Eerste prejudiciële vraag
39
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke wetgeving krachtens artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 van toepassing is wanneer de woonplaats en het centrum van belangen van de werkzaamheden van de betrokkene zich in Zwitserland bevinden en deze persoon tevens ongelijkmatig gespreide werkzaamheden uitoefent in twee andere lidstaten in de zin van artikel 1, lid 2, van bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland, te weten in Duitsland en in Oostenrijk.
40
Er zij aan herinnerd dat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Met het oog hierop staat het aan het Hof om de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren en om in die context alle bepalingen van het Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door deze rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen (zie met name arresten van
19 oktober 2017, Otero Ramos, C‑531/15, EU:C:2017:789, punt 39
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
19 september 2018, González Castro, C‑41/17, EU:C:2018:736, punt 54
).
41
Aangezien de verwijzende rechter zijn eerste vraag formeel heeft beperkt tot een verzoek om uitlegging van artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 terwijl de prejudiciële vraag, gelet op de verduidelijking in punt 38 van dit arrest dat de Zwitserse Bondsstaat als een „lidstaat” moet worden beschouwd, betrekking had moeten hebben op de uitlegging van artikel 13, lid 2, onder a), van deze verordening, dient het Hof bijgevolg uit alle door deze rechter verstrekte gegevens, en met name uit de motivering van de prejudiciële verwijzing, de elementen van Unierecht af te leiden die in het licht van het voorwerp van het hoofdgeding moeten worden uitgelegd (zie met name arresten van
19 oktober 2017, Otero Ramos, C‑531/15, EU:C:2017:789, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
19 september 2018, González Castro, C‑41/17, EU:C:2018:736, punt 55
).
42
In casu blijkt uit de gegevens van het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het Hof andere bepalingen van het Unierecht dient uit te leggen om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.
43
Uit de rechtspraak volgt dat de bepalingen van verordening nr. 883/2004, tezamen met die van verordening nr. 1408/71, een coördinatieregeling hebben ingevoerd die onder meer betrekking heeft op de vaststelling van de wetgeving(en) die van toepassing is (zijn) op werknemers en zelfstandigen die in verschillende omstandigheden gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer (zie in die zin arresten van
3 april 2008, Derouin, C‑103/06, EU:C:2008:185, punt 20
;
26 oktober 2016, Hoogstad, C‑269/15, EU:C:2016:802, punt 33
, en
16 juli 2020, AFMB e.a., C‑610/18, EU:C:2020:565, punt 40
).
44
Krachtens de bepalingen van deze coördinatieregeling zijn de betrokkenen slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen teneinde de complicaties te vermijden die uit de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen kunnen voortvloeien, en de ongelijke behandeling op te heffen die voor personen die zich binnen de Unie verplaatsen, het gevolg zou zijn van een gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen (zie in die zin arresten van
26 februari 2015, de Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punten 36 en 37
;
26 oktober 2016, Hoogstad, C‑269/15, EU:C:2016:802, punten 35 en 36
, en
16 juli 2020, AFMB e.a., C‑610/18, EU:C:2020:565, punt 40
).
45
Dit beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, komt in het bijzonder tot uitdrukking in artikel 13 van verordening nr. 883/2004, dat bepaalt welke wetgeving van toepassing is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht. In lid 2 van dat artikel is vastgesteld dat op degene die gewoonlijk in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, hetzij de wetgeving van de lidstaat waar hij woont van toepassing is, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht [artikel 13, lid 2, onder a), van die verordening], hetzij de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht [artikel 13, lid 2, onder b), van die verordening].
46
Artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 verduidelijkt dat voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 een „substantieel gedeelte” van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst in een lidstaat worden verricht, betekent dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan. De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt in geval van een werkzaamheid in loondienst mede op grond van de arbeidstijd en/of de bezoldiging. Een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria geldt als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht (zie in die zin arrest van
19 mei 2022, Ryanair, C‑33/21, EU:C:2022:402, punt 63
).
