Eerste vraag
23
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en artikel 143, lid 1, onder b), e), en f), van de uitvoeringsverordening aldus moeten worden uitgelegd dat de koper en de verkoper als verbonden moeten worden beschouwd in een situatie waarin er geen documenten bestaan op grond waarvan een dergelijke verbondenheid kan worden vastgesteld maar de omstandigheden waaronder de betreffende transacties zijn gesloten blijkens objectieve gegevens kunnen worden geacht te wijzen op een feitelijke zeggenschap.
24
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Unierecht betreffende de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beoogt in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en derhalve rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van
20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
In het bijzonder is de douanewaarde van ingevoerde goederen krachtens artikel 29 van het communautair douanewetboek de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen de voor deze goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Europese Unie worden verkocht, in voorkomend geval evenwel na aanpassingen overeenkomstig onder andere artikel 32 van dit wetboek (arrest van
19 november 2020, 5th AVENUE Products Trading, C‑775/19, EU:C:2020:948, punt 23
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, moet de douanewaarde van ingevoerde goederen primair worden bepaald volgens de zogeheten transactiewaardemethode. Deze methode ter bepaling van de douanewaarde geldt dus als de meest geschikte en meest gebruikte (arrest van
19 november 2020, 5th AVENUE Products Trading, C‑775/19, EU:C:2020:948, punt 24
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
De voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs vormt in de regel dus de basis voor de berekening van de douanewaarde, maar die prijs moet zo nodig worden aangepast om te voorkomen dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (arrest van
20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 23
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Krachtens artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek kan de transactiewaarde van de ingevoerde goederen evenwel terzijde worden geschoven indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan: koper en verkoper zijn onderling verbonden in de zin van dit wetboek en de transactiewaarde is niet aanvaardbaar om de douanewaarde te bepalen.
29
Overeenkomstig artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening kunnen personen slechts worden geacht verbonden te zijn indien zij vallen onder een van de in die bepaling limitatief opgesomde situaties. Volgens artikel 143, lid 1, onder b), worden personen die door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden, geacht te zijn verbonden. Wanneer een persoon de andere rechtstreeks of zijdelings controleert of beiden rechtstreeks of zijdelings worden gecontroleerd door een derde persoon, worden zij volgens artikel 143, lid 1, onder e) en f), eveneens verbonden geacht.
30
In de eerste plaats moet het argument worden afgewezen dat de lidstaten en de Europese Commissie in hun respectieve opmerkingen in essentie hebben ontwikkeld en volgens hetwelk moet worden afgeweken van de bewoordingen van artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening omdat een strikte uitlegging daarvan afbreuk kan doen aan de nuttige werking van artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en aan de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten om een transactiewaarde terzijde te schuiven.
31
Ten eerste gaat dit argument immers niet alleen voorbij aan het limitatieve karakter van de in artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening opgesomde situaties maar ook aan het doel dat wordt nagestreefd door die bepaling en door artikel 29 van het communautair douanewetboek. Zoals voortvloeit uit de rechtspraak die in de punten 24 tot en met 26 van dit arrest wordt aangehaald, moet voor het vaststellen van de douanewaarde van ingevoerde goederen primair de transactiewaardemethode worden toegepast. De bepalingen op grond waarvan die waarde terzijde kan worden geschoven moeten dus strikt worden uitgelegd, omdat zij uitzonderingen op dat beginsel vormen.
32
Ten tweede is de stelling dat een strikte uitlegging van artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening afbreuk zou doen aan de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten om een ongeschikte transactiewaarde terzijde te schuiven, onjuist.
33
Om te beginnen blijkt uit de tekst zelf van artikel 143, lid 1, van de uitvoeringsverordening dat deze een reeks situaties vaststelt waarin de douaneautoriteiten de verkoper en de koper als verbonden kunnen beschouwen en de in artikel 29, lid 1, van het communautair douanewetboek bedoelde transactiewaarde dus in voorkomend geval terzijde kunnen schuiven.
