betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 17 december 2020, ingekomen bij het Hof op 24 december 2020, in de procedure
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak betreffende X
12
X, een Nederlands onderdaan die in Duitsland woont, is per 14 januari 2013 in Nederland werkzaamheden in loondienst gaan verrichten via een uitzendbureau. Volgens de met dit uitzendbureau gesloten arbeidsovereenkomst zou de dienstbetrekking een aanvang nemen op het moment waarop de uitzendopdracht daadwerkelijk zou starten en van rechtswege eindigen zodra die uitzendopdracht op verzoek van de inlenende onderneming zou worden beëindigd.
13
In het kader van deze overeenkomst heeft X meerdere uitzendopdrachten uitgevoerd, met daartussen perioden waarvan de langste duurde van 19 oktober 2013 tot en met 30 maart 2014 en de kortste duurden van 20 tot en met 25 september 2014 en van 23 tot en met 28 januari 2015.
14
In de tussenliggende perioden verrichtte X vrijwilligerswerk in Nederland en onbezoldigde zorgtaken voor haar familie. Ook heeft zij werkzaamheden verricht in het huishouden van haar zoons, waarvoor zij een zeer geringe beloning heeft ontvangen.
15
Bij besluit van 6 juli 2015 heeft de SVB op verzoek van X haar pensioenoverzicht in het kader van de AOW verstrekt, waaruit naar voren komt dat belanghebbende op 30 januari 2015 82 % van het volledige AOW-pensioen had opgebouwd. De SVB stond in dit verband op het standpunt dat X, aangezien zij in Duitsland woonde, enkel voor het Nederlandse socialezekerheidsstelsel verzekerd was in de perioden waarin zij daadwerkelijk voor het uitzendbureau in Nederland had gewerkt, maar niet in de perioden tussen haar uitzendopdrachten.
16
Nadat haar bezwaar tegen dit besluit bij besluit van de SVB van 21 december 2015 ongegrond was verklaard, heeft X beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam (Nederland).
17
Bij uitspraak van 3 oktober 2016 heeft deze rechter de SVB opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar met name het arrest van
23 april 2015, Franzen e.a. (C‑382/13, EU:C:2015:261
), geoordeeld dat de perioden tussen de door X verrichte uitzendopdrachten moesten worden aangemerkt als perioden van verlof dan wel werkloosheid in de zin van artikel 6 BUB, zodat X in die tussenliggende perioden onder de Nederlandse wetgeving viel.
18
De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (Nederland), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak.
19
Deze verwijzende rechter wijst erop dat X in Duitsland geen enkel tijdvak van verzekering heeft vervuld en daarom geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen in die lidstaat.
Zaak betreffende Y
20
Per 16 juli 2007 is Y, een Pools onderdaan die met zijn gezin in Polen woont, in Nederland werkzaamheden in loondienst gaan verrichten via een uitzendbureau, waarmee hij opeenvolgende arbeidsovereenkomsten heeft gesloten, met meerdere tussenliggende perioden.
21
Op 20 juli 2015 heeft Y met die onderneming een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van acht maanden gesloten, waarin was bepaald dat Y verplicht zou zijn om voor de duur van die overeenkomst passende en vervangende arbeid te aanvaarden indien de arbeid bij de opdrachtgever wegviel en dat deze overeenkomst beëindigd zou worden indien hij die arbeid weigerde of niet langer voor arbeid beschikbaar was. Aangezien dit laatste geval zich voordeed, is de overeenkomst op 31 december 2015 beëindigd.
22
Y, die tussen 1 januari en 7 februari 2016 niet had gewerkt, heeft op 8 februari 2016 met dezelfde onderneming een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten.
23
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de SVB Y laten weten dat hij over januari en februari 2016 geen recht had op kinderbijslag krachtens het Nederlandse socialezekerheidsstelsel, aangezien hij op de eerste werkdag van elk van deze maanden niet werkzaam was in Nederland.
24
Nadat zijn bezwaar bij besluit van de SVB van 20 mei 2016 was afgewezen, heeft Y beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.
25
Bij uitspraak van 5 januari 2017 heeft deze rechterlijke instantie het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van 20 juli 2015 in de periode tussen 1 januari en 7 februari 2016 was beëindigd en verduidelijkt dat niet was aangetoond dat sprake was van onder de overeenkomst vallend betaald of onbetaald verlof. Deze tussenliggende periode kon dus geen tijdelijke onderbreking van de arbeid zijn in de zin van artikel 6 BUB.
