betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 6 november 2020, ingekomen bij het Hof op 16 november 2020, in de procedure
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
19
SS en MCP, twee Indiase staatsburgers met een Britse verblijfsvergunning, vormden naar de wet een ongehuwd stel toen in 2017 hun kind P werd geboren, dat de Britse nationaliteit heeft.
20
De naam van de vader staat vermeld op de geboorteakte, zodat hij volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter ouderlijke verantwoordelijkheid draagt voor P.
21
In oktober 2018 is de moeder, MCP, met het kind naar India gereisd. Na enkele maanden is de moeder zonder het kind teruggekeerd naar het Verenigd Koninkrijk.
22
Afgezien van een kort verblijf in het Verenigd Koninkrijk in april 2019 is het kind in India gebleven, waar het bij haar grootmoeder van moederszijde woont.
23
De verwijzende rechter acht het waarschijnlijk dat de handelwijze van de moeder neerkomt op het ongeoorloofd overbrengen naar en/of het ongeoorloofd vasthouden van het kind in India.
24
De vader verlangt dat P bij hem in het Verenigd Koninkrijk komt wonen en, subsidiair, dat hij contact met haar kan hebben in het kader van een omgangsrecht.
25
Met het oog daarop heeft hij op 26 augustus 2020 een verzoek bij de verwijzende rechter ingediend om i) de terugkeer van het kind naar het Verenigd Koninkrijk te gelasten en ii) een omgangsregeling vast te stellen.
26
Volgens deze rechter heeft de moeder de bevoegdheid van de gerechten van Engeland en Wales betwist op grond dat het kind niet haar gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk heeft.
27
Alvorens een uitspraak te doen acht de verwijzende rechter het noodzakelijk zijn bevoegdheid op grond van verordening nr. 2201/2003 te onderzoeken. Dienaangaande heeft hij vastgesteld dat het kind op het tijdstip dat de zaak aanhangig werd gemaakt, haar gewone verblijfplaats in India had en volledig was geworteld in een Indiase gezins- en sociale omgeving, zonder andere concrete banden met het Verenigd Koninkrijk dan het staatsburgerschap, en dat de moeder op geen enkel moment ondubbelzinnig had aanvaard dat gerechten van Engeland en Wales bevoegd waren om kennis te nemen van kwesties inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor P. Naar aanleiding van deze vaststelling heeft de verwijzende rechter beslist dat hij geen bevoegdheid kon ontlenen aan artikel 8 of artikel 12, lid 3, van deze verordening.
28
Wat artikel 10 van deze verordening betreft, dat de bevoegdheidsregels in geval van het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van een kind vaststelt, betwijfelt de verwijzende rechter met name of deze bepaling van toepassing kan zijn op een bevoegdheidsconflict tussen de gerechten van een lidstaat en die van een derde staat.
29
Dienaangaande is hij van oordeel dat uit de bewoordingen van dit artikel en uit de uitlegging die daaraan wordt gegeven in punt 4.2.1.1 van de door de Europese Commissie gepubliceerde praktijkgids voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 duidelijk volgt dat de regel van artikel 10 van deze verordening alleen betrekking heeft op bevoegdheidsgeschillen tussen de lidstaten en niet op bevoegdheidsgeschillen tussen een lidstaat en een derde staat. Het Hof heeft, aldus de verwijzende rechter, deze uitlegging reeds bevestigd in punt 33 van het arrest van
17 oktober 2018, UD (C‑393/18 PPU, EU:C:2018:835
), in navolging van de door advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in die zaak genomen conclusie van
20 september 2018 (EU:C:2018:749
). In de nationale rechtspraak wordt soms echter een ruimere territoriale werking aan deze bepaling toegekend.
30
In die omstandigheden heeft de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk), de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Blijft een lidstaat op grond van artikel 10 van [verordening nr. 2201/2003] zonder beperking in de tijd bevoegd wanneer een kind dat in die lidstaat zijn gewone verblijfplaats had, onrechtmatig werd overgebracht naar (of wordt vastgehouden in) een niet-lidstaat waar het na die overbrenging (of het niet doen terugkeren) na verloop van tijd zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen?”
