Tweede vraag
25
Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat een particuliere entiteit die onderwijsactiviteiten van algemeen belang uitoefent die met name bestaan in het organiseren van aanvullende activiteiten op het onderwijscurriculum – zoals huiswerkbegeleiding, educatieve programma’s, cursussen vreemde talen – en die van het nationaal bureau voor het handelsregister een vergunning heeft verkregen in de vorm van de toekenning van CAEN-code 8559 „Andere onderwijsvormen die niet elders zijn ingedeeld” in de zin van de classificatie van de nationale economische activiteiten, valt onder het begrip „organisaties die [...] als lichamen met soortgelijke doeleinden [als die van publiekrechtelijke lichamen] worden erkend” in de zin van deze bepaling.
26
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 132 van richtlijn 2006/112 voorziet in vrijstellingen die, zoals blijkt uit het opschrift van het hoofdstuk waar dit artikel onder valt, ten doel hebben bepaalde activiteiten van algemeen belang te bevorderen. Deze vrijstellingen betreffen evenwel niet alle activiteiten van algemeen belang, maar enkel die welke vallen onder de opsomming en nauwkeurige omschrijving uit de richtlijn (arresten van
4 mei 2017, Brockenhurst College, C‑699/15, EU:C:2017:344, punt 22
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
14 maart 2019, A & G Fahrschul-Akademie, C‑449/17, EU:C:2019:202, punt 17
).
27
Volgens de rechtspraak van het Hof vormen genoemde vrijstellingen autonome begrippen van het Unierecht die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (arresten van
26 oktober 2017, The English Bridge Union, C‑90/16, EU:C:2017:814, punt 17
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
21 oktober 2021, Dubrovin & Tröger – Aquatics, C‑373/19, EU:C:2021:873
, point 21).
28
De bewoordingen waarmee de in artikel 132 van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, moeten strikt worden uitgelegd aangezien zij afwijkingen zijn van het in artikel 2 van deze richtlijn vastgelegde algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. Dit beginsel van strikte uitlegging betekent evenwel niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van artikel 132 van deze richtlijn zijn gebruikt aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren (arresten van
4 mei 2017, Brockenhurst College, C‑699/15, EU:C:2017:344, punt 23
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
21 oktober 2021, Dubrovin & Tröger – Aquatics, C‑373/19, EU:C:2021:873, punt 22
).
29
Meer in het bijzonder moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112 blijkt dat de daarin genoemde vrijstelling hoofdzakelijk afhangt van twee cumulatieve voorwaarden. De eerste voorwaarde betreft de aard van de verrichte dienst en stelt dat het moet gaan om diensten op het gebied van onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of herscholing of diensten die „nauw samenhangen” met die diensten. De tweede voorwaarde betreft de dienstverrichter en stelt dat deze diensten moeten worden verricht „door publiekrechtelijke lichamen [...] of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend” (zie in die zin de arresten van
28 november 2013, MDDP, C‑319/12, EU:C:2013:778, punt 35
, en
4 mei 2017, Brockenhurst College, C‑699/15, EU:C:2017:344, punt 26
).
30
Wat de tweede voorwaarde betreft, kunnen – wanneer een entiteit geen publiekrechtelijk lichaam in de zin van artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112 is, zoals het geval lijkt te zijn bij Happy Education in het hoofdgeding – haar diensten slechts op grond van deze bepaling van btw worden vrijgesteld voor zover zij valt onder het begrip „andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend”, waarnaar in de tweede prejudiciële vraag wordt verwezen.
31
In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat aangezien artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112 niet preciseert onder welke voorwaarden of volgens welke specifieke regels die soortgelijke doeleinden kunnen worden erkend, het in beginsel een zaak is van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend als lichamen die dergelijke doeleinden nastreven. De lidstaten beschikken daarbij over een beoordelingsbevoegdheid (zie in die zin arresten van
26 mei 2005, Kingscrest Associates en Montecello, C‑498/03, EU:C:2005:322, punten 49 en 51
, en
28 november 2013, MDDP, C‑319/12, EU:C:2013:778, punt 37
).
32
Voorts staat het aan de nationale rechterlijke instanties om te onderzoeken of de lidstaten met het stellen van dergelijke voorwaarden de grenzen van hun beoordelingsvrijheid en tevens de beginselen van het Unierecht in acht hebben genomen, waaronder met name het beginsel van gelijke behandeling, dat in btw-zaken uitdrukking vindt in het beginsel van fiscale neutraliteit (arrest van
28 november 2013, MDDP, C‑319/12, EU:C:2013:778, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat deze erkenning als lichaam met soortgelijke doeleinden als die van publiekrechtelijke onderwijslichamen in de zin van artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112, naar Roemeens recht voor particuliere entiteiten zoals Happy Education, die onderwijsactiviteiten van het type „School na school” aanbieden, in beginsel plaatsvindt overeenkomstig artikel 58 van de wet op het nationaal onderwijs en de methode voor de organisatie van het School-na-school-programma, door de sluiting van een samenwerkingsovereenkomst met een onderwijsinstelling in het kader van het School-na-school-programma.
34
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt dat Happy Education geen dergelijke samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten en dus niet over de daartoe door het Roemeense recht vereiste erkenning of vergunning beschikt.
35
Bijgevolg kan een dergelijke entiteit, onder voorbehoud van het in punt 32 van dit arrest vermelde onderzoek, niet worden beschouwd als een lichaam met soortgelijke doeleinden als die van publiekrechtelijke onderwijslichamen in de zin van artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112, aangezien zij niet voldoet aan de daartoe door de nationale autoriteiten gestelde voorwaarden. Voor deze kwalificatie is het niet van belang dat zij onderwijsactiviteiten van algemeen belang van het type „School na school” uitoefent of dat zij van het nationaal bureau voor het handelsregister bij de inschrijving in dit register een vergunning heeft verkregen in de vorm van de toekenning van CAEN-code 8559 – „Andere onderwijsvormen die niet elders zijn ingedeeld”.
36
Wat meer bepaald die vergunning betreft, blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat deze uitsluitend tot doel heeft te erkennen dat de activiteiten van de vennootschap vallen onder CAEN-code 8559 – „Andere onderwijsvormen die niet elders zijn ingedeeld”, zodat, zoals de Roemeense regering en de Europese Commissie hebben opgemerkt, een dergelijke vergunning niet kan worden gelijkgesteld met de erkenning van een vennootschap als lichaam met soortgelijke doeleinden als die van een publiekrechtelijk onderwijslichaam.
37
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat een particuliere entiteit die onderwijsactiviteiten van algemeen belang uitoefent die met name bestaan in het organiseren van aanvullende activiteiten op het onderwijscurriculum – zoals huiswerkbegeleiding, educatieve programma’s, cursussen vreemde talen – en die van het nationaal bureau voor het handelsregister een vergunning heeft verkregen in de vorm van de toekenning van CAEN-code 8559 „Andere onderwijsvormen die niet elders zijn ingedeeld” in de zin van de classificatie van de nationale economische activiteiten, niet valt onder het begrip „organisaties die [...] als lichamen met soortgelijke doeleinden [als die van publiekrechtelijke lichamen] worden erkend” in de zin van deze bepaling, wanneer deze onderneming hoe dan ook niet voldoet aan de in het nationale recht gestelde voorwaarden om voor die erkenning in aanmerking te komen.