Ontvankelijkheid
19
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag weliswaar niet alleen verwijst naar artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435, maar ook naar de richtlijnen 78/855 en 82/891, maar daarbij geen specifieke bepalingen van deze laatste twee richtlijnen vermeldt en ook niet uiteenzet waarom deze richtlijnen in het hoofdgeding relevant zijn.
20
In de eerste plaats zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 82/891 deze richtlijn slechts van toepassing is op splitsingen door overneming van naamloze vennootschappen en/of door oprichting van nieuwe vennootschappen, en dat zij dus niet van toepassing is op het hoofdgeding, dat betrekking heeft op een van dergelijke splitsingen te onderscheiden fusie.
21
In de tweede plaats is ook richtlijn 78/855 niet van toepassing op het hoofdgeding, aangezien zij enkel betrekking heeft op de privaatrechtelijke aspecten van fusies en geen fiscale bepalingen bevat. De fiscale aspecten van fusies binnen de Europese Unie waren ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geregeld in richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 1).
22
Wat in de derde plaats richtlijn 90/435 betreft, zij er ten eerste aan herinnerd dat, zoals met name blijkt uit de derde en de vierde overweging ervan, deze richtlijn beoogt te voorkomen dat de winst die door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij wordt uitgekeerd, economisch gezien dubbel wordt belast, zodat de hergroepering van vennootschappen op Unieniveau wordt vergemakkelijkt. Daartoe voorziet artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435, teneinde de doelstelling van fiscale neutraliteit te bereiken, in een regel ter voorkoming dat de uitgekeerde winst een eerste keer wordt belast bij de dochteronderneming en een tweede keer bij de moedermaatschappij (zie in die zin arrest van
19 december 2019, Brussels Securities, C‑389/18, EU:C:2019:1132, punten 35 en 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit deze richtlijn blijkt echter nergens expliciet dat zij van toepassing is bij fusies tussen vennootschappen zoals in het hoofdgeding.
23
Ten tweede ziet artikel 1 van richtlijn 90/435 op uitkeringen van winst die door vennootschappen van een lidstaat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen die zijn gevestigd in andere lidstaten. Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, van deze richtlijn niet de situatie regelt waarin de zetel van de uitkerende vennootschap gelegen is in dezelfde lidstaat als die waarin de zetel van de ontvangende vennootschap is gelegen (zie beschikking van
4 juni 2009, KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, C‑439/07 en C‑499/07, EU:C:2009:339, punt 57
).
24
In het onderhavige geval bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen informatie over de herkomst van de dividenden die door de overgenomen vennootschappen waren ontvangen, zodat niet kan worden vastgesteld of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties onder richtlijn 90/435 vallen dan wel of er sprake is van een zuiver interne situatie waarbij alleen maar Belgische vennootschappen betrokken zijn.
25
Prejudiciële vragen over de uitlegging van het recht van de Unie worden volgens vaste rechtspraak evenwel vermoed relevant te zijn (zie in die zin arrest van
7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punt 42
en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast heeft het Hof reeds vastgesteld dat er in het Belgische nationale recht, wat de DBI-regeling betreft, naar richtlijn 90/435 wordt verwezen, en daarmee erkent dat verzoeken om een prejudiciële beslissing op grond van deze verwijzing ontvankelijk zijn, oordelende dat het uitsluitend aan de nationale rechter staat om de precieze strekking van de in het nationale recht opgenomen verwijzing naar het Unierecht te beoordelen, aangezien het om een louter nationaalrechtelijke kwestie gaat en het Hof enkel bevoegd is om de bepalingen van het Unierecht te onderzoeken (zie in die zin arrest van
18 oktober 2012, Punch Graphix Prepress Belgium, C‑371/11, EU:C:2012:647, punten 26 en 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt in de onderhavige zaak uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Belgische belastingdienst de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing uitdrukkelijk heeft gebaseerd op de rechtspraak van het Hof inzake DBI.
27
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is en uitsluitend moet worden onderzocht in het licht van richtlijn 90/435.
Ten gronde
28
Met zijn enige prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de regeling van een lidstaat waarin is bepaald dat door een vennootschap ontvangen dividenden eerst in haar belastinggrondslag worden opgenomen en vervolgens hiervan worden afgetrokken tot 95 %, en dat deze aftrek in voorkomend geval naar latere belastingjaren kan worden overgedragen, maar op grond waarvan indien deze vennootschap bij een fusie wordt overgenomen de overdracht van deze aftrek slechts beperkt op de overnemende vennootschap overgaat, namelijk naar verhouding tot het evenredige aandeel van de fiscale nettowaarde van de overgenomen vennootschap in het totaal van de fiscale nettowaarde van de overnemende vennootschap en van de overgenomen vennootschap.
29
Om te beginnen dient er in dit verband aan te worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123, bepaalt dat wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting zich ofwel moeten onthouden van het belasten van deze winst, ofwel de winst moeten belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting moeten toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming aan de in de artikelen 2 en 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.
