Eerste tot en met derde vraag
26
Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe artikel 67, tweede volzin, en artikel 68, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 moeten worden uitgelegd om ten aanzien van een persoon die in twee lidstaten pensioen ontvangt, vast te stellen overeenkomstig de wetgeving van welke lidstaat die persoon, in voorkomend geval bij voorrang, recht heeft op gezinsbijslag.
27
Vooraf moet worden vastgesteld dat een persoon als DN binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt, die volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing is op onderdanen van een lidstaat, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
28
De verwijzende rechter wijst er voorts op dat de betrokken gezinsbijslagen „gezinsbijslagen” in de zin van artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 zijn.
29
Artikel 67 van deze verordening heeft blijkens het opschrift ervan betrekking op de betaling van gezinsuitkeringen, met name in het geval waarin de „gezinsleden […] in een andere lidstaat wonen”. De tweede volzin van dit artikel geeft in dit opzicht een bijzondere regel volgens welke in een dergelijk geval „een pensioengerechtigde […] recht [heeft] op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen” (zie in die zin arrest van
27 februari 2014, Würker, C‑32/13, EU:C:2014:107, punt 49
).
30
Met betrekking tot de lidstaat die bevoegd is voor het pensioen van een persoon, als bedoeld in die volzin, volgt uit artikel 1, onder s), van verordening nr. 883/2004 dat voor de toepassing van deze verordening onder „bevoegde lidstaat” de lidstaat wordt verstaan waar het bevoegde orgaan zich bevindt. Dit orgaan wordt in artikel 1, onder q), gedefinieerd als – onder andere – het orgaan waarbij de betrokkene is verzekerd op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt, of het orgaan ten opzichte waarvan de betrokkene aanspraak op prestaties heeft of zou hebben, indien hij of een of meer van zijn gezinsleden zouden wonen in de lidstaat waar dit orgaan zich bevindt.
31
Bijgevolg kan dat begrip „bevoegde lidstaat” voor de toepassing van artikel 67, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 niet worden beperkt tot de aanwijzing van de lidstaat die gehouden is tot betaling van een pensioen aan de betrokkene, omdat deze in het verleden zijn recht op vrij verkeer van werknemers in die lidstaat heeft uitgeoefend.
32
In het hoofdgeding ontvangt DN van zowel de Republiek Polen als de Republiek Oostenrijk een pensioen op basis van de tijdvakken van verzekering die hij in deze lidstaten heeft vervuld. Bijgevolg moet elk van beide lidstaten worden geacht „bevoegd [te] zijn voor zijn pensioen” in de zin van de in het vorige punt bedoelde bepaling, zodat hij recht heeft op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van die twee lidstaten.
33
Wanneer meerdere rechten verschuldigd zijn op grond van verschillende wetgevingen, moeten de anticumulatieregels van artikel 68 van verordening nr. 883/2004 worden toegepast (zie in die zin arrest van
18 september 2019, Moser, C‑32/18, EU:C:2019:752, punt 40
).
34
In herinnering moet echter worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de vaststelling dat er in een bepaald geval sprake is van een dergelijke samenloop, niet toereikend is dat gezinsuitkeringen verschuldigd zijn in een lidstaat en tegelijkertijd eventueel kunnen worden uitgekeerd in andere lidstaten (zie in die zin arrest van
22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Opdat gezinsbijslagen kunnen worden geacht op grond van de wettelijke regeling van een lidstaat verschuldigd te zijn, moet de wettelijke regeling van deze lidstaat volgens de rechtspraak van het Hof namelijk het betrokken gezinslid een recht op uitkeringen toekennen. De belanghebbende moet dus voldoen aan alle formele en inhoudelijke voorwaarden die de wettelijke regeling van deze staat stelt voor de uitoefening van dit recht (zie in die zin arrest van
14 oktober 2010, Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punt 53
).
36
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat noch DN, noch zijn voormalige echtgenote gezinsbijslag in Polen kon ontvangen op grond van de kosten voor het onderhoud van hun in deze lidstaat verblijvende dochter, omdat het door DN in Oostenrijk ontvangen pensioenbedrag hoger was dan het maximuminkomen dat krachtens de Poolse wetgeving recht geeft op dergelijke bijslag.
37
Aangezien noch DN, noch zijn voormalige echtgenote in Polen aanspraak kan maken op gezinsbijslag, zijn de in artikel 68 van verordening nr. 883/2004 bedoelde prioriteitsregels dan ook niet van toepassing op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding.