34
Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt, staat artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening – dat is ingevoegd bij de wijziging van de uitvoeringsverordening door verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB 1994, L 346, blz. 1) – de douaneautoriteiten bovendien toe om de transactiewaarde voor de vaststelling van de douanewaarde terzijde te schuiven wanneer zij van mening zijn dat de aangegeven waarde van de ingevoerde goederen niet de werkelijke waarde is, ongeacht of Baltic Master en de verkoper verbonden zijn (zie in die zin arresten van
28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 52
, en
16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 31
).
35
In de tweede plaats moet met betrekking tot de verbondenheid van personen vanwege hun zakelijke verbondenheid zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening, worden benadrukt dat de bewoordingen van die bepaling iedere feitelijke zakelijke verbondenheid uitsluiten.
36
Zoals de advocaat-generaal in de punten 42 en 43 van zijn conclusie heeft benadrukt, vereist deze bepaling, die ziet op personen die „door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden”, voor de vaststelling van verbondenheid dat wordt aangetoond dat is voldaan aan de nationaalrechtelijke voorwaarden betreffende zakelijke verbondenheid, zodat zakelijke verbondenheid zonder juridisch karakter uitgesloten is.
37
Wat in de derde plaats de personen betreft die volgens artikel 143, lid 1, onder e) en f), van de uitvoeringsverordening worden geacht verbonden te zijn wanneer een van hen de ander rechtstreeks of zijdelings controleert of beiden rechtstreeks of zijdelings worden gecontroleerd door een derde persoon, moet – zoals wordt bevestigd door de in bijlage 23 bij die verordening opgenomen aantekening voor de interpretatie van de douanewaarde bij artikel 143, lid 1, onder e), – onderscheid worden gemaakt tussen de-jure-zeggenschap en feitelijke zeggenschap.
38
Wat enerzijds het bestaan van de-jure-zeggenschap betreft, volgt uit de in punt 18 van dit arrest opgesomde gegevens dat geen enkel document toestaat te oordelen dat er sprake is van rechtstreekse of zijdelingse de-jure-zeggenschap, zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, onder e) en f). In het hoofdgeding lijkt de-jure-zeggenschap dus te moeten worden uitgesloten. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
39
Wat anderzijds het bestaan van feitelijke zeggenschap betreft, volgt uit de in punt 37 van dit arrest genoemde aantekening dat een persoon wordt geacht een andere persoon te controleren, indien de eerstgenoemde in staat is om ten opzichte van laatstgenoemde dwang of leiding uit te oefenen (zie in die zin arrest van
9 juli 2020, Direktor na Teritorialna direktsiya Yugozapadna Agentsiya „Mitnitsi”
, C‑76/19, EU:C:2020:543, punt 67
).
40
De in punt 18 van het onderhavige arrest vermelde feitelijke elementen lijken een hechte vertrouwensband tussen de verkoper en Baltic Master aan te tonen, maar lijken niet de conclusie te rechtvaardigen dat dwang of leiding kan worden uitgeoefend. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit te bevestigen.
41
Indien de verwijzende rechter na die verificaties tot de slotsom komt dat koper en verkoper in casu niet verbonden zijn in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek, volgt daaruit dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen in beginsel moet worden vastgesteld op basis van hun transactiewaarde en niet aan de hand van een andere beoordelingsmethode, zoals die van artikel 31, lid 1, van dat wetboek.
42
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en artikel 143, lid 1, onder b), e), en f), van de uitvoeringsverordening aldus moeten worden uitgelegd dat:
-
de koper en de verkoper niet kunnen worden geacht door de wettelijke bepalingen te zijn erkend als in zaken verbonden of worden geacht te zijn verbonden wegens een rechtstreekse of zijdelingse de-jure-zeggenschap, in een situatie waarin er geen documenten bestaan op grond waarvan een dergelijke verbondenheid kan worden vastgesteld;
-
de koper en de verkoper kunnen worden geacht te zijn verbonden wegens een rechtstreekse of zijdelingse feitelijke zeggenschap, in een situatie waarin de omstandigheden waaronder de betrokken transacties zijn gesloten blijkens objectieve gegevens kunnen worden geacht niet alleen te wijzen op het bestaan van een hechte vertrouwensband tussen die koper en verkoper, maar ook op het feit dat een van hen in staat is om ten opzichte van de andere dwang of leiding uit te oefenen of dat een derde persoon daartoe in staat is ten opzichte van hen beiden.