47
Aangezien FK, alvorens zijn woonplaats te verplaatsen naar Zwitserland – waar thans het centrum van belangen van zijn werkzaamheden is gelegen – in Duitsland heeft gewoond, waar ook het centrum van belangen van zijn werkzaamheden was gelegen, moet ervan worden uitgegaan dat hij overeenkomstig artikel 13, lid 2, van verordening nr. 883/2004 is onderworpen aan de Duitse dan wel de Zwitserse wetgeving.
48
Aangezien de verwijzende rechter opmerkt dat de arbeidstijd van FK binnen zijn Oostenrijkse advocatenkantoor nooit meer dan 10 % van zijn totale arbeidstijd voor de uitoefening van het beroep van advocaat heeft bedragen, moet in casu worden aangenomen dat volgens de conflictregels van verordening nr. 883/2004 de Oostenrijkse wetgeving niet van toepassing is.
49
Hoewel het volledige en uniforme stelsel van conflictregels dat is ingevoerd bij verordening nr. 883/2004, tot gevolg heeft dat de wetgevers van de afzonderlijke lidstaten in beginsel niet meer bevoegd zijn om naar eigen inzicht de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (zie met name arresten van
26 februari 2015, de Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punten 34 en 35
, en
19 september 2019, van den Berg e.a., C‑95/18 en C‑96/18, EU:C:2019:767, punt 50
), kan het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, echter niet tot gevolg hebben dat een lidstaat die krachtens de bepalingen van titel II van verordening nr. 883/2004 niet bevoegd is, de mogelijkheid wordt ontnomen om op grond van zijn nationale wetgeving onder bepaalde voorwaarden gezinsbijslagen of een ouderdomspensioen toe te kennen aan een migrerende werknemer, zelfs indien deze werknemer op grond van artikel 13 van deze verordening onderworpen is aan de wetgeving van een andere lidstaat (zie in die zin arresten van
23 april 2015, Franzen e.a., C‑382/13, EU:C:2015:261, punten 58‑61
, en
19 september 2019, van den Berg e.a., C‑95/18 en C‑96/18, EU:C:2019:767, punt 53
).
50
De in verordening nr. 883/2004 vastgestelde conflictregels hebben immers enkel tot doel te bepalen welke wetgeving van toepassing is op de personen die zich in een van de situaties bevinden die zijn bedoeld in de bepalingen die deze regels vaststellen (zie in die zin arresten van
26 oktober 2016, Hoogstad, C‑269/15, EU:C:2016:802, punt 37
, en
1 februari 2017, Tolley, C‑430/15, EU:C:2017:74, punt 60
). Op zich hebben deze regels niet tot doel te bepalen onder welke voorwaarden het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel ontstaat (zie in die zin arresten van
11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, EU:C:1998:279, punt 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
21 februari 2013, Dumont de Chassart, C‑619/11, EU:C:2013:92, punt 39
).
51
Bijgevolg laat verordening nr. 883/2004 afzonderlijke stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen tegenover welke de betrokken begunstigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale regeling, hetzij krachtens de nationale regeling zo nodig aangevuld door het Unierecht (zie in die zin arresten van
21 februari 2013, Dumont de Chassart, C‑619/11, EU:C:2013:92, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
1 februari 2017, Tolley, C‑430/15, EU:C:2017:74, punt 57
).
52
De conflictregels van verordening nr. 883/2004 zijn dus niet bedoeld om de vraag te regelen of een werknemer recht heeft op een uitkering die hij eventueel heeft verkregen op grond van bijdragen die hij gedurende een bepaald tijdvak aan een socialezekerheidsregeling van een bepaalde lidstaat heeft betaald.
53
In casu moet worden benadrukt dat de verwijzende rechter verduidelijkt dat de bijdragen die verzoeker in het hoofdgeding heeft betaald aan de bijzondere stelsels die van toepassing zijn op personen die in Oostenrijk het beroep van advocaat uitoefenen, waren uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, die is vervangen door verordening nr. 883/2004, en pas vanaf 1 januari 2005 binnen de werkingssfeer van deze verordeningen vielen. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat verzoeker in het hoofdgeding stelt dat voor de toekenning van het aangevraagde vervroegd ouderdomspensioen, die uitsluitend op de toepassing van het Oostenrijkse recht berust, regels inzake cumulatie of inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken moeten worden toegepast.
