Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 mei 2022
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 mei 2022
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 5 mei 2022
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zevende kamer)
5 mei 2022(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2008/94/EG - Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever - Artikel 2, lid 2 - Begrip werknemer - Artikel 12, onder a) en c) - Beperkingen ten aanzien van de verplichtingen van de waarborgfondsen - Persoon die op basis van een met een handelsvennootschap gesloten arbeidsovereenkomst de functie van lid van de raad van bestuur en die van directeur van die onderneming uitoefent - Cumulatie van functies - Nationale rechtspraak die deze persoon de in deze richtlijn vastgelegde waarborgen weigert”"
In zaak C‑101/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië) bij beslissing van 11 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 18 februari 2021, in de procedure
HJ
tegenMinisterstvo práce a sociálních věcí,
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: J. Passer, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
-
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hradil en B.‑R. Killmann als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, en artikel 12, onder a) en c), van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/1794 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015 (PB 2015, L 263, blz. 1; hierna: „richtlijn 2008/94”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen verzoeker in het hoofdgeding, HJ, en het Ministerstvo práce a sociálních věcí (ministerie van Arbeid en Sociale Zaken, Tsjechië) over een verzoek tot betaling van door een insolvente onderneming niet-betaalde bezoldigingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Overeenkomstig overweging 7 van richtlijn 2008/94 kunnen de lidstaten ten aanzien van de verplichtingen van de waarborgfondsen beperkingen vaststellen die verenigbaar zijn met de sociale doelstelling van die richtlijn en waarin de onderscheiden niveaus van de betalingsaanspraken kunnen worden verdisconteerd.
4 Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
„1.2.De lidstaten kunnen bij wijze van uitzondering de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten op grond van het bestaan van andere waarborgen, indien vaststaat dat deze de belanghebbenden eenzelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn.
3.Indien een dergelijke bepaling al van toepassing is in hun nationale wetgeving, kunnen de lidstaten huispersoneel in dienst van een natuurlijk persoon van de werkingssfeer van deze richtlijn blijven uitsluiten.”
5 Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2008/94 bepaalt:
„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen ‚werknemer’, ‚werkgever’, ‚bezoldiging’, ‚verkregen recht’ of ‚recht in wording’.
De lidstaten mogen echter de volgende categorieën niet van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten:
deeltijdwerkers in de zin van richtlijn 97/81/EG [van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9)];
werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van richtlijn 1999/70/EG [van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43)];
werknemers met een uitzendarbeidbetrekking in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 91/383/EEG [van de Raad van 25 juni 1991 ter aanvulling van de maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werknemers met arbeidsbetrekkingen voor bepaalde tijd of uitzendarbeidbetrekkingen (PB 1991, L 206, blz. 19)].”
6 Artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 luidt als volgt:
„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.”
7 Artikel 12 van richtlijn 2008/94 is als volgt geformuleerd:
„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:
om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;
[...]
om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.”
Tsjechisch recht
Wet nr. 118/2000
8 Bij de zákon č. 118/2000 Sb., o ochraně zaměstnanců při platební neschopnosti zaměstnavatele a o změně některých zákonů (wet nr. 118/2000 betreffende de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever en tot wijziging van bepaalde wetten; hierna: „wet nr. 118/2000), is richtlijn 2008/94 omgezet in het Tsjechische recht.
9 Volgens § 2, lid 3, van wet nr. 118/2000 is deze wet niet van toepassing op een werknemer die in de betrokken periode werknemer van een insolvente werkgever was en die gedurende die periode het statutaire orgaan ervan of lid van dat statutaire orgaan was en een deelneming van ten minste de helft in het vermogen van de werkgever hield.
10 Volgens § 3, onder a), van wet nr. 118/2000 wordt voor de toepassing van deze wet onder „werknemer” verstaan „een natuurlijke persoon met wie de werkgever een arbeidsverhouding, een overeenkomst betreffende de uitvoering van werk [...] of een overeenkomst betreffende een arbeidsactiviteit is aangegaan op grond waarvan hij aanspraak kon maken op betaling van loon voor de betrokken periode en dat hem door de werkgever niet is betaald”.
