Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 juni 2022

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 juni 2022

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 juni 2022

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

9 juni 2022(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Communautair douanewetboek - Artikel 30, lid 2, onder a) en b) - Douanewaarde - Bepaling van de transactiewaarde van soortgelijke goederen - Door de nationale douaneautoriteit opgezette en beheerde gegevensbank - Door de douaneautoriteiten van andere lidstaten en de diensten van de Europese Unie samengestelde en beheerde gegevensbanken - Identieke of soortgelijke goederen die op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip naar de Unie zijn uitgevoerd”"

In zaak C‑187/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 4 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2021, in de procedure

FAWKES Kft.

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága,

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, M. Ilešič, D. Gratsias (rapporteur) en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • FAWKES Kft., vertegenwoordigd door L. P. Maruzs, ügyvéd,

    • de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

    • de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde en S. Jiménez García als gemachtigden,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Bain en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

    • de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Béres en F. Clotuche-Duvieusart als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1) en verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17) (hierna: „douanewetboek”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FAWKES Kft. en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (afdeling bezwaar van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije) (hierna: „Hongaarse douaneautoriteit”) over het besluit waarbij deze autoriteit overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek de douanewaarde van textielproducten van oorsprong uit China heeft bepaald (hierna: „litigieus besluit”).

Toepasselijke bepalingen

Douanewetboek

3 Het douanewetboek is ingetrokken en vervangen door verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90). Krachtens artikel 286, lid 2, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 288, lid 2, ervan, is het douanewetboek evenwel van toepassing gebleven tot en met 30 april 2016.

4 De achtste overweging van de considerans van het douanewetboek luidt:

  • „[...] [B]ij het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen van dit wetboek [moet] zoveel mogelijk worden gelet op de voorkoming van fraude en onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de algemene begroting van de Europese [Unie]”.

  • 5 Artikel 6, lid 3, van dit wetboek bepaalt:

    „De schriftelijk genomen beschikkingen waarbij verzoeken niet worden ingewilligd of die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, worden door de douaneautoriteiten met redenen omkleed. [...]”

    6 Artikel 29, lid 1, van dat wetboek bepaalt:

    „De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 [...]”.

    7 Artikel 30, leden 1 en 2, van het douanewetboek bepaalt:

    „1.

    Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt [...].

    2.

    De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

    1. de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

    2. de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

    3. de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;

    4. de berekende waarde, bestaande uit de som van:

      • de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;

      • een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de Gemeenschap verkopen;

      • de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, onder e), genoemde elementen.”

    8 Artikel 31, lid 1, van dit wetboek luidt:

    „Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:

    • de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994;

    • artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994;

    • de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.”

    9 Artikel 78 van dat wetboek luidt als volgt:

    „1.

    De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

    2.

    De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

    3.

    Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

    10 Artikel 221, leden 3 en 4, van het douanewetboek bepaalt:

    „3.

    De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.

    4.

    Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, mag de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen, overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden, nog na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde termijn aan de schuldenaar worden gedaan.”

    Uitvoeringsverordening

    11 Titel V van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1, met rectificatie in PB 1994, L 268, blz. 32), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (PB 1994, L 346, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”), heeft als opschrift „Douanewaarde” en omvat de artikelen 141 tot en met 181 bis.

    12 Artikel 142 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

    „1.

    In de zin van deze titel wordt verstaan onder:

    [...]

    1. ‚identieke goederen’: in hetzelfde land voortgebrachte goederen die in alle opzichten eender zijn, met inbegrip van de materiële kenmerken, kwaliteit en reputatie, waarbij geringe verschillen in uiterlijk echter geen beletsel zijn om goederen die voor het overige aan de definitie beantwoorden, aan te merken als identiek;

    2. ‚soortgelijke goederen’: in hetzelfde land voortgebrachte goederen die, ofschoon zij niet in alle opzichten eender zijn, gelijke kenmerken vertonen en gelijksoortige bestanddelen bevatten waardoor zij dezelfde functies kunnen vervullen en in de handel uitwisselbaar kunnen zijn; de kwaliteit van de goederen, hun reputatie en de aanwezigheid van een fabrieks- of handelsmerk zijn factoren die onder meer in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of goederen soortgelijk zijn;

    [...]”

    13 Artikel 150 van deze verordening luidt:

    „1.

    Voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a), van het [douanewetboek] (de transactiewaarde van identieke goederen) wordt de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaarde van identieke goederen die zijn verkocht op hetzelfde handelsniveau en in nagenoeg dezelfde hoeveelheid als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald. [...]

    3.

    Indien met toepassing van dit artikel meer dan één transactiewaarde van identieke goederen wordt gevonden, wordt de laagste van die waarden gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.

    4.

    Bij de toepassing van dit artikel wordt een transactiewaarde voor goederen die zijn voortgebracht door een andere persoon, slechts in aanmerking genomen indien met toepassing van lid 1 geen transactiewaarde kan worden gevonden voor identieke goederen die zijn voortgebracht door dezelfde persoon als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald.