Tweede vraag
43
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, indien de douanewaarde van een ingevoerd goed niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van dat wetboek, die waarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet „soortgelijk” zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.
44
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals volgt uit punt 41 van dit arrest, deze vraag slechts aan de orde is indien de verwijzende rechter na de door hem uit te voeren verificaties voor de beantwoording van de eerste vraag tot de slotsom komt dat de douaneautoriteiten terecht de transactiewaarde terzijde hebben geschoven om de douanewaarde van de betrokken goederen te bepalen, omdat de koper en de verkoper in casu onderling verbonden zijn in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het communautair douanewetboek en de transactiewaarde niet aanvaardbaar is voor douanedoeleinden overeenkomstig artikel 29, lid 2, van dat wetboek. Als de verwijzende rechter namelijk integendeel tot de slotsom komt dat de douanewaarde van die goederen overeenkomstig artikel 29 van dat wetboek moest worden vastgesteld op basis van hun transactiewaarde, mag die douanewaarde niet op grond van artikel 31, lid 1, van dat wetboek worden vastgesteld, zodat de tweede vraag – die ziet op de uitlegging van laatstgenoemde bepaling – dan overbodig wordt.
45
In dit verband zij eraan herinnerd dat er, zowel blijkens de formulering van de artikelen 29 tot en met 31 van het douanewetboek als blijkens de rangorde waarin de criteria tot bepaling van de douanewaarde volgens deze artikelen worden toegepast, sprake is van onderlinge ondergeschiktheid. Alleen wanneer de douanewaarde niet met toepassing van een gegeven bepaling kan worden vastgesteld, dient namelijk te worden verwezen naar de bepaling die er in de vastgestelde rangorde onmiddellijk op volgt (arrest van
16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 29
).
46
Wat in het bijzonder artikel 30, lid 2, van het communautair douanewetboek betreft, lijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt te volgen dat de bevoegde douaneautoriteiten de douanewaarde niet volgens de in die bepaling voorgeschreven methoden hebben kunnen bepalen omdat Baltic Master heeft besloten om de ingevoerde goederen in de douaneaangiften beknopt te omschrijven, met slechts hun Taric-code en het totale gewicht. Het staat niettemin aan de verwijzende rechter om dit na te gaan. Daarbij dient die rechter rekening te houden met de eventueel door Baltic Master aan die autoriteit verstrekte gegevens voor de toepassing van hetzij artikel 29, lid 2, van het communautair douanewetboek juncto de aantekening in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening betreffende de douanewaarde in verband met die bepaling, hetzij artikel 181 bis van deze verordening.
47
Vervolgens moet worden benadrukt dat, overeenkomstig de bewoordingen van artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet kan worden vastgesteld met toepassing van de artikelen 29 en 30 ervan, die waarde wordt vastgesteld aan de hand van de in de Unie beschikbare gegevens, met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van de internationale overeenkomsten en van de bepalingen in hoofdstuk 3 van dit wetboek.
48
Tot slot verduidelijkt het in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening opgenomen punt 1 van de aantekening voor de interpretatie van de douanewaarde betreffende artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, allereerst dat de douanewaarden die worden vastgesteld krachtens die bepaling, zo enigszins mogelijk, dienen te worden gebaseerd op tevoren vastgestelde douanewaarden. Punt 2 van deze aantekening benadrukt vervolgens dat de krachtens die bepaling te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde, de methoden dienen te zijn welke zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, van dit wetboek, doch dat een redelijke soepelheid in de toepassing van die methoden in overeenstemming zou zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, van dat wetboek.
49
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie volgt ten eerste dat Baltic Master de betrokken ingevoerde goederen in haar douaneaangiften heeft omschreven als „klimaatregelingstoestellen en onderdelen daarvan” en deze onder één Taric-code heeft aangegeven met vermelding van het totale gewicht van deze goederen in kilogram. Ten tweede heeft de betrokken douaneautoriteit volgens deze informatie de door Baltic Master aangegeven transactiewaarde terzijde geschoven en de douanewaarde van deze goederen bepaald met toepassing van artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, aan de hand van gegevens in een nationale databank die goederen betroffen die door een andere importeur waren ingevoerd in 2010 (het jaar na de eerste invoer in het hoofdgeding), onder dezelfde Taric-code waren aangegeven en van dezelfde fabrikant afkomstig waren.