Wetboek arbeidsrecht
11 § 2 van de zákon č. 262/2006 Sb., zákoník práce (wet nr. 262/2006 tot vaststelling van het wetboek arbeidsrecht; hierna: „wetboek arbeidsrecht”), bepaalt:
„(1)Arbeid in loondienst is arbeid die de werknemer namens de werkgever en in overeenstemming met diens instructies verricht in een hiërarchische verhouding ten opzichte van de werkgever waarbij de werknemer ondergeschikt is.
(2)Arbeid in loondienst moet worden verricht tegen loon, betaling of beloning voor de verrichte arbeid, op kosten en onder verantwoordelijkheid van de werkgever, tijdens een bepaald uurrooster en op een werkplek van de werkgever of eventueel op een andere overeengekomen plaats.”
12 § 4 van het wetboek arbeidsrecht luidt als volgt:
„De arbeidsverhouding wordt geregeld door deze wet; wanneer deze wet niet kan worden toegepast, wordt de arbeidsverhouding beheerst door het burgerlijk wetboek, steeds in overeenstemming met de fundamentele beginselen inzake arbeidsverhoudingen.”
13 § 6 van het wetboek arbeidsrecht bepaalt:
„Een werknemer is een natuurlijke persoon die zich in een basisarbeidsverhouding heeft verbonden tot het verrichten van arbeid in loondienst.”
Wet inzake handelsvennootschappen en coöperaties
14 § 59, leden 1 en 2 van de zákon č. 90/2012 Sb., o obchodních společnostech a družstvech (wet nr. 90/2012 inzake handelsvennootschappen en coöperaties), bepaalt:
„(1)de rechten en plichten tussen een handelsvennootschap en het lid van het gekozen orgaan ervan worden mutatis mutandis beheerst door de bepalingen van het burgerlijk wetboek betreffende lastgeving, behoudens andersluidende bepalingen in de wet of in een overeenkomst inzake de uitoefening van de functie, indien een dergelijke overeenkomst is gesloten. De bepalingen van het burgerlijk wetboek betreffende het beheer van andermans goederen zijn niet van toepassing.
(2)In een kapitaalvennootschap wordt de functieovereenkomst schriftelijk gesloten en moet zij, met inbegrip van de wijzigingen ervan, worden goedgekeurd door het hoogste orgaan van de vennootschap; bij gebreke van een dergelijke goedkeuring heeft de overeenkomst geen gevolgen. [...]”
15 § 60 van deze wet bepaalt:
„In een kapitaalvennootschap moet de overeenkomst inzake de uitoefening van de functie ook de volgende gegevens bevatten:
de omschrijving van alle bestanddelen van de bezoldiging die aan een lid van een gekozen orgaan toekomt of kan toekomen, met inbegrip van eventuele prestaties in natura, pensioenbijdragen of andere prestaties;
[...]”
16 § 435, lid 3, van wet nr. 90/2012 inzake handelsvennootschappen en coöperaties bepaalt:
„De raad van bestuur van een naamloze vennootschap is onderworpen aan de door de algemene vergadering goedgekeurde beginselen en instructies, op voorwaarde dat zij in overeenstemming zijn met de regelgeving en de statuten. Niemand mag echter instructies geven aan de raad van bestuur met betrekking tot het beheer van de onderneming; [...].”
Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vraag
17 Verzoeker in het hoofdgeding werkte sinds 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst als architect voor de handelsvennootschap AA. In september 2017 is hij gekozen tot voorzitter van de raad van bestuur van die vennootschap. Daartoe heeft hij een overeenkomst met deze vennootschap gesloten waarin was bepaald dat hij voor de uitoefening van die functie geen loonaanspraken kon doen gelden.
18 Vervolgens is in een aanhangsel bij zijn oorspronkelijke arbeidsovereenkomst bepaald dat hij als werknemer recht had op loon. Dat aanhangsel verduidelijkte dat hij sinds oktober 2017 de functie van directeur van AA uitoefende.