    5.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder transactiewaarde van ingevoerde soortgelijke goederen verstaan een overeenkomstig artikel 29 van het [douanewetboek] eerder vastgestelde douanewaarde, aangepast overeenkomstig lid 1 en lid 2 van het onderhavige artikel.”

    14 Artikel 151 van die verordening luidt als volgt:

    „1.

    Voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder b), van het [douanewetboek] (de transactiewaarde van soortgelijke goederen) wordt de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen die zijn verkocht op hetzelfde handelsniveau en in nagenoeg dezelfde hoeveelheid als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald. [...]

    [...]

    3.

    Indien met toepassing van dit artikel meer dan één transactiewaarde van soortgelijke goederen wordt gevonden, wordt de laagste van die waarden gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.

    4.

    Bij de toepassing van dit artikel wordt een transactiewaarde voor goederen die zijn voortgebracht door een andere persoon slechts in aanmerking genomen indien met toepassing van lid 1 geen transactiewaarde kan worden gevonden voor soortgelijke goederen die door dezelfde persoon zijn voortgebracht als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald.

    5.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder transactiewaarde van ingevoerde soortgelijke goederen verstaan een overeenkomstig artikel 29 van het [douanewetboek] eerder vastgestelde douanewaarde, aangepast overeenkomstig lid 1 en lid 2 van het onderhavige artikel.”

    15 Artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening bepaalt:

    „1.

    De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het [douanewetboek] omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.

    2.

    Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.”

    Verordening nr. 515/97

    16 Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB 1997, L 82, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 766/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 (PB 2008, L 218, blz. 48) (hierna: „verordening nr. 515/97”), bepaalt in artikel 1, lid 1:

    „Bij deze verordening worden de voorwaarden vastgesteld waaronder de administratieve autoriteiten die in de lidstaten met de tenuitvoerlegging van de douane- en landbouwvoorschriften belast zijn, onderling en met de Commissie samenwerken om de naleving van deze voorschriften in het kader van een communautair systeem te verzekeren.”

    17 De titels I en II van deze verordening hebben betrekking op respectievelijk bijstand op verzoek en bijstand op eigen initiatief.

    18 Titel V van die verordening „Douane-informatiesysteem [(DIS)]” bevat een hoofdstuk 2 („Functioneren en gebruik van het DIS”), waarvan artikel 24 bepaalt:

    „Het DIS bestaat uit een centrale gegevensbank en is in elke lidstaat en bij de Commissie door middel van terminals toegankelijk. Het bevat uitsluitend gegevens die voor de verwezenlijking van zijn doel, als omschreven in artikel 23, lid 2, noodzakelijk zijn, met inbegrip van persoonsgegevens, in de volgende categorieën:

    [...]

    g) vasthoudingen, inbeslagnemingen of verbeurdverklaringen van goederen;

    [...]”

    Uitvoeringsverordening 2016/346

    19 Overweging 1 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/346 van de Commissie van 10 maart 2016 tot vaststelling van de in het douane-informatiesysteem op te nemen gegevens (PB 2016, L 65, blz. 40) luidt:

  • „Het doel van het [DIS] is de bevoegde autoriteiten bij te staan bij het voorkomen, onderzoeken en vervolgen van verrichtingen die in strijd zijn met de douane- en landbouwvoorschriften. Met het oog hierop voeren de bevoegde autoriteiten van de lidstaten informatie over relevante gebeurtenissen, zoals de inbeslagneming of vasthouding van goederen, in het DIS in. Het is nodig de lijst van de in het DIS op te nemen gegevens bij te werken, zodat het systeem blijft voldoen aan de behoeften van de bevoegde autoriteiten.”

  • Regeling betreffende de statistieken van de buitenlandse handel

    20 Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad (PB 2009, L 152, blz. 23) bepaalt in artikel 3, lid 1:

    „In de statistiek van de buitenlandse handel worden de invoer en de uitvoer van goederen geregistreerd.

    [...]

    Invoer wordt door de lidstaten geregistreerd wanneer goederen het statistische registratiegebied van de Gemeenschap binnenkomen in overeenstemming met een van de volgende douaneregelingen, zoals neergelegd in het douanewetboek:

    1. in het vrije verkeer brengen;

    2. actieve veredeling;

    [...]”

    21 Artikel 4, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

    „De gegevens over de in artikel 3, lid 1, bedoelde invoer en uitvoer van goederen worden ontleend aan de douaneaangifte, inclusief eventuele wijzigingen van de statistische gegevens als gevolg van relevante besluiten van de douaneautoriteiten.”

    22 Artikel 5, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

    „De lidstaten ontlenen de volgende reeks gegevens aan de in artikel 3, lid 1, bedoelde geregistreerde gegevens over de invoer en de uitvoer:

    [...]

    1. de statistische waarde van de goederen aan de nationale grens van de lidstaat van invoer of van uitvoer;

    [...]”

    23 Artikel 6 van verordening nr. 471/2009 bepaalt:

    „1.

