Eerste prejudiciële vraag
16
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 135 en 137 van de btw-richtlijn en de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die het recht van een belastingplichtige om te kiezen voor heffing van btw over de verkoop van een onroerend goed afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de afnemer bij het sluiten van de transactie een voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtige is.
17
In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat artikel 137 van de btw-richtlijn in lid 1 bepaalt dat de lidstaten aan hun belastingplichtigen het recht kunnen verlenen om voor belastingheffing te kiezen, met name voor „de levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein, met uitzondering van de [vóór zijn eerste ingebruikneming] bedoelde levering”, en in lid 2 preciseert dat de lidstaten „de bepalingen voor de uitoefening van het in lid 1 bedoelde keuzerecht [vaststellen]” en „de omvang van dit keuzerecht [kunnen] beperken”.
18
Ten tweede blijkt uit de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 13, C, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), die naar analogie kan worden toegepast met betrekking tot artikel 137 van de btw-richtlijn, waarvan de inhoud in wezen identiek is, dat de lidstaten uit hoofde van de in dat artikel bedoelde bevoegdheid aan de belastingplichtigen die in aanmerking komen voor de in deze richtlijn voorziene vrijstellingen, de mogelijkheid kunnen bieden van de vrijstelling af te zien, hetzij in alle gevallen, hetzij binnen bepaalde grenzen, hetzij nog onder bepaalde voorwaarden (zie naar analogie arrest van
12 januari 2006, Turn‑ und Sportunion Waldburg, C‑246/04, EU:C:2006:22, punt 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19
Artikel 137 van de btw-richtlijn biedt de lidstaten dus niet alleen de mogelijkheid hun belastingplichtigen het recht te verlenen om voor belastingheffing over de in deze bepaling bedoelde handelingen te kiezen, maar ook de bevoegdheid om de omvang van dit recht te beperken of het af te schaffen. Bijgevolg beschikken de lidstaten op grond van dit artikel over een ruime beoordelingsmarge, aangezien zij dienen te beslissen of het gezien de omstandigheden in hun land op een gegeven tijdstip opportuun is het keuzerecht al dan niet in te voeren (zie in die zin arrest van
12 januari 2006, Turn‑ und Sportunion Waldburg, C‑246/04, EU:C:2006:22, punten 28 en 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Bij de uitoefening van hun beoordelingsvrijheid kunnen de lidstaten ook bepaalde handelingen of bepaalde groepen van belastingplichtigen van dit recht uitsluiten (zie naar analogie arrest van
12 januari 2006, Turn‑ und Sportunion Waldburg, C‑246/04, EU:C:2006:22, punt 30
).
21
Wanneer de lidstaten gebruikmaken van hun bevoegdheid om de omvang van het keuzerecht te beperken en bepalingen voor de uitoefening ervan vast te stellen, dienen zij evenwel de doelstellingen en algemene beginselen van de btw-richtlijn te eerbiedigen, met name het beginsel van fiscale neutraliteit en de noodzaak van een juiste, eenvoudige en uniforme toepassing van de vrijstellingen (zie naar analogie arrest van
12 januari 2006, Turn‑ und Sportunion Waldburg, C‑246/04, EU:C:2006:22, punt 31
).
22
In casu bevat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, voor zover daarbij nadere regels zijn gesteld volgens welke kan worden afgezien van de in artikel 135, lid 1, onder j), van de btw-richtlijn bedoelde vrijstelling, enkel de voorwaarden waaronder de belastingplichtige zijn recht kan uitoefenen om te kiezen voor belastingheffing over de verkoop van onroerende goederen waardoor hij het recht op aftrek zal krijgen.
23
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling is in dit verband vergelijkbaar met die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van
9 september 2004, Vermietungsgesellschaft Objekt Kirchberg (C‑269/03, EU:C:2004:512
), en die, met betrekking tot een lidstaat die gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om zijn belastingplichtigen het recht te verlenen om voor belastingheffing over verpachting en verhuur van onroerende goederen te kiezen, de volledige aftrek van voorbelasting afhankelijk stelde van het verkrijgen van voorafgaande goedkeuring door de fiscale administratie, zonder terugwerkende kracht. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat, ten eerste, wanneer een lidstaat aan het recht om voor belastingheffing te kiezen bepaalde wettelijke voorwaarden verbindt, een voorafgaande goedkeuringsprocedure het mogelijk maakt na te gaan of deze voorwaarden vervuld zijn en, ten tweede, een goedkeuringsprocedure zoals die welke door deze lidstaat is ingevoerd, niet ertoe strekt afbreuk te doen aan het recht op aftrek, maar het juist mogelijk maakt dat dit recht ten volle wordt uitgeoefend, mits bepaalde eisen worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van
9 september 2004, Vermietungsgesellschaft Objekt Kirchberg, C‑269/03, EU:C:2004:512, punten 26 en 28
).