19 Aangezien AA in de loop van 2018 insolvent was geworden, heeft verzoeker in het hoofdgeding bij de Úřad práce České republiky – krajská pobočka pro hl. m. Prahu (arbeidsbureau van de Tsjechische Republiek – regionale afdeling voor de hoofdstad Praag, Tsjechië) een verzoek ingediend tot uitbetaling op grond van wet nr. 118/2000 van zijn loon voor de maanden juli tot en met september 2018 (hierna: „betrokken periode”).
20 Dit verzoek is afgewezen op grond dat verzoeker in het hoofdgeding niet kon worden gekwalificeerd als werknemer in de zin van § 3, onder a), van wet nr. 118/2000.
21 Het door verzoeker in het hoofdgeding ingediende bezwaar is door het ministerie van Arbeid en Sociale Zaken afgewezen. Dat was namelijk van oordeel dat verzoeker in het hoofdgeding gedurende de betrokken periode in het kader van zijn functie van voorzitter van de raad van bestuur en die van directeur van AA een en dezelfde activiteit had uitgeoefend, te weten het commerciële beheer van deze vennootschap, en dat hij dus niet kon worden geacht een arbeidsverhouding met deze vennootschap te hebben.
22 Het bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië) ingestelde beroep is bij vonnis van 11 juni 2020 eveneens verworpen. Deze rechter heeft op grond van de nationale rechtspraak inzake „cumulatie van functies” geoordeeld dat verzoeker in het hoofdgeding, aangezien hij in de betrokken periode de functie van directeur en die van voorzitter van de raad van bestuur van die vennootschap had gecombineerd, niet in een hiërarchische verhouding met deze vennootschap stond waarbij hij ondergeschikt was, zodat hij niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van wet nr. 118/2000.
23 Bovendien heeft deze rechter de argumenten van verzoeker in het hoofdgeding afgewezen dat hij gedurende de betrokken periode niet alleen werkzaamheden verrichtte die tot het commerciële beheer van AA behoorden, maar ook als bouwplaats- en projectleider werkzaam was. Hij heeft vastgesteld dat verzoeker in het hoofdgeding tot voorzitter van de raad van bestuur was benoemd om een voor de vennootschap ongunstige economische situatie, zoals een faillissement, te voorkomen. Wet nr. 118/2000 heeft echter niet tot doel om vergoeding mogelijk te maken van de schade die door de leden van het statutaire orgaan van een insolvente vennootschap wordt geleden door hun onsuccesvol commercieel beheer van die vennootschap.
24 Verzoeker in het hoofdgeding heeft tegen dat vonnis cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.
25 De verwijzende rechter merkt op dat een tussen een handelsvennootschap en een persoon gesloten arbeidsovereenkomst op grond waarvan deze persoon de functie van lid van het statutaire orgaan van de vennootschap combineert met de functie van directeur van die vennootschap, volgens de nationale rechtspraak inzake cumulatie van functies – die het voorwerp is van een debat tussen de Tsjechische rechterlijke instanties, met name tussen de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) en de Ústavní soud (grondwettelijk hof, Tsjechië) – geldig is op grond van het wetboek arbeidsrecht. Een persoon die zich in een dergelijke situatie bevindt, kan echter niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van wet nr. 118/2000. Zelfs indien er een arbeidsovereenkomst bestaat, kan een lid van het statutaire orgaan dat de werkzaamheden van de handelsvennootschap beheert, zijn functie immers niet uitoefenen in het kader van een verhouding van ondergeschiktheid, zodat er geen sprake is van een arbeidsverhouding tussen dat lid en die vennootschap.
26 De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 2, lid 2, en artikel 12, onder a) en c), van richtlijn 2008/94 zich tegen dergelijke nationale rechtspraak verzetten.