    De lidstaten stellen voor elke maandelijkse referentieperiode statistieken op van de in- en uitvoer van goederen, uitgedrukt in waarde en hoeveelheid, naar:

    1. de goederencode;

    2. lidstaat van invoer/uitvoer;

    3. partnerlanden;

    4. statistisch stelsel;

    5. aard van de transactie;

    6. preferentiële behandeling bij invoer;

    7. wijze van vervoer.

    [...]”

    24 Artikel 8 van deze verordening bepaalt:

    „1.

    De lidstaten sturen de Commissie (Eurostat) de in artikel 6, lid 1, bedoelde statistieken uiterlijk 40 dagen na het eind van elke maandelijkse referentieperiode.

    De lidstaten dragen er zorg voor dat de statistieken informatie over alle invoer en uitvoer in de desbetreffende referentieperiode bevatten, waarbij zij correcties aanbrengen in het geval dat er geen gegevens beschikbaar zijn.

    [...]”

    25 Verordening (EU) nr. 113/2010 van de Commissie van 9 februari 2010 tot uitvoering van verordening nr. 471/2009 wat de dekking, de definitie van de gegevens, de opstelling van handelsstatistieken naar bedrijfskenmerken en factuurvaluta, en de specifieke goederen of bewegingen betreft (PB 2010, L 37, blz. 1), bepaalt in artikel 4, leden 1 en 2:

    „1.

    De statistische waarde wordt gebaseerd op de waarde van de goederen op het moment en de plaats waar de goederen, bij invoer, de lidstaat van bestemming binnenkomen of, bij uitvoer, de lidstaat van werkelijke uitvoer verlaten.

    De statistische waarde wordt berekend aan de hand van de in lid 2 bedoelde waarde van de goederen, waar nodig overeenkomstig lid 4 gecorrigeerd voor de kosten voor vervoer en verzekering.

    2.

    Wat de waarderingsbeginselen in de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (WTO-overeenkomst inzake de transactiewaarde) betreft, is de waarde van de goederen bij invoer of uitvoer:

    1. in geval van een aankoop of een verkoop, de voor het ingevoerde of uitgevoerde goed werkelijk betaalde of te betalen prijs, met uitzondering van arbitraire of fictieve waarden;

    2. in andere gevallen, de prijs die in geval van een aankoop of verkoop zou zijn betaald.

    Er wordt gebruikgemaakt van de douanewaarde indien deze in overeenstemming met het douanewetboek wordt vastgesteld voor goederen die in het vrije verkeer worden gebracht.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    26 In 2012 heeft FAWKES, verzoekster in het hoofdgeding, meerdere keren textielproducten van oorsprong uit China in de Unie ingevoerd. Volgens de Hongaarse douaneautoriteit waren de overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek aangegeven transactiewaarden abnormaal laag. Deze autoriteit meende dat het onmogelijk was om de douanewaarde van deze producten overeenkomstig de regel van artikel 29 van dit wetboek vast te stellen op basis van de transactiewaarde of gebruik te maken van de in artikel 30 ervan bedoelde methoden. Daarom heeft zij daartoe artikel 31 van dat wetboek toegepast en verschillende besluiten vastgesteld, waartegen verzoekster in het hoofdgeding beroep heeft ingesteld bij de bevoegde nationale rechter.

    27 Zoals blijkt uit zowel de door verzoekster in het hoofdgeding als de door de Hongaarse regering ingediende opmerkingen, die op dit punt worden bevestigd door de gegevens uit het aan het Hof overgelegde dossier, zijn deze besluiten door de bevoegde nationale rechter nietig verklaard. De Hongaarse douaneautoriteit heeft nieuwe besluiten vastgesteld, die naar aanleiding van de door verzoekster in het hoofdgeding ingestelde beroepen ook nietig zijn verklaard. Deze autoriteit heeft daarop het litigieuze besluit vastgesteld, waarbij zij de douanewaarde heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek. Daartoe heeft zij gegevens uit een nationale gegevensbank gebruikt die betrekking hadden op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring. Die autoriteit heeft geen rekening gehouden met andere douaneafhandelingen van verzoekster in het hoofdgeding.

    28 Ter ondersteuning van haar beroep tegen het litigieuze besluit heeft verzoekster in het hoofdgeding ten eerste aangevoerd dat de Hongaarse douaneautoriteit, teneinde de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) of b), van het douanewetboek vast te stellen, de gegevensbanken van verschillende diensten van de Unie – zoals het directoraat-generaal Belastingen en Douane-unie van de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en Eurostat, het bureau voor de statistiek van de Europese Unie – had moeten raadplegen. Ten tweede had deze douaneautoriteit niet mogen voorbijgaan aan de transactiewaarden voor andere invoer in Hongarije en in andere lidstaten die door verzoekster in het hoofdgeding was verricht zonder dat de bevoegde autoriteiten die waarden ter discussie hadden gesteld. Ten derde had de voor de vaststelling van de douanewaarde in aanmerking genomen periode langer moeten zijn dan de periode van 90 dagen waarnaar die douaneautoriteit heeft verwezen.