54
Hieruit volgt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving overeenkomstig de conflictregels van de artikelen 11 tot en met 13 van verordening nr. 883/2004, maar uitsluitend op de toepassing op de betrokkene van het stelsel waarin de wetgeving van de betrokken lidstaat voorziet en waaraan hij heeft bijgedragen.
55
Deze conclusie wordt voorts ondersteund door het door FK aangevoerde argument dat het bijzondere stelsel voor personen die als advocaat werkzaam zijn, een „vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekeringsregeling” is.
56
Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie met betrekking tot de kwalificatie van deze bijzondere regeling als „vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekeringsregeling”, althans wat de sinds 1 januari 2005 betaalde bijdragen betreft, is een dergelijke verzekeringsregeling overeenkomstig de gecombineerde bepalingen van artikel 14, leden 1 en 3, van verordening nr. 883/2004 immers uitdrukkelijk uitgesloten van de werkingssfeer van het bij deze verordening ingevoerde mechanisme voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving. FK kan dus aanspraak maken op deze vrijwillig voortgezette verzekering in Oostenrijk, ook al valt hij verplicht onder de wetgeving van een andere lidstaat, in casu de Zwitserse wetgeving, aangezien hij is beginnen bij te dragen aan de bijzondere verzekeringsregeling voor personen die in Oostenrijk het beroep van advocaat uitoefenen toen dit stelsel nog niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 – die is vervangen door verordening nr. 883/2004 – viel en hij vervolgens aan deze regeling is blijven bijdragen.
57
In een dergelijk geval moet de betrokkene het recht hebben te besluiten de aansluiting bij een verplichte verzekeringsregeling voor bepaalde tijdvakken voort te zetten of te stoppen, voor zover die keuze de omvang van de toekomstige socialezekerheidsuitkering beïnvloedt (zie in die zin arrest van
12 februari 2015, Bouman, C‑114/13, EU:C:2015:81, punt 58
).
58
Gelet op al het voorgaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de conflictregels van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 883/2004 niet van toepassing zijn op de situatie van een persoon die woont in de lidstaat waar zich ook het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, terwijl hij tevens ongelijkmatig gespreide werkzaamheden uitoefent in twee andere lidstaten, wanneer het erom gaat te bepalen of deze persoon rechtstreekse rechten heeft jegens de organen van een van deze twee andere lidstaten op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaald tijdvak heeft betaald.
Tweede prejudiciële vraag
59
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van een aangevraagd vervroegd ouderdomspensioen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene niet alleen op het grondgebied van de betrokken lidstaat maar ook in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat.
60
In dit verband dient te worden vastgesteld dat de situatie van een onderdaan van een lidstaat die het beroep van advocaat uitoefent en zich naar een andere lidstaat begeeft om daar in het kader van het betrokken gereglementeerde beroep werkzaamheden uit te oefenen, hetzij binnen de werkingssfeer van artikel 49 VWEU inzake de vrijheid van vestiging valt indien hij in de regel door de cliënt wordt vergoed, hetzij onder artikel 45 VWEU inzake het vrije verkeer van werknemers valt indien zijn bezoldiging de vorm van een loon aanneemt (zie in die zin arresten van
30 november 1995, Gebhard, C‑55/94, EU:C:1995:411, punten 22‑25
, en
17 december 2020, Onofrei, C‑218/19, EU:C:2020:1034, punt 23
).