27 Hij herinnert er in dit verband aan dat met richtlijn 2008/94 volgens vaste rechtspraak van het Hof een sociale doelstelling wordt nagestreefd, die ertoe strekt bij insolventie van de werkgever een minimumbescherming voor alle werknemers te waarborgen (zie in die zin arresten van 10 februari 2011, Andersson, C‑30/10, EU:C:2011:66, punt 25 , en 5 november 2014, Tümer, C‑311/13, EU:C:2014:2337, punt 37 ), en dat de lidstaten bepaalde personen dus slechts van deze bescherming kunnen uitsluiten in de bijzondere gevallen waarin in die richtlijn is voorzien (zie in die zin arresten van 16 december 1993, Wagner Miret, C‑334/92, EU:C:1993:945, punt 14 ; 17 november 2011, Van Ardennen, C‑435/10, EU:C:2011:751, punt 39 , en 5 november 2014, Tümer, C‑311/13, EU:C:2014:2337, punt 37 ). Bovendien moet de eventuele uitsluiting van een aanspraak objectief gerechtvaardigd zijn en een maatregel vormen die nodig is om misbruik te voorkomen (arrest van 21 februari 2008, Robledillo Núñez, C‑498/06, EU:C:2008:109, punt 44 ).
28 In die omstandigheden heeft de Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Verzet artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 12, onder a) en c), van richtlijn [2008/94] zich tegen rechtspraak van nationale rechterlijke instanties die inhoudt dat de directeur van een handelsvennootschap niet wordt beschouwd als ‚werknemer’ met het oog op de honorering van loonaanspraken overeenkomstig richtlijn [2008/94] op de enkele grond dat hij als werknemer [in de zin van deze richtlijn] tevens lid is van het statutaire orgaan van de betrokken handelsvennootschap?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
29 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, en artikel 12, onder a) en c), van richtlijn 2008/94 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke een persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst cumulatief de functie van directeur en die van lid van het statutaire orgaan van een vennootschap uitoefent, niet kan worden aangemerkt als werknemer en dus niet in aanmerking kan komen voor de door die richtlijn geboden waarborgen.
30 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat richtlijn 2008/94 volgens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing is op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie verkeren in de zin van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn. Bovendien voorziet artikel 3 van deze richtlijn in een verplichting tot honorering van de onvervulde aanspraken van werknemers. Werknemers in de zin van richtlijn 2008/94 vallen dan ook binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.
31 Hieraan moet worden toegevoegd dat de situaties die volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale rechtspraak uitgesloten zijn van het voordeel van wet nr. 118/2000, niet onder de uitzonderingen van artikel 1, leden 2 en 3, van die richtlijn vallen. Ten eerste staat artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/94 de lidstaten weliswaar bij wijze van uitzondering toe de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn uit te sluiten, maar enkel op voorwaarde dat er andere waarborgen bestaan die de belanghebbenden eenzelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn. In casu blijkt echter uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale rechtspraak een dergelijke gelijkwaardige bescherming niet toekent aan personen die lid zijn van het statutaire orgaan van een vennootschap en bovendien op basis van een arbeidsovereenkomst de functie van directeur van die vennootschap uitoefenen. Ten tweede heeft artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/94 betrekking op huispersoneel in dienst van een natuurlijke persoon, hetgeen niet het geval is voor de personen waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale rechtspraak betrekking heeft.
32 Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet in de eerste plaats worden onderzocht of nationale rechtspraak als die in het hoofdgeding verenigbaar is met artikel 2, lid 2, van richtlijn 2008/94.
33 In dit verband moet worden benadrukt dat richtlijn 2008/94 zelf geen definitie bevat van het begrip „werknemer” en dat in artikel 2, lid 2, eerste alinea, ervan wordt bepaald dat die richtlijn geen afbreuk doet aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van deze term, mits bepaalde in artikel 2, lid 2, tweede alinea, gepreciseerde categorieën werknemers, die niet relevant zijn voor de onderhavige zaak, daarvan niet worden uitgesloten.