    29 Nadat de nationale rechter in eerste aanleg dit beroep had verworpen, heeft verzoekster in het hoofdgeding cassatieberoep ingesteld bij de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), de verwijzende rechter. Ter ondersteuning van haar cassatieberoep heeft verzoekster in het hoofdgeding haar grieven herhaald die betrekking hebben op de vermeende verplichting om voor de vaststelling van de douanewaarde de binnen de Unie bijgehouden gegevensbanken te raadplegen, om rekening te houden met de transactiewaarden voor andere invoer van verzoekster en om een relevante periode van meer dan 90 dagen in aanmerking te nemen.

    30 Volgens de verwijzende rechter mag een nationale douaneautoriteit, wanneer zij de douanewaarde vaststelt op basis van de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen in de zin van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, niet nalaten de douaneautoriteiten van andere lidstaten te benaderen. Indien er op het niveau van de Unie geen gegevensbank is waarin de nodige informatie wordt verzameld, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij de douaneautoriteit van een lidstaat de mogelijkheid biedt om informatie op te vragen bij de douaneautoriteiten in andere lidstaten.

    31 Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat de douaneautoriteit geen rekening hoeft te houden met de transactiewaarden die bij eerdere inklaringen op verzoek van dezelfde importeur in aanmerking zijn genomen indien er twijfel bestaat over de vraag of deze waarden aanvaardbaar zijn in de zin van artikel 29 van het douanewetboek. De verwijzende rechter is tevens van oordeel dat een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring, overeenstemt met het begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald” naar de Unie zijn uitgevoerd in de zin van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van dat wetboek.

    32 In deze omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Moet artikel 30, lid 2, onder a) en b), van [het douanewetboek] aldus worden uitgelegd dat uitsluitend de waarden die naar aanleiding van de eigen douaneafhandelingen als douanewaarde in de gegevensbank van de nationale douaneautoriteit van de lidstaat zijn opgenomen in aanmerking kunnen en moeten worden genomen?

    • Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan ter vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek contact worden opgenomen met de douaneautoriteiten van andere lidstaten om de douanewaarde te achterhalen van soortgelijke, in de gegevensbanken van die autoriteiten opgenomen goederen, en/of is het noodzakelijk om een databank [van de Unie] te raadplegen teneinde de daarin opgenomen douanewaarde te gebruiken?

    • Kan artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus worden uitgelegd dat ter vaststelling van de douanewaarde geen rekening mag worden gehouden met de transactiewaarden van de eigen transacties van degene die om inklaring verzoekt, ook al zijn die noch door de nationale douaneautoriteit, noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist?

    • Moet het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek gestelde vereiste betreffende ‚hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip’ aldus worden uitgelegd dat de referentietermijn kan worden beperkt tot een periode van ongeveer 45 dagen vóór en na de inklaring van de goederen?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste en tweede vraag

    33 Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van de gegevens in de nationale gegevensbank die zij samenstelt en beheert, dan wel of zij informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en diensten van de Unie moet raadplegen, zo nodig door hen te verzoeken om aanvullende gegevens voor de vaststelling van de douanewaarde.

    34 Opgemerkt moet worden dat de Unierechtelijke bepalingen inzake de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beogen in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van 9 juli 2020, Direktor na Teritorialna direktsiya Yugozapadna Agentsiya „Mitnitsi”, C‑76/19, EU:C:2020:543, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35 Gelet op de subsidiariteitsband tussen de verschillende, in artikel 30, lid 2, onder a) tot en met d), van het douanewetboek voorziene methoden om de douanewaarde vast te stellen, moeten de douaneautoriteiten voorts blijk geven van zorgvuldigheid bij de toepassing van elk van de opeenvolgende methoden die in die bepaling zijn voorzien, alvorens te kunnen vaststellen dat deze niet van toepassing is (arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 52 ).

    36 Wanneer de douaneautoriteit de douanewaarde gaat vaststellen op grond van artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek, moet zij haar beoordeling derhalve baseren op gegevens betreffende identieke goederen, zoals die laatste zijn omschreven in artikel 142, lid 1, onder c), van de uitvoeringsverordening, die op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald. Zij moet hierbij de andere, in artikel 150 van de uitvoeringsverordening gestelde voorwaarden in acht nemen, die met name verband houden met het handelsniveau waarop en de hoeveelheid waarin de identieke goederen zijn verkocht en met de persoon die de goederen heeft geproduceerd.

    37 Wanneer de douaneautoriteit heeft vastgesteld dat de methode van artikel 30, lid 2, onder a), van het douanewetboek niet van toepassing is en zij de douanewaarde gaat vaststellen krachtens artikel 30, lid 2, onder b), van dat wetboek, moet zij haar beoordeling op overeenkomstige wijze baseren op gegevens betreffende soortgelijke goederen, zoals die laatste zijn omschreven in artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening, die op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip naar de Unie zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden vastgesteld. Zij moet hierbij de andere, in artikel 151 van de uitvoeringsverordening genoemde voorwaarden in acht nemen, die overeenkomen met de voorwaarden van artikel 150 van die verordening.