61
Wat betreft de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Oostenrijkse regeling een beperking van de vrijheid van vestiging of van het vrije verkeer van werknemers vormt, zij eraan herinnerd dat verordening nr. 883/2004 geen gemeenschappelijke socialezekerheidsregeling instelt, maar afzonderlijke nationale regelingen in stand laat. De lidstaten behouden de bevoegdheid om hun socialezekerheidsregelingen vorm te geven. Bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie is het aan elke lidstaat om in zijn wetgeving onder meer de voorwaarden vast te stellen die recht geven op sociale uitkeringen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dienen de lidstaten niettemin het Unierecht te eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie met name arresten van
21 februari 2013, Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punten 35‑37
;
5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punten 33‑35
, en
21 oktober 2021, Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie, C‑866/19, EU:C:2021:865, punt 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Bovendien beoogt het geheel van bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van personen het de Unieburgers gemakkelijker te maken om het even welke beroepswerkzaamheden uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Unie en staan zij in de weg aan maatregelen die deze burgers minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat economisch werkzaam willen zijn (zie in die zin met name arresten van
15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 94
, en
5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punt 36
).
63
Deze bepalingen staan bijgevolg in de weg aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden door Unieburgers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie in die zin arresten van
1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, EU:C:2008:178, punt 45
, en
5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punt 38
).
64
In casu moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling zonder onderscheid van toepassing kan zijn op alle personen die het beroep van advocaat uitoefenen, en dus geen discriminatie op grond van nationaliteit vormt.
65
Evenwel moet worden opgemerkt dat een voorwaarde als die van de Oostenrijkse regeling, die vereist dat de betrokkene zowel op het nationale grondgebied als in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat om in aanmerking te komen voor een vervroegd ouderdomspensioen, de rechthebbenden kan ontmoedigen om gebruik te maken van hun vrijheid van vestiging of van hun recht van vrij verkeer.
66
Bovendien is het vereiste dat van de uitoefening van dat beroep wordt afgezien weliswaar aanvaardbaar voor een persoon die zijn gehele beroepswerkzaamheid in Oostenrijk heeft uitgeoefend, maar moeilijker aanvaardbaar voor een persoon die gebruik heeft gemaakt van de vrijheid van vestiging, of van het vrije verkeer, en die zich met name genoodzaakt ziet zijn beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat te blijven uitoefenen omdat hij daar de wettelijke pensioenleeftijd nog niet heeft bereikt.
67
Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een belemmering van de door de artikelen 45 en 49 VWEU gewaarborgde vrijheden vormt, die slechts toelaatbaar is wanneer zij een rechtmatig, met het VWEU verenigbaar doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de toepassing van de betrokken maatregel geschikt zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te verzekeren en niet verder gaan dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is (zie met name arresten van
16 mei 2013, Wencel, C‑589/10, EU:C:2013:303, punt 70
en aldaar aangehaalde rechtspraak;
5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punt 46
, en
17 december 2020, Onofrei, C‑218/19, EU:C:2020:1034, punt 32
).
68
Dienaangaande verklaart de Oostenrijkse regering dat de dwingende reden van algemeen belang die de betrokken maatregel rechtvaardigt, kan worden afgeleid uit het doel van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel, namelijk dat het betrokken pensioen in de plaats komt van vroegere inkomsten die niet worden geacht te worden aangevuld met inkomsten uit voltijdse arbeid. Het doel bestaat er niet alleen in om personen die nog steeds het beroep van advocaat uitoefenen, te beschermen tegen concurrentie van degenen die reeds met pensioen zijn, maar ook om de financiële levensvatbaarheid te waarborgen van het betrokken ouderdomspensioenstelsel, dat geen deel uitmaakt van het gewone pensioenstelsel en wordt gefinancierd door middel van een omslagstelsel, in tegenstelling tot op kapitaaldekking gebaseerde stelsels.
69
In dit verband zij erop gewezen dat het Hof heeft erkend dat met name de invoering van verplichte pensioenleeftijden ter bevordering van een evenwichtiger leeftijdsstructuur een legitiem doel van het werkgelegenheidsbeleid kan vormen (zie in die zin arrest van
21 juli 2011, Fuchs en Köhler, C‑159/10 en C‑160/10, EU:C:2011:508, punt 50
).