24
Dezelfde conclusie geldt voor een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, aangezien deze slechts nadere regels vastlegt voor de uitoefening van het recht van de belastingplichtigen om te kiezen voor belastingheffing over handelingen die in beginsel zijn vrijgesteld. Een dergelijke regeling doet geen afbreuk aan het recht op aftrek, maar staat juist de uitoefening ervan toe wanneer dit keuzerecht op de daartoe vastgestelde wijze wordt uitgeoefend, waarbij, bij gebreke van een dergelijke keuzemogelijkheid, de uitoefening van dat recht uitgesloten is. Bovendien draagt de voorwaarde dat de verkoper van een onroerend goed slechts kan kiezen voor belastingheffing over de verkoop indien de afnemer op het tijdstip van de verkoop een voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtige is, ertoe bij dat bij toepassing van de uitoefening van het keuzerecht de rechtszekerheid wordt geëerbiedigd.
25
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het met name door de Commissie aangevoerde argument dat deze voorwaarde in strijd zou zijn met de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit punt 32 van het arrest van
7 maart 2018, Dobre (C‑159/17, EU:C:2018:161
), volgens welke de in artikel 214 van de btw-richtlijn bedoelde btw-identificatie en de in artikel 213 van deze richtlijn neergelegde verplichting voor de belastingplichtige om opgave te doen van het begin, de wijziging en de beëindiging van zijn activiteiten, slechts formele vereisten zijn met het oog op controle die geen afbreuk mogen doen aan met name het recht op aftrek van de btw voor zover is voldaan aan de materiële voorwaarden voor deze rechten. Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van haar conclusie heeft opgemerkt, is deze rechtspraak in casu immers irrelevant, aangezien het hoofdgeding geen betrekking heeft op het recht op aftrek van de afnemer die op het tijdstip van de verwerving van het betrokken onroerend goed nog niet was geïdentificeerd, maar op de wijze waarop de verkoper zijn recht uitoefent om te kiezen voor belastingheffing over de verkoop van het onroerend goed.
26
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 135 en 137 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die het recht van een belastingplichtige om te kiezen voor de heffing van btw over de verkoop van een onroerend goed afhankelijk stelt van de voorwaarde dat dit goed wordt overgedragen aan een belastingplichtige die op het tijdstip van het sluiten van de transactie reeds voor btw-doeleinden is geïdentificeerd.
Tweede en derde vraag
27
Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de btw-richtlijn alsmede het beginsel van fiscale neutraliteit, het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling en praktijk op grond waarvan de verkoper van een onroerend goed verplicht is om de aftrek van voorbelasting over dat goed te herzien nadat hem het recht is geweigerd om voor belastingheffing over die verkoop te kiezen omdat de afnemer op de datum van die handeling niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht door de verkoper.
28
Voor de beantwoording van deze vraag moet ten eerste worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde herzieningsplicht voortvloeit uit het feit dat er in casu niet rechtsgeldig is afgezien van de vrijstelling voor deze handeling.
29
Wat ten tweede het beginsel van fiscale neutraliteit betreft, heeft het Hof geoordeeld dat dit beginsel zich met name ertegen verzet dat soortgelijke dienstverrichtingen, die dus met elkaar concurreren, met betrekking tot de btw ongelijk worden behandeld (zie in die zin arrest van
12 januari 2006, Turn‑ und Sportunion Waldburg, C‑246/04, EU:C:2006:22, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In casu blijkt noch uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, noch uit de bij het Hof ingediende opmerkingen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling of praktijk een verschil in behandeling invoert tussen soortgelijke en met elkaar concurrerende handelingen. Om de redenen die de advocaat-generaal in de punten 30 tot en met 35 en 46 van haar conclusie nader heeft uiteengezet, heeft het recht om te kiezen voor belastingheffing over de levering van een onroerend goed immers tot doel concurrentienadelen voor de belastingplichtige die deze levering verricht te voorkomen, hetgeen beoogt juist uitvoering te geven aan het beginsel van fiscale neutraliteit, en zijn de voorwaarden voor de uitoefening van het recht om voor belastingheffing te kiezen die in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling zijn gesteld, voor alle belastingplichtigen dezelfde, ongeacht hun hoedanigheid of rechtsvorm, aangezien de uitoefening van dat recht uitsluitend afhangt van de identificatie voor btw-doeleinden van de afnemer op het ogenblik van de levering van het goed.
31
Wat ten derde het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dat zich ertegen verzet dat een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht, in casu de uitoefening van het recht op aftrek, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit punt 24 van het onderhavige arrest, een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is slechts de nadere regels vastlegt voor de uitoefening van het recht van de belastingplichtigen om voor belastingheffing te kiezen over handelingen die in beginsel zijn vrijgesteld, en geen afbreuk doet aan het recht op aftrek. Bovendien volgt noch uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, noch uit de bij het Hof ingediende opmerkingen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling of de toepassing ervan door de administratie de uitoefening van het recht op aftrek op enige wijze in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken.
32
Integendeel, de voorwaarden voor de uitoefening van het keuzerecht zijn vooraf bekend en zoals de advocaat-generaal in punt 53 van haar conclusie heeft opgemerkt, beschikt een belastingplichtige zoals Arvi over verschillende middelen om de op nationaal niveau gestelde voorwaarden te kunnen naleven en aldus zijn recht op aftrek daadwerkelijk uit te oefenen.