Prejudiciële vraag
36
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat waar een kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn ontvoering naar een derde staat zijn gewone verblijfplaats had, zonder beperking in de tijd bevoegd blijven, indien wordt vastgesteld dat het kind op het moment van indiening van het verzoek ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in die derde staat heeft verkregen.
37
Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van
6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C‑181/19, EU:C:2020:794, punt 61
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kan relevante informatie voor de uitlegging ervan verschaffen (arrest van
20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 31
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 aangaat, moet worden geconstateerd dat dit artikel met betrekking tot de bevoegdheid in geval van kinderontvoering bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven, maar dat deze bevoegdheid overgaat op de gerechten van een andere lidstaat zodra het kind in laatstgenoemde lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en er tevens is voldaan aan een van de alternatieve voorwaarden van artikel 10.
39
Uit de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 blijkt dus dat de in deze bepaling vastgestelde criteria voor de attributie van bevoegdheid in geval van kinderontvoering betrekking hebben op een situatie die beperkt is tot het grondgebied van de lidstaten. In beginsel wordt de bevoegdheid namelijk toegekend aan de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had voordat het ongeoorloofd werd overgebracht naar of vastgehouden in een andere lidstaat, behoudens de mogelijkheid dat die bevoegdheid, mits aan bepaalde specifieke voorwaarden is voldaan, overgaat op de gerechten van de lidstaat waar dat kind na het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen.
40
Ook de omstandigheid dat in dit artikel de term „lidstaat” en niet „staat” of „derde staat” wordt gebezigd en dat de attributie van bevoegdheid daarin afhankelijk wordt gesteld van de huidige of vroegere gewone verblijfplaats „in een lidstaat”, zonder dat wordt gerept van de mogelijkheid dat een verblijfplaats op het grondgebied van een derde staat is verkregen, duidt erop dat dit artikel uitsluitend de bevoegdheid in geval van kinderontvoering tussen lidstaten regelt.
41
Verder zij erop gewezen dat het Hof in het kader van een procedure betreffende de uitlegging van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 reeds heeft geoordeeld dat de bewoordingen van artikel 10 van deze verordening noodzakelijkerwijs impliceren dat de toepassing van dit artikel afhangt van een potentieel bevoegdheidsconflict tussen de gerechten van verschillende lidstaten (arrest van
17 oktober 2018, UD, C‑393/18 PPU, EU:C:2018:835, punt 33
).
42
Bovendien moet worden opgemerkt, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gedaan, dat artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 slechts uit één zin bestaat, zodat reeds uit de structuur ervan blijkt dat het een onlosmakelijk geheel vormt. Deze bepaling kan dus niet zodanig worden uitgelegd dat zij uit twee afzonderlijke onderdelen bestaat waarvan het ene onderdeel op autonome grondslag zou kunnen rechtvaardigen dat de gerechten van een lidstaat in beginsel zonder beperking in de tijd bevoegd blijven in geval van ontvoering van een kind naar een derde staat.
43
Wat in de tweede plaats de context van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 betreft, moet worden vastgesteld dat deze bepaling een bijzondere bevoegdheidsregel vormt ten opzichte van de in artikel 8, lid 1, van deze verordening vervatte algemene regel dat de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van een kind in beginsel bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
44
Volgens artikel 8, lid 2, van deze verordening geldt het bepaalde in lid 1 van dat artikel immers onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.