70
De legitimiteit van een dergelijke doelstelling van algemeen belang die verband houdt met het werkgelegenheidsbeleid, kan immers redelijkerwijs niet in twijfel worden getrokken, daar de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid overeenkomstig artikel 3, lid 3, eerste alinea, VEU een van de door de Unie nagestreefde doelstellingen vormt (zie in die zin arrest van
2 april 2020, Comune di Gesturi, C‑670/18, EU:C:2020:272, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Hoewel een nationale regeling die de arbeidsmarkt regelt teneinde arbeidsplaatsen vrij te maken die worden bezet door personen die de pensioengerechtigde leeftijd naderen, en teneinde een gezonde mededinging tussen beroepsbeoefenaren te waarborgen, ontegenzeggelijk geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, moet daarentegen worden vastgesteld dat, aangezien deze regeling vereist dat de betrokkene zowel op het grondgebied van de betrokken lidstaat als in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat, niet kan worden uitgesloten dat zij verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
72
Een nationale regeling die vereist dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat op het grondgebied van de betrokken lidstaat en in het buitenland, teneinde de personen die dit beroep nog uitoefenen te beschermen tegen de concurrentie van degenen die hun recht op pensioen reeds hebben uitgeoefend, lijkt verder te gaan dan ter bereiking van dit doel noodzakelijk is, voor zover dit doel kan worden bereikt door het vereiste dat wordt afgezien van de uitoefening van enige beroepswerkzaamheid, te beperken tot uitsluitend het nationale grondgebied of zelfs tot een beperkt geografisch gebied in een andere lidstaat. Een dergelijke regeling gaat bovendien voorbij aan het feit dat de voorwaarden voor het verkrijgen en het behoud van het recht op pensioen, niet tussen de lidstaten is geharmoniseerd, maar enkel door het Unierecht wordt gecoördineerd, en dat de betrokkenen verplicht kunnen zijn om hun beroep in andere lidstaten te blijven uitoefenen met het oog op het verkrijgen van hun recht op pensioen op grond van de betrokken nationale wetgevingen.
73
Bovendien lijkt de voorwaarde dat de betrokkene zowel op het nationale grondgebied als in het buitenland afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat, verder te gaan dan noodzakelijk is om te voorkomen dat het aldus uitgekeerde vervroegd ouderdomspensioen wordt aangevuld met inkomsten uit een voltijdse werkzaamheid.
74
Wat de doelstelling van de financiële levensvatbaarheid van het betrokken bijzondere stelsel betreft, kan een risico op ernstige aantasting van het financiële evenwicht van een socialezekerheidsstelsel inderdaad een dwingende reden van algemeen belang vormen (zie met name arresten van
28 april 1998, Kohll, C‑158/96, EU:C:1998:171, punt 41
, en
11 januari 2007, ITC, C‑208/05, EU:C:2007:16, punt 43
). Uit de uiteenzettingen van de Oostenrijkse regering blijkt evenwel niet duidelijk hoe het financieringsstelsel van dit bijzondere stelsel, dat afhankelijk is van de bijdragen van de begunstigden, ernstig dreigt te worden aangetast doordat diegenen die een vervroegd ouderdomspensioen ontvangen uit hoofde van dit bijzondere stelsel, in andere lidstaten werkzaam blijven.
75
Hoewel het in laatste instantie aan de verwijzende rechter staat om te bepalen of en in hoeverre de betrokken nationale regeling voldoet aan de evenredigheidsvoorwaarde ter verwezenlijking van de doelstelling van financiële levensvatbaarheid van het betrokken bijzondere stelsel, blijkt gelet op de stukken waarover het Hof beschikt derhalve dat deze doelstelling met minder beperkende middelen kan worden bereikt.
76
Gelet op al het voorgaande dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de artikelen 45 en 49 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die de toekenning van een aangevraagd vervroegd ouderdomspensioen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene afziet van de uitoefening van het beroep van advocaat, zonder dat met name rekening wordt gehouden met de lidstaat waar de betrokken werkzaamheid wordt uitgeoefend.