50
In casu valt onder de gebruikte Taric-code een uiteenlopend geheel van machineonderdelen voor klimaatregeling, zoals plastic panelen voor machines met motor, metalen ringen, slangen, transmissiekabels, schakelaars, drukmeters, vloerventilatoren en elektronische schakelingen.
51
De verwijzende rechter vraagt zich aldus af of, gelet op het heterogene karakter van de onderdelen die onder deze Taric-code vallen en de afwezigheid van een gedetailleerde omschrijving van de ingevoerde goederen, de douanewaarde van die goederen in het voor hem aanhangige geding op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen kan worden vastgesteld krachtens artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, hoewel het begrip „soortgelijke goederen”, dat is gedefinieerd in artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, veronderstelt dat de ingevoerde goederen homogeen zijn, hetgeen moeilijk te rijmen valt met de verscheidenheid aan producten die onder die Taric-code vallen.
52
Dienaangaande moet worden benadrukt dat de definitie van dat begrip in dit artikel 142, lid 1, onder d), betrekking heeft op de bepaling van de douanewaarde krachtens artikel 30, lid 2, onder b), van het communautair douanewetboek. Hoewel uit punt 2 van de in punt 48 van dit arrest bedoelde aantekening volgt dat de krachtens artikel 31 van dat wetboek te bezigen methoden de methoden moeten zijn die zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, ervan, verduidelijkt dit punt dat deze methoden met een redelijke soepelheid moeten worden toegepast, met name bij de beoordeling van het begrip „soortgelijke goederen”.
53
In casu kan het niet onredelijk worden geacht dat de douaneautoriteiten, na overeenkomstig de relevante bepalingen van het communautair douanewetboek de transactiewaarde van de ingevoerde goederen terzijde te hebben geschoven voor de vaststelling van de douanewaarde, zich bij een controle a posteriori baseren op door de aangeefster verstrekte gegevens, te weten het gewicht van die goederen en de Taric-code waaronder zij vallen. Er zij in dit verband aan herinnerd dat dit wetboek berust op een aangiftesysteem om douaneformaliteiten en -controles zo veel mogelijk te beperken, en tegelijk fraude of onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de begroting van de Unie te voorkomen (arrest van
9 juli 2020, Unipack, C‑391/19, EU:C:2020:547, punt 22
).
54
Gelet op, om te beginnen, de noodzaak om een douanewaarde vast te stellen wanneer een onderneming onvoldoende nauwkeurige of betrouwbare gegevens verstrekt over de douanewaarde van de betrokken goederen, vervolgens, de zorgvuldigheid waarvan de douaneautoriteiten blijk moeten geven bij de toepassing van elk van deze opeenvolgende methoden om de douanewaarde vast te stellen (zie in die zin arrest van
9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 52
), en, ten slotte, de „redelijke soepelheid” waarmee deze methoden overeenkomstig punt 2 van de in de punten 48 en 52 van dit arrest bedoelde aantekening moeten worden toegepast, dient derhalve te worden aanvaard dat in een nationale databank aanwezige gegevens betreffende goederen die onder dezelfde Taric-code vallen en afkomstig zijn van dezelfde verkoper als de betrokken goederen, „in de Unie beschikbare gegevens” zijn in de zin van artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, op grond waarvan de douanewaarde van de betrokken goederen kan worden bepaald.
55
De verwijzing naar die gegevens is immers een middel om die waarde vast te stellen dat zowel „redelijk” is in de zin van dat artikel 31, lid 1, als in overeenstemming met de beginselen en de algemene bepalingen van de internationale overeenkomsten en van de bepalingen waarnaar dit artikel 31, lid 1, verwijst (zie in die zin arrest van
9 maart 2017, GE Healthcare, C‑173/15, EU:C:2017:195, punt 81
).
56
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, indien de douanewaarde van een ingevoerd goed niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 29 en 30 van dat wetboek, die waarde wordt vastgesteld op basis van informatie in een nationale databank betreffende de douanewaarde van de enige goederen van dezelfde oorsprong die weliswaar niet „soortgelijk” zijn in de zin van artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, maar onder dezelfde Taric-code worden ingedeeld.