45
In dit verband zij er ten eerste op gewezen dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 het effect neutraliseert dat de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8, lid 1, van deze verordening in geval van kinderontvoering zou hebben, namelijk dat de bevoegdheid overgaat op de lidstaat waar het kind na zijn ontvoering een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen. Aangezien deze bevoegdheidsoverdracht een procedureel voordeel zou kunnen opleveren voor degene die de ongeoorloofde handeling heeft verricht, bepaalt artikel 10 van deze verordening, zoals in punt 39 van dit arrest reeds is opgemerkt, dat de gerechten van de lidstaat waar het kind vóór het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, niettemin bevoegd blijven, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
46
Wanneer het kind echter een gewone verblijfplaats buiten de Europese Unie heeft verkregen na ongeoorloofd te zijn overgebracht naar of te zijn vastgehouden in een derde staat, is artikel 8, lid 1, van deze verordening niet van toepassing, omdat een gewone verblijfplaats in een lidstaat ontbreekt. Deze bepaling is namelijk niet van toepassing op een dergelijk geval. Hieruit volgt dat in die omstandigheden de in artikel 10 van deze verordening vervatte regel – op grond waarvan de bevoegdheid die de gerechten van de lidstaat van de nieuwe gewone verblijfplaats aan de algemene regel zouden kunnen ontlenen, kan worden uitgesloten – zijn bestaansreden verliest en dus evenmin van toepassing is. Artikel 10 rechtvaardigt dus niet dat de gerechten van de lidstaat waar het kind vóór het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zonder beperking in de tijd bevoegd blijven wanneer dat kind naar een derde staat is ontvoerd.
47
Ten tweede is van belang dat aan een bijzondere bevoegdheidsregel een strikte uitlegging moet worden gegeven, die niet verder gaat dan de uitdrukkelijk in de betrokken verordening vermelde gevallen (zie in die zin arresten van
3 oktober 2013, Pinckney, C‑170/12, EU:C:2013:635, punt 25
;
16 januari 2014, Kainz, C‑45/13, EU:C:2014:7, punt 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 27
).
48
Bijgevolg mag bij de uitlegging van een dergelijke regel niet slechts een deel van de bewoordingen ervan in aanmerking worden genomen en los van de rest worden toegepast. Hiervan zou echter wel sprake zijn indien artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 louter op basis van een bestanddeel van het eerste deel van dit artikel werd uitgelegd om daaruit af te leiden dat, wanneer een kind naar een derde staat is ontvoerd, de gerechten van de lidstaat waar het zijn vroegere gewone verblijfplaats had in beginsel en zonder beperking in de tijd bevoegd blijven, ook al kan er niet worden voldaan aan de andere voorwaarde die in datzelfde artikel wordt gesteld, namelijk dat een gewone verblijfplaats in een andere lidstaat is verkregen.
49
Ten derde zou een dergelijke uitlegging ertoe leiden dat een situatie binnen het toepassingsgebied van artikel 10 komt te vallen die de Uniewetgever daar niet in heeft willen onderbrengen, namelijk de ontvoering van een kind naar een derde staat.
50
Dienaangaande blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003 dat de Uniewetgever een strikte regeling inzake kinderontvoering binnen de Unie heeft willen invoeren, maar dat hij die regeling niet heeft willen uitstrekken tot de ontvoering van kinderen naar een derde staat, aangezien dergelijke ontvoeringen worden beheerst door internationale verdragen zoals onder meer het Haags Verdrag van 1980, dat reeds in alle lidstaten van kracht was ten tijde van de indiening van het voorstel van de Commissie van 3 mei 2002 voor een verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 en tot wijziging, wat betreft onderhoudsverplichtingen, van verordening (EG) nr. 44/2001 [COM(2002) 222 def. (PB 2002, C 203 E, blz. 155; hierna: „verordeningsvoorstel”)] – dat ten grondslag ligt aan verordening nr. 2201/2003 –, en het Haags Verdrag van 1996, waartoe veel lidstaten op die datum nog niet waren toegetreden.
51
Dit volgt duidelijk uit de toelichting op het verordeningsvoorstel, waarin staat dat „de Commissie, met het oog op de regeling van internationale situaties, [...] een voorstel [heeft] ingediend voor een beschikking van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd het Haags Verdrag van 1996 te ondertekenen” [COM(2002) 222 def./2, blz. 3].