26
Y heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Centrale Raad van Beroep.
Voor beide hoofdgedingen geldende overwegingen
27
De verwijzende rechter merkt op dat X en Y gedurende de perioden waarin zij in Nederland meerdere uitzendopdrachten hebben verricht, verzekerd waren krachtens respectievelijk de AOW en de AKW, en dat de hoofdgedingen betrekking hebben op de vraag of hun aansluiting bij de Nederlandse volksverzekeringen gedurende de perioden tussen die uitzendopdrachten is onderbroken. Deze rechter is van oordeel dat daartoe moet worden bepaald welke wetgeving gedurende deze tussenliggende perioden van toepassing is op grond van verordening nr. 883/2004.
28
Hij herinnert er in dit verband aan dat degenen op wie verordening nr. 883/2004 van toepassing is, volgens artikel 11, lid 1, ervan slechts zijn onderworpen aan de wetgeving van één lidstaat, die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 11, lid 3, van die verordening.
29
Volgens de verwijzende rechter is voor de toepasselijkheid van artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 vereist dat er sprake is van een werkzaamheid of een daarmee gelijkgestelde situatie in de zin van artikel 1, onder a), van deze verordening, die als zodanig wordt beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar deze werkzaamheden worden verricht of de gelijkgestelde situatie zich voordoet.
30
In casu vormen de situaties van X en Y in de perioden tussen hun werkzaamheden evenwel geen werkzaamheden in loondienst in de zin van artikel 1, onder a), van verordening nr. 883/2004. Ingevolge het Nederlands recht kunnen de werkzaamheden die X in die tussenliggende perioden in Nederland heeft verricht namelijk niet als werkzaamheden in loondienst worden beschouwd. Ook Y heeft, ingevolge het Nederlands recht, in die tussenliggende perioden geen arbeid in loondienst verricht, aangezien zijn arbeidsovereenkomst toen was beëindigd. Bovendien was geen sprake van tevoren overeengekomen onbezoldigd verlof en is de arbeidsovereenkomst van 8 februari 2016 gesloten voor een periode die de oorspronkelijk in de daaraan voorafgaande arbeidsovereenkomst vastgestelde einddatum overschreed.
31
De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de situaties van X en Y in de perioden tussen hun uitzendopdrachten kunnen worden beschouwd als „daarmee gelijkgestelde situaties” in de zin van artikel 1, onder a), van verordening nr. 883/2004.
32
Hij merkt in dit verband op dat er gedurende de perioden tussen de uitzendopdrachten van X en Y geen arbeidsverhouding meer bestond, zodat zij niet kunnen worden geacht gedurende die perioden werknemers in de zin van het Nederlandse recht te zijn geweest.
33
De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de werkstaat blijkens het arrest van
19 september 2019, Van den Berg e.a. (C‑95/18 en C‑96/18, EU:C:2019:767
), niet verplicht is om de migrerende werknemer die op het grondgebied van een andere lidstaat woont, aan zijn socialezekerheidswetgeving te onderwerpen voor de perioden waarin die werknemer op grond van titel II van verordening nr. 883/2004 onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van de woonstaat, ook al komt die werknemer volgens die wetgeving niet in aanmerking voor een ouderdomspensioen of kinderbijslag. Het feit dat de betrokkenen in hun woonstaat geen recht op soortgelijke uitkeringen hadden, is bijgevolg irrelevant.
34
De verwijzende rechter betwijfelt echter of de wetgeving die van toepassing is gedurende de perioden tussen de uitzendopdrachten van X en Y moet worden vastgesteld krachtens artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004.