34 Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken om dit begrip te omschrijven, niet onbeperkt is. Zo moet artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 volgens die rechtspraak worden uitgelegd in het licht van het sociale doel ervan, dat erin bestaat alle werknemers bij insolventie van de werkgever een minimumbescherming op het niveau van de Europese Unie te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode. De lidstaten kunnen het begrip „werknemer” dus niet naar eigen inzicht definiëren op een wijze die het sociale doel van genoemde richtlijn in gevaar brengt (zie naar analogie arrest van 5 november 2014, Tümer, C‑311/13, EU:C:2014:2337, punt 42 ).
35 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat de definitie van de term „werknemer”, gelet op dat sociale doel van richtlijn 2008/94 en op de bewoordingen van artikel 1, lid 1, ervan, noodzakelijkerwijs betrekking heeft op een arbeidsverhouding die een recht in het leven roept – tegenover de werkgever – om loon voor de verrichte arbeid te verlangen (zie naar analogie arrest van 5 november 2014, Tümer, C‑311/13, EU:C:2014:2337, punt 44 ). Het zou aldus in strijd zijn met dat sociale doel dat personen aan wie de nationale regeling in de regel de hoedanigheid van werknemer toekent en die krachtens die regeling tegenover hun werkgever loonaanspraken uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen als bedoeld in artikel 1, lid 1, en artikel 3, eerste alinea, van deze richtlijn hebben, de bescherming wordt ontnomen die deze richtlijn in geval van insolventie van de werkgever biedt (zie naar analogie arrest van 5 november 2014, Tümer, C‑311/13, EU:C:2014:2337, punt 45 ).
36 Hieruit volgt dat de omstandigheid dat een persoon die de functie van directeur van een handelsvennootschap uitoefent tevens lid is van het statutaire orgaan van die vennootschap, op zich niet toelaat te veronderstellen of uit te sluiten dat er sprake is van een arbeidsverhouding of dat die persoon wordt gekwalificeerd als werknemer in de zin van richtlijn 2008/94.
37 Bijgevolg moet artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak als in het hoofdgeding volgens welke een persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst cumulatief de functie van directeur en die van lid van het statutaire orgaan van een handelsvennootschap uitoefent, niet kan worden gekwalificeerd als werknemer in de zin van die richtlijn.
38 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoeker in het hoofdgeding cumulatief de functie van directeur en die van voorzitter van de raad van bestuur van AA uitoefende op basis van een met die vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst en dat hij uit dien hoofde een bezoldiging ontving. Aangezien een dergelijke arbeidsovereenkomst volgens de verwijzende rechter geldig is op grond van het wetboek arbeidsrecht, is het niet uitgesloten dat verzoeker in het hoofdgeding kan worden beschouwd als werknemer in de zin van artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2008/94, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.
39 Wat in de tweede plaats de verenigbaarheid van nationale rechtspraak als die in het hoofdgeding met artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94 betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten ingevolge deze bepaling de bevoegdheid hebben de nodige maatregelen te treffen om misbruik te voorkomen.
40 Als uitzondering op een algemene regel moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. De uitlegging van het artikel moet bovendien overeenstemmen met het sociale doel van richtlijn 2008/94 (zie naar analogie arrest van 11 september 2003, Walcher, C‑201/01, EU:C:2003:450, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Tevens zij eraan herinnerd dat de in artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94 bedoelde gevallen van misbruik onrechtmatige praktijken zijn die de waarborgfondsen schade berokkenen door een salarisaanspraak te fingeren en die voor deze fondsen aldus onrechtmatig een betalingsverplichting doen ontstaan. De maatregelen die de lidstaten overeenkomstig deze bepaling mogen nemen, moeten dus nodig zijn om dergelijke praktijken te voorkomen (zie naar analogie arrest van 11 september 2003, Walcher, C‑201/01, EU:C:2003:450, punten 39 en 40 ).
42 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale rechtspraak tot doel heeft te voorkomen dat personen die cumulatief de functie van directeur en die van lid van de raad van bestuur van een handelsvennootschap uitoefenen, de wegens de insolventie van die vennootschap onvervulde loonaanspraken kunnen laten honoreren, aangezien zij gedeeltelijk verantwoordelijk kunnen zijn voor die insolventie. Zij sluit dus aan bij de logica van artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94.