38
Bijgevolg moet op de eerste tot en met derde vraag worden geantwoord dat artikel 67, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in twee lidstaten een pensioen ontvangt, recht heeft op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van die twee lidstaten. Wanneer de ontvangst van die bijslag in een van die lidstaten krachtens de nationale wetgeving is uitgesloten, gelden de in artikel 68, leden 1 en 2, van deze verordening bedoelde prioriteitsregels niet.
Vierde en vijfde vraag
39
Uit de bewoordingen van de vierde en de vijfde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, blijkt dat de verwijzende rechter met deze vragen wenst te vernemen of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling waarbij het recht op gezinsbijslag wordt voorbehouden aan de ouder die met het kind samenwoont, zodat zelfs wanneer deze ouder geen aanvraag om dergelijke bijslag heeft ingediend, de andere ouder, die in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt, geen recht heeft op die bijslag.
40
In dit verband zij eraan herinnerd dat verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 weliswaar de regels vaststellen aan de hand waarvan kan worden bepaald wie aanspraak kan maken op gezinsbijslagen, maar dat wie rechthebbende op gezinsbijslagen is, blijkens artikel 67 van de eerste verordening wordt bepaald overeenkomstig het nationale recht (zie in die zin arrest van
22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punten 43 en 44
).
41
In dit verband bepaalt artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 dat indien een persoon die gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, de bevoegde organen van de lidstaten rekening moeten houden met de aanvragen om dergelijke uitkeringen die zijn ingediend door de in deze bepaling bedoelde personen of instellingen, onder wie de „andere ouder”.
42
Het Hof heeft reeds de gelegenheid gehad om te benadrukken dat uit de bewoordingen en de opzet van deze bepaling blijkt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de indiening van een aanvraag voor gezinsbijslag en het recht om die bijslag te ontvangen. Tevens blijkt uit die bewoordingen dat het namelijk weliswaar volstaat dat een van de personen die recht kunnen hebben op gezinsbijslag, een aanvraag daartoe indient, opdat het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat gehouden is om rekening te houden met die aanvraag, maar dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat een dergelijk orgaan, onder toepassing van het nationale recht, tot de slotsom komt dat de persoon die recht heeft op gezinsbijslag voor een kind, een andere persoon is dan degene die de aanvraag voor deze bijslag heeft ingediend (zie in die zin arrest van
22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punten 46‑48
).
43
Hieruit volgt dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij het recht op gezinsbijslag wordt voorbehouden aan de ouder die met het kind samenwoont, zodat zelfs wanneer deze ouder geen aanvraag om dergelijke bijslag heeft ingediend, de andere ouder, die in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt, geen recht heeft op gezinsbijslag (zie naar analogie arrest van
22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 50
).
44
In het hoofdgeding heeft de belastingdienst – hoewel de voormalige echtgenote van DN, die met hun dochter samenwoont, nooit een aanvraag voor Oostenrijkse gezinsbijslag of belastingkredieten heeft ingediend – DN de betrokken gezinsbijslagen echter toegekend zonder van zijn voormalige echtgenote een afstandsverklaring te verlangen. De belastingdienst vordert, in het kader van het hoofdgeding, op grond van § 26, lid 1, FLAG de betrokken gezinsbijslag terug en beroept zich daarbij subsidiair op de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde nationale regeling.
45
Het lijkt er dus op dat de door DN ingediende aanvraag voor gezinsuitkeringen in casu overeenkomstig artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in aanmerking is genomen door de belastingdienst, die de aanvraag aanvankelijk heeft ingewilligd. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.
46
Voor de beslechting van het hoofdgeding moet derhalve met name worden onderzocht of in dergelijke omstandigheden de vervolgens door de belastingdienst geëiste terugbetaling van de betrokken gezinsbijslag in strijd is met deze bepaling.
47
In dit verband zij eraan herinnerd dat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geschil kan oplossen. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren om die rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het bij haar aanhangige geding, ongeacht of de uit te leggen bepalingen in haar vragen worden vermeld. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van
18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 131
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
In die omstandigheden moeten de vierde en de vijfde vraag aldus worden opgevat dat de verwijzende rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke gezinsuitkeringen kunnen worden teruggevorderd die, omdat de ouder die krachtens die regeling gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet heeft uitgeoefend, is toegekend aan de andere ouder, wiens aanvraag door het bevoegde orgaan overeenkomstig deze bepaling in aanmerking is genomen en die in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt.