    38 Gezien de zorgplicht die bij de uitvoering van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek op hen rust, zijn de douaneautoriteiten in dit kader gehouden om alle informatiebronnen en gegevensbanken te raadplegen waarover zij beschikken om op die manier de douanewaarde zo precies en zo waarheidsgetrouw mogelijk te bepalen (zie in die zin arresten van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 56 , en  20 juni 2019, Oribalt Rīga, C‑1/18, EU:C:2019:519, punt 27 ).

    39 Overeenkomstig deze zorgplicht moet elke douaneautoriteit gebruikmaken van de door haar beheerde en samengestelde nationale gegevensbank, voor zover deze gegevensbank haar voorziet van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek in de vorm van de vaststelling van een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van dat wetboek met redenen omkleed besluit. Daarentegen kan niet van douaneautoriteiten worden verlangd dat zij systematisch, ambtshalve of op eenvoudig verzoek, toegang trachten te verkrijgen tot informatiebronnen of gegevensbanken die zij niet nodig hebben voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van dat wetboek, in het bijzonder wanneer zij geen vrije en onmiddellijke toegang hebben tot die informatiebronnen of gegevensbanken of wanneer de gegevens die deze bevatten niet kunnen worden opgenomen in de motivering van een krachtens deze bepaling vastgesteld besluit.

    40 In dit verband moet worden opgemerkt dat de douaneautoriteiten de nationale gegevensbanken aanvullen door middel van de douaneaangiften die zij ingevolge het douanewetboek ontvangen. In het bijzonder blijkt uit artikel 3, lid 1, derde alinea, juncto artikel 4, lid 1, van verordening nr. 471/2009 dat de lidstaten verplicht zijn om alle invoer van goederen in hun grondgebied, als deel van het statistische registratiegebied van de Unie in de zin van artikel 2, onder b), van deze verordening, te registreren door de douaneaangifte te gebruiken als bron van de registratiegegevens. Volgens artikel 5, lid 1, onder c), van die verordening omvatten de door de douaneautoriteiten geregistreerde statistische gegevens onder meer de statistische waarde van de goederen aan de grens van de lidstaat van invoer, die volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 113/2010 wordt gebaseerd op de waarde van de goederen op het moment dat en de plaats waar de goederen bij invoer de lidstaat van bestemming binnenkomen.

    41 De aldus gecreëerde nationale gegevensbanken kunnen dus in beginsel verwijzen naar de gegevens die noodzakelijk zijn voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek. Bovendien is elk van deze nationale gegevensbanken per definitie vrij en onmiddellijk toegankelijk voor de douaneautoriteit van de betrokken lidstaat, die de gegevensbank samenstelt en beheert.

    42 In die omstandigheden hangt het bestaan van een verplichting van een douaneautoriteit van de lidstaat waarin de inklaring plaatsvindt, om gebruik te maken van de gegevens uit de door de douaneautoriteiten van de andere lidstaten of de diensten van de Unie samengestelde en beheerde gegevensbanken, af van de vraag of de betrokken douaneautoriteit de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek kan vaststellen aan de hand van de gegevens waarover zij onmiddellijk beschikt. Indien deze autoriteit op basis van gegevensbanken die zij samenstelt en beheert reeds beschikt over de daartoe benodigde gegevens, is de informatie uit door andere douaneautoriteiten of door de diensten van de Unie beheerde gegevensbanken van weinig belang.

    43 Bovendien heeft enkel de douaneautoriteit van de betrokken lidstaat die de gegevensbanken samenstelt en beheert vrije en onmiddellijke toegang tot de nationale gegevensbanken, terwijl de autoriteiten van andere lidstaten hieruit slechts informatie kunnen putten door middel van een overeenkomstig verordening nr. 515/97 ingediend verzoek.

    44 Uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 515/97 komt namelijk naar voren dat deze verordening bepaalt onder welke voorwaarden de administratieve autoriteiten die in de lidstaten met de tenuitvoerlegging van de douane- en landbouwvoorschriften belast zijn, onderling en met de Commissie samenwerken om de naleving van deze voorschriften te verzekeren. Deze bijstand wordt verleend hetzij, op verzoek, overeenkomstig de bepalingen van titel I van die verordening, hetzij, op eigen initiatief, overeenkomstig titel II van die verordening in situaties die zich onderscheiden van een eenvoudige controle met het oog op de vaststelling van de douanewaarde.