52
De bedoeling van de Uniewetgever om te bewerkstelligen dat de Unieregeling inzake kinderontvoering náást de regeling in internationale verdragen zou komen te gelden, komt ook tot uiting in de toelichting in het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement van 7 november 2002 over het verordeningsvoorstel (definitieve versie A5‑0385/2002, blz. 18), waarin staat dat dit voorstel, door in een duidelijke en coherente procedure voor gevallen van kinderontvoering in de Unie te voorzien, „[een] instrument [vormt] waarmee een uniform systeem in de Europese Unie kan worden gerealiseerd, dat naast de [Haagse Verdragen] van 1980 en 1996 op internationaal gebied kan worden toegepast”.
53
Voornoemde uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 waarbij de lidstaat van de vroegere gewone verblijfplaats van het kind zonder beperking in de tijd bevoegd blijft wanneer het kind naar een derde staat is ontvoerd, zou echter impliceren dat wanneer het kind na een ontvoering zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen in een derde staat die verdragsluitende partij bij het Haags Verdrag van 1996 is, artikel 7, lid 1, en artikel 52, lid 3, van dat verdrag zinledig zouden worden.
54
Artikel 7, lid 1, van het Haags Verdrag van 1996 voorziet namelijk evenals artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 in een bevoegdheidsoverdracht naar de gerechten van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden hangen met name samen met het verstrijken van tijd, in combinatie met de berusting of de passiviteit van degene die het betrokken gezagsrecht heeft, omdat het kind dan in zijn nieuwe omgeving is geworteld.
55
Deze mogelijkheid van bevoegdheidsoverdracht zou echter onherroepelijk uitgesloten zijn indien de gerechten van een lidstaat krachtens voornoemd artikel 10 zonder beperking in de tijd bevoegd bleven. Om deze reden zou het behoud van bevoegdheid tevens in strijd zijn met artikel 52, lid 3, van het Haags Verdrag van 1996, dat verbiedt dat een regeling tussen een of meer verdragsluitende staten over onderwerpen die door dit verdrag worden geregeld – zoals de regeling van verordening nr. 2201/2003 – in de betrekkingen van deze staten met andere verdragsluitende staten afbreuk doet aan de toepassing van de bepalingen van dit verdrag. Aangezien de bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid niet aan de gerechten van deze verdragsluitende staten zou kunnen worden overgedragen, zou dit noodzakelijkerwijs afbreuk doen aan de bedoelde betrekkingen.
56
Dit zou betekenen dat de lidstaten, die het Haags Verdrag van 1996 alle hebben geratificeerd of daartoe zijn toegetreden, krachtens het Unierecht gedwongen zouden worden om in strijd met hun internationale verplichtingen te handelen.
57
Uit deze overwegingen volgt dat de specifieke regeling die de Uniewetgever met de vaststelling van verordening nr. 2201/2003 heeft willen invoeren, doelt op gevallen van kinderontvoering uit een lidstaat naar een andere lidstaat. Dit betekent dat de desbetreffende bevoegdheidsregel, dat wil zeggen die van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, niet aldus kan worden uitgelegd dat deze regel ook geldt voor de ontvoering van een kind naar een derde staat.
58
In de derde plaats moet worden vastgesteld dat een uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 die tot gevolg zou hebben dat de bevoegdheid zonder beperking in de tijd gehandhaafd blijft, niet zou stroken met een van de fundamentele doelstellingen die met deze verordening worden nagestreefd, namelijk dat er rekening wordt gehouden met het belang van het kind en omwille daarvan voorrang wordt gegeven aan het criterium van de nauwe verbondenheid (zie in die zin arresten van
15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 51
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
17 oktober 2018, UD, C‑393/18 PPU, EU:C:2018:835, punt 48
).