35
Hij betoogt in dit verband dat uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit punt 50 van het arrest van
23 april 2015, Franzen e.a. (C‑382/13, EU:C:2015:261
), dat is gewezen in het kader van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB 2006, L 392, blz. 1), dat van toepassing zou kunnen zijn in de context van verordening nr. 883/2004, naar voren komt dat personen die hun beroepswerkzaamheid gewoonlijk in een lidstaat uitoefenen onder de werkingssfeer van artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 vallen zolang zij deze werkzaamheid niet definitief of tijdelijk hebben stopgezet en dat zij ook op de dagen waarop zij die werkzaamheid niet daadwerkelijk uitoefenen aan die wetgeving onderworpen blijven. De omstandigheid dat er een arbeidsverhouding bestaat, is in dat opzicht dus niet doorslaggevend. De verwijzende rechter sluit dan ook niet uit dat de arbeid in loondienst in Nederland gedurende de perioden tussen de uitzendopdrachten van X en Y, en in het bijzonder die van X, niet daadwerkelijk is stopgezet. Hij vraagt zich af welke relevante elementen in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, met name na welke termijn moet worden aangenomen dat een persoon die geen arbeidsverhouding meer heeft, zoals X of Y, zijn werkzaamheden in de werkstaat heeft stopgezet.
36
De verwijzende rechter merkt evenwel op dat uit punt 51 van dat arrest eveneens naar voren komt dat een persoon van meet af aan is onderworpen aan de wettelijke regeling van de woonstaat indien hij geen betaalde arbeid verricht en geen arbeidsverhouding heeft, ook al heeft hij zijn werkzaamheden in de werkstaat slechts tijdelijk stopgezet, met als enige uitzondering het geval waarin de betrokkene een uitkering ontvangt in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2004.
37
Gelet op een en ander heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
-
Moet artikel 11, derde lid, onder a, van verordening 883/2004 aldus worden uitgelegd dat een werknemer die woont in een lidstaat, en op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een uitzendovereenkomst, waarbij de dienstbetrekking eindigt zodra de uitzending eindigt en daarna weer wordt hervat, in de tussenliggende perioden onderworpen blijft aan de wetgeving van laatstbedoelde lidstaat zolang hij deze arbeid niet tijdelijk heeft stopgezet?
-
Welke factoren zijn van belang om in dit soort gevallen te beoordelen of al dan niet sprake is van een tijdelijk stopzetten van de werkzaamheden?
-
Na welk tijdsverloop moet een werknemer die geen contractuele arbeidsverhouding meer heeft, worden geacht zijn werkzaamheden in het werkland tijdelijk te hebben stopgezet, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
38
Met zijn drie prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 3, onder a) en e), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in een lidstaat woont en via een in een andere lidstaat gevestigd uitzendbureau uitzendopdrachten verricht op het grondgebied van die andere lidstaat, gedurende de perioden tussen die uitzendopdrachten onderworpen is aan de nationale wetgeving van zijn werkstaat, dan wel aldus dat een dergelijke persoon gedurende die tussenliggende perioden is onderworpen aan de nationale wetgeving van zijn woonstaat.
39
Volgens vaste rechtspraak vormen de bepalingen van titel II van verordening nr. 883/2004, waaronder artikel 11, lid 3, een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels, dat tot doel heeft werknemers die zich binnen de Unie verplaatsen aan de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat te onderwerpen, zodat samenloop van toepasselijke nationale wettelijke regelingen en de complicaties die daaruit kunnen voortvloeien worden vermeden (zie in die zin arrest van
20 mei 2021, FORMAT Urządzenia i Montaże Przemysłowe, C‑879/19, EU:C:2021:409, punt 30
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Daartoe formuleert artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 het beginsel dat voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de socialezekerheidswetgeving van die lidstaat geldt.
41
Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het bestaan van een dergelijke arbeidsverhouding slechts irrelevant in het uitzonderlijke geval bedoeld in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2004, waarin personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, worden gelijkgesteld met personen die die werkzaamheid verrichten.
42
In casu komt uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat X en Y gedurende de perioden tussen hun uitzendopdrachten niet de in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2004 bedoelde voordelen hebben genoten.
43
Derhalve moet worden vastgesteld of X en Y moeten worden geacht gedurende die tussenliggende perioden werkzaamheden al dan niet in loondienst te hebben verricht in de zin van artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004.
44
In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip „werkzaamheden in loondienst” in artikel 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 wordt gedefinieerd als werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen.
45
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat X haar werkzaamheden uitoefende op basis van een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd, die een beding bevatte op grond waarvan de dienstbetrekking een aanvang nam op het moment waarop zij daadwerkelijk met haar werkzaamheden startte en eindigde bij de stopzetting van die werkzaamheden. Hieruit volgt dat er gedurende de perioden tussen haar uitzendopdrachten tussen X en het uitzendbureau geen arbeidsverhouding bestond.