    45 Wanneer de gegevens in de nationale gegevensbank van de betrokken lidstaat voor de douaneautoriteiten van die lidstaat volstaan om de douanewaarde vast te stellen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, zou het opleggen van de verplichting om systematisch te trachten gegevens uit de door de douaneautoriteiten van de andere lidstaten beheerde gegevensbanken te putten onder deze omstandigheden tot gevolg hebben dat de controleprocedure onnodig wordt verzwaard, hetgeen afbreuk zou kunnen doen aan de verwezenlijking van de doelstelling om fraude en andere onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden te bestrijden. Deze doelstelling, die is opgenomen in artikel 325 VWEU en de achtste overweging van het douanewetboek, vereist namelijk dat de douanecontroles tijdig worden beëindigd zodat de douanerechten daadwerkelijk en volledig kunnen worden geïnd [zie in die zin arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punten 209‑211 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    46 Wat de op het niveau van de Unie verzamelde statistische gegevens betreft, met name die welke in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen worden vermeld, is het niet zeker dat zij noodzakelijkerwijs gegevens bevatten die kunnen worden gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, omdat zij geaggregeerd en vertrouwelijk zijn.

    47 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verordening nr. 515/97 krachtens titel V ervan een douane-informatiesysteem instelt, dat bestaat uit een centrale gegevensbank die toegankelijk is via terminals die in elke lidstaat en bij de Commissie staan. Uit artikel 24, onder g), van deze verordening en de eerste overweging van uitvoeringsverordening 2016/346 komt echter naar voren dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in het douane-informatiesysteem informatie invoeren over relevante gebeurtenissen, zoals vasthoudingen of inbeslagnemingen van goederen. Het douane-informatiesysteem bevat dus geen gegevens over alle in het douanegebied van de Unie verrichte inklaringen, waaruit de bevoegde autoriteiten in elk geval de gegevens zouden kunnen putten die nodig zijn om de douanewaarde van een goed vast te stellen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek.

    48 Evenzo blijkt uit de artikelen 5, 6 en 8 van verordening nr. 471/2009 dat de lidstaten aan Eurostat geaggregeerde gegevens verstrekken over de invoer, die zijn uitgedrukt in waarde en uitgesplitst naar goederencode. Zoals in de punten 36 en 37 van het onderhavige arrest is uiteengezet, vereist de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek evenwel een onderzoek van elementen zoals de materiële kenmerken, de kwaliteit, de reputatie, de onderlinge verwisselbaarheid van de goederen en het handelsniveau van de in aanmerking genomen verkopen.

    49 Zoals de Hongaarse regering aanvoert, lijken de door de lidstaten krachtens verordening nr. 471/2009 aan Eurostat verstrekte gegevens derhalve op zich niet geschikt om de douaneautoriteit in staat te stellen de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek vast te stellen.

    50 Dit geldt ook voor gegevensbanken die op Unieniveau zijn opgezet en informatie bevatten die voor de douane van belang is, zoals tarieven, oorsprongsregels, aanvullende belastingen en rechten, invoerprocedures en -formaliteiten, productvereisten, handelsbelemmeringen en handelsstroomstatistieken, maar die toch geen nauwkeurige informatie verstrekken op basis waarvan de douanewaarde overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek kan worden vastgesteld.

    51 Bovendien heeft de motiveringsplicht van de douaneautoriteiten in het kader van de uitvoering van het douanewetboek gevolgen voor de mogelijkheid om de door de diensten van de Unie beheerde gegevensbanken te gebruiken voor fraudepreventie.

    52 Volgens artikel 6, lid 3, van het douanewetboek worden schriftelijk genomen besluiten die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, door de douaneautoriteiten namelijk met redenen omkleed.

    53 Aldus moet de motiveringsplicht van de douaneautoriteiten in het kader van de uitvoering van het douanewetboek ten eerste op duidelijke en ondubbelzinnige wijze de redenen kenbaar maken waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van een of meerdere methoden voor de vaststelling van de douanewaarde, in casu die van artikel 29 van het douanewetboek (zie in die zin arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 44 ).

    54 Ten tweede houdt deze verplichting in dat die autoriteiten in hun besluit tot vaststelling van het bedrag van de verschuldigde invoerrechten de gegevens op basis waarvan de douanewaarde van de goederen is bepaald dienen uiteen te zetten, in casu op grond van artikel 30, lid 2, van het douanewetboek, zowel om de adressaat van het besluit in staat te stellen zijn rechten zo goed mogelijk te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of het zinvol is om beroep daartegen in te stellen, als om de rechter de gelegenheid te geven zijn toezicht op de wettigheid van dat besluit uit te oefenen (zie in die zin arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 45 ).

    55 Zelfs indien zij nuttig zouden kunnen zijn voor de vaststelling van de douanewaarde, kunnen vertrouwelijke gegevens uit een gegevensbank die is opgezet om met behulp van statistische onderzoeksmethoden bedrijfsmodellen op te sporen die mogelijkerwijs als fraude kunnen worden aangemerkt, geen deel uitmaken van de door artikel 6, lid 3, van het douanewetboek vereiste motivering. Bijgevolg kan de gegevensbank die deze gegevens bevat niet worden geacht ter beschikking van de douaneautoriteiten te staan voor de vaststelling van de douanewaarde in de zin van artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek.