59
Volgens de toelichting op het verordeningsvoorstel [COM(2002) 222 def./2, blz. 12] heeft de Uniewetgever namelijk juist met betrekking tot de attributie van bevoegdheid in geval van kinderontvoering een evenwicht tot stand willen brengen tussen enerzijds de noodzaak om te voorkomen dat de ontvoerder de vruchten plukt van zijn onrechtmatige handeling (zie in die zin arrest van
1 juli 2010, Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 43
) en anderzijds de wenselijkheid dat het gerecht dat zich het dichtst bij het kind bevindt, kennis kan nemen van vorderingen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
60
Indien de gerechten van de lidstaat van herkomst onvoorwaardelijk en zonder beperking in de tijd bevoegd bleven, ongeacht het feit dat een persoon of instelling of enig ander orgaan met gezagsrecht inmiddels wellicht in de ontvoering naar de derde staat heeft berust en zonder dat dit aan enige voorwaarde is gekoppeld die het mogelijk maakt om rekening te houden met de specifieke omstandigheden waardoor de situatie van het betrokken kind wordt gekenmerkt of om het belang van het kind te waarborgen, zou dit verhinderen dat het gerecht dat het best in staat wordt geacht om te beoordelen welke maatregelen in het belang van het kind moeten worden genomen, kennis kan nemen van verzoeken om dergelijke maatregelen. Dit zou in strijd zijn met de doelstelling van verordening nr. 2201/2003, die – zoals uit overweging 33 ervan blijkt – moet worden bezien in het licht van artikel 24 van het Handvest.
61
Bovendien zou een dergelijke uitlegging van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, die op een behoud van bevoegdheid zonder beperkingen in de tijd neerkomt, ook voorbijgaan aan de logica van het mechanisme van onmiddellijke terugkeer of niet-terugkeer, zoals dat is ingevoerd bij het Haags Verdrag van 1980. Indien overeenkomstig artikel 16 van dat verdrag wordt vastgesteld dat er niet is voldaan aan de voorwaarden die dat verdrag voor de terugkeer van het kind stelt of indien een redelijke termijn is verstreken zonder dat een verzoek om toepassing van dat verdrag is ingediend, worden de autoriteiten van de staat waarnaar het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden immers de autoriteiten van de gewone verblijfplaats van het kind. Alsdan zouden zij, als de gerechten die zich geografisch gezien het dichtst bij die gewone verblijfplaats bevinden, hun bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid moeten kunnen uitoefenen. Overeenkomstig artikel 60, onder e), van deze verordening blijft dit verdrag onder meer van toepassing in de betrekkingen tussen de lidstaten en de andere verdragsluitende partijen bij dit verdrag.
62
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een uitlegging van artikel 10 van deze verordening die erop neerkomt dat in geval van ontvoering van een kind naar een derde staat de lidstaat van herkomst zonder beperking in de tijd bevoegd blijft, geen steun vindt in de bewoordingen of de context van dit artikel, noch in de voorbereidende werkzaamheden of de doelstellingen van deze verordening. Een dergelijke uitlegging zou tevens elk nuttig effect ontnemen aan de bepalingen van het Haags Verdrag van 1996 in geval van kinderontvoering naar een derde staat die verdragsluitende partij bij dat verdrag is, en zou indruisen tegen de logica van het Haags Verdrag van 1980.
63
Hieruit volgt dat wanneer een kind is ontvoerd naar een derde staat waar het na die ontvoering zijn gewone verblijfplaats heeft verworven en het gerecht van een lidstaat waarbij een vordering ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt vaststelt dat het, bij gebreke van overeenstemming tussen de partijen bij de procedure over de bevoegdheid, zijn bevoegdheid niet kan baseren op artikel 12 van verordening nr. 2201/2003, zoals in het hoofdgeding het geval is, het gerecht van de betrokken lidstaat zijn bevoegdheid zal moeten baseren op de eventueel toepasselijke bilaterale of multilaterale internationale verdragen, of, bij gebreke van een dergelijk internationaal verdrag, op zijn nationale bepalingen overeenkomstig artikel 14 van deze verordening.
64
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een geval waarin wordt vastgesteld dat een kind op het tijdstip van indiening van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven, nadat het naar die staat was ontvoerd. In een dergelijk geval moet de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, worden bepaald aan de hand van de toepasselijke internationale verdragen of, bij gebreke van een dergelijk internationaal verdrag, overeenkomstig artikel 14 van deze verordening.