43 Deze rechtspraak behelst evenwel een onweerlegbaar vermoeden dat een dergelijke persoon zijn functie niet uitoefent in het kader van een verhouding van ondergeschiktheid, maar in werkelijkheid leidinggeeft aan de handelsvennootschap in kwestie en dat het toekennen van de waarborgen van richtlijn 2008/94 bijgevolg misbruik in de zin van artikel 12, onder a), ervan vormt. Een algemeen vermoeden van misbruik dat niet op grond van de kenmerken van ieder afzonderlijk geval kan worden weerlegd, kan echter niet worden aanvaard (zie naar analogie arresten van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C‑334/02, EU:C:2004:129, punt 27 , en 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 64 , en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Grenville Hampshire, C‑17/17, EU:C:2018:287, punt 65 ).
44 Nationale rechtspraak als die in het hoofdgeding kan dus niet worden gerechtvaardigd op grond van artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94.
45 Wat in de derde plaats de verenigbaarheid van nationale rechtspraak als die in het hoofdgeding met artikel 12, onder c), van richtlijn 2008/94 betreft, is het de lidstaten op grond van die bepaling toegestaan de in artikel 3 van die richtlijn bedoelde betalingsverplichting of de garantieverplichting van artikel 7 te weigeren of te beperken in gevallen waarin de werknemer, alleen of samen met zijn naaste verwanten, eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan, waarbij die twee voorwaarden cumulatief zijn.
46 Deze bepaling berust met name op een impliciet vermoeden dat een werknemer die tegelijk een essentieel deel van de betrokken onderneming bezat en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende, daardoor gedeeltelijk verantwoordelijk kan zijn voor de insolventie van de onderneming (arrest van 10 februari 2011, Andersson, C‑30/10, EU:C:2011:66, punt 24 ).
47 In casu kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale rechtspraak in voorkomend geval weliswaar worden gerechtvaardigd door het feit dat een persoon die de functie van directeur en die van lid van de raad van bestuur van een handelsvennootschap combineert, een aanzienlijke invloed kan uitoefenen op de activiteiten van die vennootschap, maar deze rechtspraak bevat geen enkele verwijzing naar de eerste voorwaarde van artikel 12, onder c), van richtlijn 2008/94, namelijk dat de werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar moest zijn van een essentieel deel van die vennootschap.
48 Hieruit volgt dat artikel 12, onder a) en c), van richtlijn 2008/94 zich verzet tegen nationale rechtspraak als in het hoofdgeding, die een onweerlegbaar vermoeden behelst dat een persoon die, zelfs op basis van een naar nationaal recht geldige arbeidsovereenkomst, cumulatief de functie van directeur en die van lid van het statutaire orgaan van een handelsvennootschap uitoefent, niet kan worden gekwalificeerd als werknemer in de zin van die richtlijn en dus niet in aanmerking kan komen voor de door die richtlijn geboden waarborgen.
49 Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, en artikel 12, onder a) en c), van richtlijn 2008/94 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke een persoon die op basis van een naar nationaal recht geldige arbeidsovereenkomst cumulatief de functie van directeur en die van lid van het statutaire orgaan van een handelsvennootschap uitoefent, niet kan worden gekwalificeerd als werknemer in de zin van deze richtlijn en dus niet in aanmerking kan komen voor de door die richtlijn geboden waarborgen.
Kosten
50 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 2, lid 2, en artikel 12, onder a) en c), van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/1794 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke een persoon die op basis van een naar nationaal recht geldige arbeidsovereenkomst cumulatief de functie van directeur en die van lid van het statutaire orgaan van een handelsvennootschap uitoefent, niet kan worden gekwalificeerd als werknemer in de zin van deze richtlijn en dus niet in aanmerking kan komen voor de door die richtlijn geboden waarborgen.
ondertekeningen