    56 De overwegingen in de punten 42 tot en met 55 van het onderhavige arrest staan er evenwel niet aan in de weg dat de douaneautoriteiten van een lidstaat op basis van de omstandigheden van elk individueel geval en gelet op hun zorgplicht, bij de douaneautoriteiten van andere lidstaten of bij de instellingen en diensten van de Unie passende verzoeken indienen om de aanvullende gegevens die zij nodig heeft om de douanewaarde vast te stellen (zie naar analogie arrest van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 55 ), op voorwaarde dat deze overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het douanewetboek ter kennis van de betrokken marktdeelnemer kunnen worden gebracht.

    57 Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat, bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling, alleen de gegevens uit de door haar samengestelde en beheerde nationale gegevensbank hoeft te gebruiken en, wanneer die gegevens hiertoe volstaan, geen informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en de diensten van de Unie hoeft te raadplegen, onverminderd de mogelijkheid om, indien die gegevens niet volstaan, die autoriteiten of instellingen en diensten te verzoeken om aanvullende gegevens voor die vaststelling.

    Derde vraag

    58 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat bij de vaststelling van de douanewaarde de transactiewaarden van andere transacties van degene die om inklaring verzoekt buiten beschouwing mag laten, ook al zijn deze waarden noch door deze douaneautoriteit noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist.

    59 Uit artikel 150, lid 5, en artikel 151, lid 5, van de uitvoeringsverordening volgt dat onder transactiewaarde van identieke respectievelijk soortgelijke goederen wordt verstaan de eerder overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek vastgestelde transactiewaarde van andere goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.

    60 Deze bepalingen sluiten niet uit dat voor de vaststelling van de douanewaarde van een bepaalde invoer overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, rekening wordt gehouden met de overeenkomstig artikel 29 van dat wetboek vastgestelde transactiewaarden die betrekking hebben op andere invoer van dezelfde marktdeelnemer.

    61 Volgens artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek kan de douaneautoriteit evenwel, na vrijgave van de goederen, overgaan tot herziening van de douaneaangifte en/of tot controle van de handelsdocumenten en -gegevens betreffende de invoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen. Bovendien blijkt uit artikel 221, lid 3, van het douanewetboek dat het bedrag van de rechten, zowel het oorspronkelijk vastgestelde bedrag als het bedrag dat eventueel na herziening of controle is vastgesteld, binnen drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld aan de schuldenaar moet worden meegedeeld.

    62 Ten slotte komt uit artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening naar voren dat indien de douaneautoriteit gronden heeft om te twijfelen dat de aangegeven waarde van de ingevoerde goederen met de totale betaalde of te betalen prijs daarvoor overeenkomt, zij kan besluiten de opgegeven prijs niet te aanvaarden wanneer deze twijfel blijft bestaan, na eventueel om aanvullende informatie of documenten te hebben gevraagd en na de betrokkene een redelijke gelegenheid te hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel (arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 31 ).

    63 Uit het samenstel van de in de punten 59 tot en met 62 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen volgt dat wanneer de douaneautoriteit van een lidstaat de douanewaarde van een bepaalde invoer vaststelt overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek, zij de bij andere invoer van dezelfde marktdeelnemer in die lidstaat aangegeven douanewaarden buiten beschouwing kan laten, op voorwaarde dat deze autoriteit deze waarden eerst overeenkomstig artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek betwist binnen de termijn van artikel 221 ervan en volgens de procedure van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening.

    64 De situatie is anders wanneer de betrokken marktdeelnemer zich beroept op transactiewaarden betreffende de invoer in andere lidstaten. Aangezien de douaneautoriteit van een lidstaat niet in staat is invloed uit te oefenen op de keuzen van de douaneautoriteiten van andere lidstaten met betrekking tot de toepassing van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening ten aanzien van een of meerdere invoeren, kan het feit dat laatstgenoemde autoriteiten de betrokken transactiewaarden niet in twijfel hebben getrokken er op zich namelijk niet aan in de weg staan dat eerstgenoemde autoriteit de aannemelijkheid van de door de importeur aangevoerde transactiewaarde beoordeelt. In een dergelijk geval behoudt deze autoriteit de mogelijkheid om de bij andere invoer van diezelfde marktdeelnemer in andere lidstaten aangegeven douanewaarden buiten beschouwing te laten, maar op voorwaarde dat zij dit overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het douanewetboek motiveert aan de hand van factoren die afbreuk doen aan de aannemelijkheid van de betrokken transactiewaarden.

    65 Gelet op deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat, bij de vaststelling van de douanewaarde, de transactiewaarden van andere transacties van degene die goederen inklaart buiten beschouwing mag laten, ook al zijn deze waarden noch door deze douaneautoriteit noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist, op voorwaarde dat deze douaneautoriteit, ten eerste, de transactiewaarden betreffende de invoeren in die lidstaat vooraf overeenkomstig artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek binnen de termijn van artikel 221 ervan en volgens de procedure van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening betwist en, ten tweede, de uitsluiting van transactiewaarden betreffende invoeren in andere lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het douanewetboek motiveert aan de hand van factoren die afbreuk doen aan de aannemelijkheid ervan.