33
Bijgevolg verzet het doeltreffendheidsbeginsel zich niet tegen een nationale regeling of praktijk als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
34
Wat ten vierde de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling of de toepassing ervan door de belastingdienst in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, dat door de verwijzende rechter ook wordt genoemd, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof een nationale maatregel slechts in overeenstemming is met dat beginsel indien hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaat dan ter bereiking van dit doel nodig is (zie in die zin arrest van
26 oktober 2010, Schmelz, C‑97/09, EU:C:2010:632, punt 58
).
35
In casu draagt het vereiste dat de afnemer een belastingplichtige is die reeds op het tijdstip van de verkoop voor btw-doeleinden is geïdentificeerd opdat de verkoper voor belastingheffing over de transactie kan kiezen, bij tot de bescherming van de rechtszekerheid van de leverancier doordat hij zich ervan kan vergewissen dat hij zijn recht om voor belastingheffing te kiezen op rechtsgeldige wijze kan uitoefenen, en tot het waarborgen van de juiste inning van de btw. Een dergelijk vereiste is dus geschikt om het nagestreefde doel te bereiken.
36
Bovendien gaat het niet verder dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken, aangezien het ervoor kan zorgen dat de belastingplichtige vóór het verrichten van de handeling die hij ten gevolge van de uitoefening van zijn keuzerecht belast wil zien, in staat is te weten of hij dit keuzerecht rechtsgeldig zal kunnen uitoefenen, zonder dat hij of de belastingdienst lange verificaties of opzoekingen hoeft te verrichten naar de hoedanigheid van belastingplichtige van de afnemer.
37
Gelet op de uitleg die de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gegeven, moet hieraan worden toegevoegd dat de bevoegde autoriteiten, naast de vraag of de handeling al dan niet is vrijgesteld, geen rekening mogen houden met andere omstandigheden, zoals het gebruik van het onroerend goed door de afnemer. Wat relevant is voor het recht op aftrek en de eventuele verplichting tot herziening is immers de aard van de activiteit waarvoor de belastingplichtige verkoper het betrokken onroerend goed heeft gebruikt. Indien bovendien rekening zou worden gehouden met het latere gebruik van het onroerend goed door de afnemer om te bepalen of een handeling al dan niet aan de btw is onderworpen, zou het rechtszekerheidsbeginsel worden ondermijnd. Dit geldt des te meer daar het aan de afnemer staat om de afgetrokken voorbelasting te herzien indien hij het betrokken onroerend goed zou gebruiken voor vrijgestelde handelingen of handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen. Deze verandering in gebruik kan er echter niet toe leiden dat de herziening van de aftrek van btw over een goederenlevering of een dienstverrichting ten laste komt van een andere belastingplichtige dan die welke die aftrek heeft toegepast (zie in die zin arrest van
26 november 2020, Sögård Fastigheter, C‑787/18, EU:C:2020:964, punten 46 en 47
).
38
In casu kan het gebruik door Fondas van het van Arvi verworven onroerend goed dus geen invloed hebben op het recht van Arvi om de bij de aankoop van dat goed betaalde voorbelasting af te trekken. Het gaat om twee afzonderlijke transacties met betrekking tot afzonderlijke belastingplichtigen die elk hun eigen economische activiteit uitoefenen.
39
Wat voor het overige de vraag betreft of het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of er sprake is geweest van fraude of misbruik, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat de belastingdienst gerechtigd is om met terugwerkende kracht terugbetaling van de afgetrokken bedragen te vorderen indien hij vaststelt dat het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend of daarvan misbruik is gemaakt (arrest van
28 februari 2018, Imofloresmira – Investimentos Imobiliários, C‑672/16, EU:C:2018:134, punt 52
). Bovendien zijn belastingplichtigen in de regel vrij om de organisatorische structuren en de voorwaarden van een transactie te kiezen die hun het meest geschikt lijken om hun economische activiteiten uit te oefenen en om de op hen rustende belastingdruk te verlichten. Het beginsel van het verbod van misbruik verbiedt alleen zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en alleen bedoeld zijn om een belastingvoordeel te verkrijgen dat in strijd is met het doelstellingen van btw-richtlijn (zie in die zin beschikking van
3 september 2020, Vikingo Fővállalkozó, C‑610/19, EU:C:2020:673, punt 62
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de btw-richtlijn en het beginsel van fiscale neutraliteit, het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling en praktijk op grond waarvan de verkoper van een onroerend goed verplicht is om de aftrek van de over dat goed betaalde belasting over de toegevoegde waarde te herzien nadat hem het recht is geweigerd om te kiezen voor belastingheffing over die verkoop omdat de afnemer op de datum van deze handeling niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht door de verkoper. Hoewel het daadwerkelijke gebruik van het betrokken onroerend goed door de afnemer in het kader van aan btw onderworpen activiteiten in dit verband irrelevant is, zijn de bevoegde autoriteiten niettemin verplicht om na te gaan of er sprake is van fraude of misbruik door de belastingplichtige die voornemens was zijn recht uit te oefenen om voor belastingheffing over de betrokken handeling te kiezen.