46
Bovendien stond X tijdens deze tussenliggende perioden weliswaar ingeschreven bij verschillende Nederlandse uitzendbureaus, maar heeft zij voor rekening van die bureaus geen uitzendopdrachten verricht. Wat betreft het vrijwilligerswerk en de huishoudelijke werkzaamheden die X gedurende die tussenliggende perioden in Nederland heeft verricht, volstaat het op te merken dat deze volgens de verwijzende rechter niet kunnen worden beschouwd als een werkzaamheid in loondienst of een daarmee gelijkgestelde situatie in de zin van de Nederlandse wetgeving.
47
Met betrekking tot Y komt uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat hij zijn werkzaamheden voor rekening van een uitzendbureau heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op 20 juli 2015 is ingegaan en op 31 december 2015 is afgelopen, en dat hij met dezelfde onderneming een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft gesloten die op 8 februari 2016 is ingegaan. Gedurende de periode tussen die twee overeenkomsten, van 1 januari tot en met 7 februari 2016, was de arbeidsverhouding tussen Y en het uitzendbureau dus stopgezet.
48
Hieruit volgt dat X en Y door de stopzetting van hun beroepsactiviteit gedurende de perioden tussen hun uitzendopdrachten geen arbeid in loondienst verrichtten en zich niet in een gelijkgestelde situatie in de zin van de Nederlandse wetgeving bevonden. Bijgevolg vielen zij niet binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004, zodat zij niet aan de Nederlandse wetgeving waren onderworpen.
49
Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het arrest van
23 april 2015, Franzen e.a. (C‑382/13, EU:C:2015:261
), waarnaar wordt verwezen door de Commissie en de verwijzende rechter. In de punten 50 en 51 van dat arrest heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de wetgeving van de werkstaat van toepassing blijft zolang de betrokkene zijn beroepswerkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat verricht, maar dat personen die hun beroepswerkzaamheid definitief of tijdelijk hebben stopgezet daarentegen zijn onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar zij wonen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 82 en 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat het voor de toepassing van de wetgeving van de werkstaat steeds noodzakelijk is dat er sprake is van een ononderbroken arbeidsverhouding. De wijze waarop de arbeid in concreto wordt verricht, zoals de omstandigheid dat de arbeid in deeltijd of op oproepbasis wordt verricht of dat de daaruit voortvloeiende concrete verplichtingen worden opgeschort, is irrelevant wanneer die niet afdoet aan het voortdurende karakter van een arbeidsverhouding.
50
In die omstandigheden, en gelet op de vaststelling in punt 48 van het onderhavige arrest, vielen X en Y gedurende de perioden tussen hun uitzendopdrachten onder de werkingssfeer van artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, dat dient als vangnetbepaling voor eenieder die zich in een situatie bevindt die niet specifiek is geregeld door de andere bepalingen van deze verordening, die voorziet in een omvattend systeem voor de bepaling van de toepasselijke wetgeving (zie in die zin arrest van
8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 31
).
51
Volgens deze bepaling geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten. Deze bepaling is van toepassing zowel op degenen die hun beroepsactiviteit definitief hebben stopgezet als op degenen die deze niet definitief hebben stopgezet (zie naar analogie arrest van
11 november 2004, Adanez-Vega, C‑372/02, EU:C:2004:705, punt 24
).
52
In casu stemde de situatie van X en van Y gedurende de perioden tussen hun uitzendopdrachten niet overeen met de situatie bedoeld in artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004, zoals is uiteengezet in de punten 45 tot en met 48 van het onderhavige arrest, noch met die bedoeld in artikel 11, lid 3, onder b) tot en met d), van deze verordening, die betrekking hebben op ambtenaren, werklozen en personen die worden opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst.
53
Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 11, lid 3, onder a) en e), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in een lidstaat woont en via een in een andere lidstaat gevestigd uitzendbureau uitzendopdrachten verricht op het grondgebied van die andere lidstaat, gedurende de perioden tussen die uitzendopdrachten onderworpen is aan de nationale wetgeving van de lidstaat waar hij woont wanneer de arbeidsverhouding krachtens de uitzendovereenkomst gedurende die tussenliggende perioden wordt beëindigd.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 oktober 2022.