    Vierde vraag

    66 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek gebruikte begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van gegevens betreffende transactiewaarden die betrekking hebben op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.

    67 Zoals in punt 34 van het onderhavige arrest is uiteengezet, beogen de bepalingen inzake de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen.

    68 Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is opgemerkt, zijn de douaneautoriteiten in dit kader gehouden om alle informatiebronnen en gegevensbanken te raadplegen waarover zij beschikken om de douanewaarde zo precies en zo waarheidsgetrouw mogelijk te bepalen.

    69 De verplichting voor de douaneautoriteiten om de douanewaarde vast te stellen op basis van de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, moet in het licht van deze doelstellingen worden begrepen.

    70 In het bijzonder beoogt het vereiste dat rekening wordt gehouden met de transactiewaarde van goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, ervoor te zorgen dat gebruik wordt gemaakt van transacties die hebben plaatsgevonden op een datum die voldoende dicht bij de uitvoerdatum ligt, om het risico te voorkomen dat de handelspraktijken en de marktvoorwaarden die van invloed zijn op de prijzen van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, wezenlijk veranderen.

    71 Zo kan een douaneautoriteit in beginsel slechts rekening houden met transactiewaarden van identieke of soortgelijke goederen die gedurende een door de Unie vastgestelde periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, voor uitvoer naar de Unie zijn verkocht. Deze periode lijkt namelijk voldoende dicht bij de datum van uitvoer te liggen om het risico te vermijden dat de handelspraktijken en de marktvoorwaarden die van invloed zijn op de prijzen van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, wezenlijk veranderen. Indien die autoriteit tot de conclusie komt dat zij aan de hand van de in die periode verrichte uitvoer van goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, de douanewaarde van die goederen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek kan vaststellen, kan zij dus in beginsel niet worden verplicht haar onderzoek uit te breiden tot de uitvoer van identieke of soortgelijke goederen buiten die periode.

    72 Wanneer in die periode van 90 dagen geen identieke of soortgelijke goederen zijn uitgevoerd, staat het aan de douaneautoriteit om te onderzoeken of identieke of soortgelijke goederen zijn uitgevoerd over een langere periode, die echter niet te ver verwijderd is van de datum van uitvoer van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, mits de handelspraktijken en de marktvoorwaarden die van invloed zijn op de prijzen van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, gedurende die langere periode in wezen dezelfde zijn gebleven. Alleen wanneer de douaneautoriteit, onder toezicht van de nationale rechter, concludeert dat er geen dergelijke uitvoer heeft plaatsgevonden, kan zij achtereenvolgens gebruikmaken van de in artikel 30, lid 2, onder c) en d), van het douanewetboek of, subsidiair, de in artikel 31 ervan uiteengezette methoden voor de vaststelling van de douanewaarde.

    73 Op de vierde vraag moet dus worden geantwoord dat het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek gebruikte begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteit zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van gegevens betreffende transactiewaarden die betrekking hebben op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, voor zover de douanewaarde van die goederen overeenkomstig die bepaling kan worden vastgesteld aan de hand van de in die periode verrichte uitvoer naar de Unie van goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.

    Kosten

    74 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling, alleen de gegevens uit de door haar samengestelde en beheerde nationale gegevensbank hoeft te gebruiken en, wanneer die gegevens hiertoe volstaan, geen informatie van de douaneautoriteiten van andere lidstaten of van de instellingen en de diensten van de Unie hoeft te raadplegen, onverminderd de mogelijkheid om, indien die gegevens niet volstaan, die autoriteiten of instellingen en diensten te verzoeken om aanvullende gegevens voor die vaststelling.

    2. Artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van een lidstaat, bij de vaststelling van de douanewaarde, de transactiewaarden van andere transacties van degene die goederen inklaart buiten beschouwing mag laten, ook al zijn deze waarden noch door deze douaneautoriteit noch door de douaneautoriteiten van andere lidstaten betwist, op voorwaarde dat deze douaneautoriteit, ten eerste, de transactiewaarden betreffende de invoeren in die lidstaat vooraf overeenkomstig artikel 78, leden 1 en 2, van verordening nr. 2913/92 binnen de termijn van artikel 221 ervan en volgens de procedure van artikel 181 bis van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, betwist en, ten tweede, de uitsluiting van transactiewaarden betreffende invoeren in andere lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van verordening nr. 2913/92 motiveert aan de hand van factoren die afbreuk doen aan de aannemelijkheid ervan.

    3. Het in artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 2913/92 gebruikte begrip goederen die „op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip” zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit zich bij de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze bepaling kan beperken tot het gebruik van gegevens betreffende transactiewaarden die betrekking hebben op een periode van 90 dagen, waarvan 45 vóór en 45 na de inklaring van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald, voor zover de douanewaarde van die goederen overeenkomstig die bepaling kan worden vastgesteld aan de hand van de in die periode verrichte uitvoer naar de Unie van goederen die identiek of soortgelijk zijn aan de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.

    ondertekeningen