49
Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009, dient het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat, wanneer er geen aanvraag is ingediend door de ouder die krachtens de nationale regeling recht heeft op gezinsuitkeringen, weliswaar rekening te houden met de aanvraag die is ingediend door een in deze bepaling bedoelde andere persoon, maar is aan dit orgaan ook de mogelijkheid gelaten om de laatstgenoemde aanvraag af te wijzen op grond dat die persoon volgens die regeling niet degene is die recht heeft op gezinsuitkeringen.
50
In het hoofdgeding heeft de belastingdienst echter geen gebruikgemaakt van die mogelijkheid, aangezien hij de door DN ingediende aanvraag voor gezinsuitkeringen heeft ingewilligd. In die omstandigheden is het besluit van de belastingdienst tot inwilliging van die aanvraag in overeenstemming met artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009.
51
Vastgesteld moet worden dat dit besluit in de omstandigheden van het hoofdgeding ook strookt met het doel van artikel 60, lid 1, van deze verordening, dat, aangezien daarin wordt verwezen naar de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004, overeenkomt met dat van de bepalingen van laatstgenoemde artikelen (zie in die zin arrest van
18 september 2019, Moser, C‑32/18, EU:C:2019:752, punt 34
).
52
Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat een persoon volgens artikel 67 van verordening nr. 883/2004 aanspraak kan maken op gezinsbijslagen, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen dan die welke bevoegd is voor de uitkering van die bijslagen, alsof deze in laatstbedoelde lidstaat woonden (zie in die zin arrest van
22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 35
). Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, impliceert dit artikel een globale benadering in het kader waarvan het bevoegde orgaan rekening dient te houden met de situatie van het gehele gezin om de rechten op gezinsbijslagen vast te stellen, aangezien gezinsbijslagen naar hun aard niet kunnen worden geacht aan een persoon verschuldigd te zijn onafhankelijk van diens gezinssituatie [zie in die zin arrest van
2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
53
Aldus heeft het begrip „gezinsbijslagen” volgens artikel 1, onder z), van verordening nr. 883/2004 betrekking op alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I bij deze verordening vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitdrukking „tegemoetkoming van de gezinslasten” aldus moet worden uitgelegd dat zij met name ziet op een overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen [arrest van
2 september 2021, INPS (Geboortetoelage en moederschapsuitkering voor houders van een gecombineerde vergunning), C‑350/20, EU:C:2021:659, punt 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54
In het licht van deze doelstelling moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie worden geoordeeld dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 – door te bepalen dat indien de ouder die krachtens de nationale regeling gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, rekening moet worden gehouden met de aanvraag die is ingediend door met name de „andere ouder” – beoogt te verzekeren dat genoemde gezinsuitkeringen in alle omstandigheden en overeenkomstig het doel ervan bijdragen aan het gezinsbudget en de lasten verlichten van de persoon die het kind daadwerkelijk onderhoudt.
55
Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 39 tot en met 41 van zijn conclusie, volgt hieruit dat wanneer de toekenning van gezinsbijslagen aan de „andere ouder” in de zin van die bepaling tot gevolg heeft gehad dat het doel van die bijslagen is bereikt, een vordering tot terugbetaling daarvan in strijd is met dat doel.
56
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, draagt DN in het hoofdgeding, hoewel hij niet de ouder is die krachtens de Oostenrijkse regeling recht heeft op de betrokken gezinsbijslagen, voornamelijk de kosten voor het onderhoud van zijn dochter en heeft hij de gezinsbijslagen die hij heeft ontvangen tijdens het tijdvak dat in deze zaak aan de orde is, aan haar overgemaakt.
57
Geoordeeld moet worden dat in dergelijke omstandigheden de betrokken gezinsbijslagen daadwerkelijk hun doel hebben bereikt, zodat de terugbetaling ervan in strijd zou zijn met het doel van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009.
58
Bijgevolg moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke gezinsuitkeringen kunnen worden teruggevorderd die, omdat de ouder die krachtens die regeling gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet heeft uitgeoefend, zijn toegekend aan de andere ouder, wiens aanvraag door het bevoegde orgaan overeenkomstig deze bepaling in aanmerking is genomen en die alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt.