval waarin die justitiabele beroep in rechte heeft ingesteld, hoe dan ook pas in rentebetaling voorzien vanaf de datum waarop dat beroep is ingesteld en niet vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteit haar besluit heeft vastgesteld. De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of die bepalingen – die tot gevolg hebben dat een justitiabele aan wie tardief uitvoerrestituties zijn verleend die eerder onrechtmatig waren geweigerd en aan wie ten onrechte een geldboete is opgelegd, geheel of gedeeltelijk de vergoeding in de vorm van rentebetaling wordt ontnomen waarop hij aanspraak zou kunnen maken omdat de overeenkomstige bedragen niet-beschikbaar waren – in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsvereiste waaraan de procedurele autonomie van de lidstaten onderworpen is. In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende twee vragen:
Geldt de Unierechtelijke verplichting van de lidstaten om in strijd met het Unierecht geïnde rechten vermeerderd met rente terug te betalen ook wanneer de reden voor de terugbetaling niet een door het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde strijdigheid van de rechtsgrondslag met het Unierecht is, maar een door het Hof gegeven uitlegging van een post(onderverdeling) van de gecombineerde nomenclatuur [die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1)]?
Kunnen de beginselen van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende recht op rente uit hoofde van het Unierecht ook worden toegepast op de betaling van uitvoerrestituties die de overheidsinstantie van de betrokken lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geweigerd?”
Zaak C‑419/20
Reyher is een in Duitsland gevestigde vennootschap die in 2010 en 2011 bevestigingsmiddelen in de Europese Unie heeft ingevoerd die afkomstig waren van een in Indonesië gevestigde vennootschap, die op haar beurt een dochteronderneming van een in China gevestigde vennootschap is. Volgens het hoofddouanekantoor Hamburg waren die bevestigingsmiddelen bij invoer in de Unie onderworpen aan de antidumpingrechten die waren ingesteld bij verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1), omdat zij moesten worden geacht van oorsprong uit China te zijn. Dat hoofddouanekantoor besloot dan ook om Reyher de betaling van deze antidumpingrechten op te leggen. Reyher heeft die antidumpingrechten betaald maar heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg. Bij beslissing van 3 april 2019 heeft het Finanzgericht Hamburg geoordeeld dat de aan Reyher opgelegde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren, op grond dat het hoofddouanekantoor Hamburg niet had aangetoond dat de door Reyher in de Unie ingevoerde bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China waren. In mei 2019 heeft dat hoofddouanekantoor de antidumpingrechten in kwestie aan Reyher terugbetaald. Het heeft echter geweigerd om haar over dat bedrag rente te betalen wat betreft de periode vanaf de datum van betaling van die rechten tot de datum van terugbetaling ervan, en heeft vervolgens het bezwaar van Reyher tegen deze weigering afgewezen. Op 10 februari 2020 heeft Reyher bij het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld. Ter ondersteuning van haar beroep betoogt zij in wezen dat uit het arrest van 18 januari 2017, Wortmann (C‑365/15, EU:C:2017:19 ), voortvloeit dat de justitiabele aan wie een nationale autoriteit antidumpingrechten heeft opgelegd in strijd met het Unierecht, niet alleen recht heeft op terugbetaling van het bedrag van die antidumpingrechten, maar ook op de betaling van rente over dit bedrag voor de gehele periode vanaf de datum waarop dat bedrag is betaald tot de datum waarop het is terugbetaald. Bovendien betoogt Reyher dat de betaling van antidumpingrechten niet alleen moet worden geacht in strijd met het Unierecht te hebben plaatsgevonden wanneer het Hof de verordening waarbij deze rechten zijn ingesteld ongeldig verklaart, zoals het in dat arrest heeft gedaan, maar ook wanneer een nationale rechterlijke instantie vaststelt dat een nationale autoriteit deze verordening onjuist heeft toegepast door een justitiabele op basis van die verordening ten onrechte antidumpingrechten op te leggen, zoals in casu is gebeurd. In zijn verwijzingsbeslissing zet het Finanzgericht Hamburg in de eerste plaats uiteen dat uit § 236, lid 1, van het belastingwetboek volgt dat een justitiabele die beroep in rechte heeft ingesteld tegen een besluit waarbij hem antidumpingrechten zijn opgelegd, recht heeft op rentebetaling over het bedrag van de rechten in kwestie voor de periode vanaf de datum waarop de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt tot de datum van terugbetaling van dat bedrag, indien blijkt dat die antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren. Vervolgens merkt de verwijzende rechter op dat artikel 241 van het communautair douanewetboek – zoals deze bepaling door het Hof is uitgelegd in het arrest van 18 januari 2017, Wortmann (C‑365/15, EU:C:2017:19 ) – zich niet verzet tegen de toepassing van voornoemde bepaling van het belastingwetboek. Ten slotte is het Finanzgericht Hamburg van oordeel dat artikel 116 van het douanewetboek van de Unie, dat in de plaats is gekomen van artikel 241 van het communautair douanewetboek en anders is verwoord, niet van toepassing is op het hoofdgeding. In de tweede plaats merkt de verwijzende rechter op dat geen enkele Unierechtelijke of nationaalrechtelijke bepaling die op dat geding van toepassing is, het mogelijk maakt om het door Reyher ingediende verzoek tot rentebetaling toe te wijzen voor de periode vanaf de datum waarop het hoofddouanekantoor Hamburg heeft besloten om haar antidumpingrechten op te leggen tot de datum waarop zij beroep in rechte tegen dat besluit heeft ingesteld. In de derde en laatste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of dit verzoek volgens de rechtspraak van het Hof kan worden toegewezen voor de betreffende periode. Dienaangaande merkt hij met name op dat uit het arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478 ), lijkt voort te vloeien dat wanneer een nationale autoriteit aan een justitiabele de betaling van rechten heeft opgelegd door een Unierechtelijke handeling of bepaling onjuist toe te passen en een nationale rechter deze schending van het Unierecht heeft vastgesteld, die justitiabele niet alleen recht heeft op terugbetaling van het bedrag van de ten onrechte betaalde rechten, maar ook op de betaling van rente over dit bedrag voor de gehele periode vanaf de datum van betaling tot de datum van terugbetaling. Voorts merkt de verwijzende rechter op dat voormeld arrest en de rechtspraak waarvan het deel uitmaakt, tot doel lijken te hebben de situatie te herstellen waarin een dergelijke justitiabele zich zonder schending van het Unierecht zou hebben bevonden, door hem de mogelijkheid te bieden om het volledige bedrag terug te vorderen waarover hij zou hebben beschikt indien die onrechtmatigheid niet had plaatsgevonden. In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:„Is er van een schending van het Unierecht – als voorwaarde voor het door het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende Unierechtelijke recht op rentebetaling – ook sprake wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat overeenkomstig het Unierecht een heffing oplegt, maar een rechter van die lidstaat nadien vaststelt dat de feitelijke voorwaarden voor de oplegging van die heffing niet zijn vervuld?”
Zaak C‑427/20
Flexi Montagetechnik is een in Duitsland gevestigde vennootschap die in de Unie musketonhaken invoert die worden gebruikt voor het vervaardigen van hondenriemen. Het hoofddouanekantoor Kiel was van mening dat deze musketonhaken moesten worden ingedeeld onder een andere post van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening nr. 2658/87 dan Flexi Montagetechnik had aangegeven, zodat zij onderworpen waren aan hogere invoerrechten dan die vennootschap had betaald. Derhalve heeft het hoofddouanekantoor Kiel besloten het bedrag van die invoerrechten in zoverre te wijzigen. Flexi Montagetechnik heeft het verschil tussen het bedrag van de aanvankelijk betaalde invoerrechten en het uit die wijziging voortvloeiende bedrag ervan betaald, maar heeft in september 2014 een gerechtelijke procedure ingesteld, die er uiteindelijk toe heeft geleid dat het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij arrest van 20 juni 2017 de besluiten waarbij het hoofddouanekantoor Kiel het bedrag van die invoerrechten had gewijzigd, nietig heeft verklaard op grond dat de musketonhaken onder de door Flexi Montagetechnik aangegeven post vielen. Daarop heeft het hoofddouanekantoor Kiel Flexi Montagetechnik het verschil terugbetaald tussen het bedrag van de aanvankelijk door haar betaalde invoerrechten en het bedrag ervan zoals dat naderhand werd gewijzigd. Het heeft echter geweigerd om haar rente over dat verschil te betalen voor de periode vanaf de voldoening van die rechten tot de datum van terugbetaling ervan, en heeft vervolgens het bezwaar afgewezen. Flexi Montagetechnik heeft tegen die weigering beroep in rechte ingesteld, waarna het hoofddouanekantoor Kiel haar rente heeft betaald voor de periode vanaf de datum waarop zij de in punt 41 van het onderhavige arrest bedoelde gerechtelijke procedure had ingesteld tot de terugbetaling van het verschil tussen het bedrag van de aanvankelijk door haar betaalde invoerrechten en het bedrag ervan zoals dat naderhand werd gewijzigd. In zijn verwijzingsbeslissing twijfelt het Finanzgericht Hamburg, waarbij dat beroep in rechte aanhangig is, of Flexi Montagetechnik – bij gebreke van een bepaling van afgeleid Unierecht of van het nationale recht ter zake – aan de rechtspraak van het Hof een recht kan ontlenen op de betaling van rente over het bedrag dat de douaneautoriteiten in strijd met het Unierecht van haar hebben gevorderd, voor de periode vanaf de betaling van dat bedrag tot de datum waarop zij voormelde gerechtelijke procedure heeft ingesteld. De desbetreffende overwegingen van de verwijzende rechter komen in wezen overeen met die welke ten grondslag liggen aan zijn verwijzingsbeslissing in de zaak C‑419/20, zoals deze overwegingen zijn samengevat in de punten 35 tot en met 37 van dit arrest. In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:„Is er van een schending van het Unierecht – als voorwaarde voor het door het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende Unierechtelijke recht op rentebetaling – ook sprake wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat in strijd met rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht een heffing oplegt en een rechter van die lidstaat deze schending van het Unierecht vaststelt?”
Procedure bij het Hof
Bij beslissing van de president van het Hof van 9 oktober 2020 zijn de zaken C‑415/20, C‑419/20 en C‑427/20 gevoegd voor de schriftelijke behandeling. Bij beslissing van het Hof van 27 april 2021 zijn deze zaken eveneens gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het te wijzen arrest.Beantwoording van de prejudiciële vragen
Zoals blijkt uit de in de punten 23 tot en met 27, 31 tot en met 37 en 41 tot en met 45 van dit arrest samengevatte uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissingen die tot de drie gevoegde zaken hebben geleid, overlappen de verschillende aan het Hof voorgelegde vragen elkaar in een aantal opzichten en moeten zij om die reden gezamenlijk worden onderzocht. Gelet op de respectieve bewoordingen van deze verschillende vragen en op de onderliggende twijfels, zoals die uit bovenvermelde punten naar voren komen, dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met die vragen in wezen wenst te vernemen of de Unierechtelijke beginselen inzake het recht van justitiabelen op de terugbetaling van geldsommen waarvan de betaling hun door een lidstaat in strijd met het Unierecht is opgelegd en inzake hun recht op de betaling van rente over deze geldsommen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij:-
ten eerste, van toepassing zijn ingeval de geldsommen in kwestie overeenkomen met tardief aan een justitiabele verleende uitvoerrestituties die hem eerder in strijd met het Unierecht zijn geweigerd, en met een geldboete die hem ten gevolge van deze schending van dat recht is opgelegd;
-
ten tweede, van toepassing zijn wanneer uit een beslissing van het Hof of van een nationale rechterlijke instantie volgt dat een nationale autoriteit de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd op basis van ofwel een onjuiste uitlegging ofwel een onjuiste toepassing van het Unierecht, en
-
ten derde, zich verzetten tegen een nationale regeling die inhoudt dat wanneer in strijd met het Unierecht de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd, de betaling van rente ten eerste slechts verschuldigd is indien een beroep in rechte is ingesteld ter verkrijging van betaling of terugbetaling van de geldsom in kwestie, en ten tweede deze betaling van rente slechts kan plaatsvinden voor de periode vanaf de datum waarop dat beroep is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode.
-
ten eerste, van toepassing zijn ingeval de geldsommen in kwestie overeenkomen met tardief aan een justitiabele verleende uitvoerrestituties die hem eerder in strijd met het Unierecht zijn geweigerd, en met een geldboete die hem ten gevolge van deze schending van dat recht is opgelegd;
-
ten tweede, van toepassing zijn wanneer uit een beslissing van het Hof of van een nationale rechterlijke instantie volgt dat een nationale autoriteit de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval heeft geweigerd of opgelegd op basis van ofwel een onjuiste uitlegging ofwel een onjuiste toepassing van het Unierecht, en
-
ten derde, zich verzetten tegen een nationale regeling die inhoudt dat wanneer in strijd met het Unierecht de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd, slechts rente kan worden betaald voor de periode vanaf de datum waarop het beroep in rechte ter verkrijging van betaling of terugbetaling van de geldsom in kwestie is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode. Daarentegen staan die beginselen er op zich niet aan in de weg dat een nationale wettelijke regeling bepaalt dat slechts rente verschuldigd is indien een dergelijk beroep is ingesteld, voor zover dit er niet toe leidt dat de uitoefening van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten uiterst moeilijk wordt gemaakt.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking.De Unierechtelijke beginselen inzake het recht van justitiabelen op de terugbetaling van geldsommen waarvan de betaling hun door een lidstaat in strijd met het Unierecht is opgelegd en inzake hun recht op de betaling van rente over deze geldsommen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij:
-
ten eerste, van toepassing zijn ingeval de geldsommen in kwestie overeenkomen met tardief aan een justitiabele verleende uitvoerrestituties die hem eerder in strijd met het Unierecht zijn geweigerd, en met een geldboete die hem ten gevolge van deze schending van dat recht is opgelegd;
-
ten tweede, van toepassing zijn wanneer uit een beslissing van het Hof of van een nationale rechterlijke instantie volgt dat een nationale autoriteit de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval heeft geweigerd of opgelegd op basis van ofwel een onjuiste uitlegging ofwel een onjuiste toepassing van het Unierecht, en
-
ten derde, zich verzetten tegen een nationale regeling die inhoudt dat wanneer in strijd met het Unierecht de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd, slechts rente kan worden betaald voor de periode vanaf de datum waarop het beroep in rechte ter verkrijging van betaling of terugbetaling van de geldsom in kwestie is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode. Daarentegen staan die beginselen er op zich niet aan in de weg dat een nationale wettelijke regeling bepaalt dat slechts rente verschuldigd is indien een dergelijk beroep is ingesteld, voor zover dit er niet toe leidt dat de uitoefening van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten uiterst moeilijk wordt gemaakt.
ondertekeningen