30
Richtlijn 90/435 laat de lidstaten daarmee uitdrukkelijk de mogelijkheid om te kiezen tussen het stelsel van vrijstelling en dat van verrekening, zoals neergelegd in respectievelijk het eerste en het tweede streepje van artikel 4, lid 1, ervan (arrest van
19 december 2019, Brussels Securities, C‑389/18, EU:C:2019:1132, punt 31
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Volgens de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft het Koninkrijk België gekozen voor de vrijstellingsregeling van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435. De gestelde vraag dient derhalve alleen in het licht van deze bepaling te worden beantwoord.
32
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat aan de verplichting van de lidstaat die heeft gekozen voor het stelsel van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435, te weten om zich te onthouden van het belasten van de winst die de moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming ontvangt, geen voorwaarde is gekoppeld. De enige voorbehouden zijn die van artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 1, lid 2, van deze richtlijn. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het in artikel 4, lid 1, eerste streepje, neergelegde verbod ook geldt voor een nationale regeling waarbij weliswaar de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden op zichzelf niet worden belast, maar die ertoe kan leiden dat de moedermaatschappij over deze dividenden indirect wordt belast (arrest van
19 december 2019, Brussels Securities, C‑389/18, EU:C:2019:1132, punten 33 en 37
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Wat het Belgische belastingstelsel inzake DBI betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het aanvankelijk bepaalde dat de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden werden toegevoegd aan haar belastinggrondslag en dat een bedrag ten belope van 95 % van die dividenden van die grondslag werd afgetrokken, maar alleen voor zover er belastbare winsten aanwezig waren bij de moedermaatschappij en zonder de mogelijkheid om het niet-afgetrokken deel van de DBI over te dragen naar latere belastingjaren (zie in die zin arrest van
19 december 2019, Brussels Securities, C‑389/18, EU:C:2019:1132, punt 39
).
34
Na het arrest van
12 februari 2009, Cobelfret (C‑138/07, EU:C:2009:82
), is de DBI-regeling echter gewijzigd. Overeenkomstig artikel 205, § 3, WIB 1992 kan het gedeelte van de DBI dat vanwege een gebrek aan winst niet tijdens het betrokken belastingjaar kan worden afgetrokken, inmiddels worden overgedragen naar volgende belastingjaren. Daarnaast is deze overdracht niet beperkt in de tijd. Het lijkt er dus op dat de vermindering van de overdraagbare verliezen die het gevolg is van het opnemen van de dividenden in de belastinggrondslag van de moedermaatschappij, thans wordt gecompenseerd door een in de tijd onbeperkte overdracht van de DBI voor hetzelfde bedrag (zie in die zin arrest van
19 december 2019, Brussels Securities, C‑389/18, EU:C:2019:1132, punt 40
).
35
In casu gaat het in het hoofdgeding niet om een situatie waarin de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde dividenden bij de moedermaatschappij zijn belast, maar om een situatie waarin de Belgische belastingdienst, naar analogie van de nationale wettelijke regeling inzake de overdracht van de verliezen van een overgenomen vennootschap naar de overnemende vennootschap bij een fusie, de aan de overnemende vennootschap gedane overdracht van de DBI-overschotten waarover de overgenomen vennootschap beschikte slechts gedeeltelijk heeft toegestaan, te weten naar verhouding tot het evenredige aandeel van de fiscale nettowaarde van de overgenomen vennootschap in het totaal van de fiscale nettowaarde van de overnemende vennootschap en van de overgenomen vennootschap.
36
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 niet voorziet in de mogelijkheid om DBI-overschotten zoals die welke onder het Belgische belastingstelsel inzake DBI vallen, onvoorwaardelijk over te dragen van een overgenomen vennootschap naar de overnemende vennootschap. Deze bepaling verplicht de lidstaten slechts om, zoals reeds in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest is opgemerkt, te kiezen tussen het stelsel van vrijstelling en dat van verrekening, zodat dubbele economische belasting van dividenduitkering door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij wordt voorkomen, maar schrijft niet voor hoe de lidstaten die hebben gekozen voor het stelsel van vrijstelling dit moeten toepassen.
37
Bijgevolg staat het de lidstaten vrij, gelet op de behoeften van hun nationale rechtsorde, te bepalen op welke wijze het in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 voorgeschreven resultaat wordt bereikt (beschikking van
4 juni 2009, KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, C‑439/07 en C‑499/07, EU:C:2009:339, punt 50
).
38
In de tweede plaats voorziet noch richtlijn 90/434 noch enige andere Unierechtelijke bepaling in het recht dat overschotten als die welke worden bedoeld in punt 36 van het onderhavige arrest, bij fusies onvoorwaardelijk mogen worden overgedragen van de overgenomen vennootschap naar de overnemende vennootschap, zoals Allianz Benelux betoogt.
39
In de derde plaats moet worden onderzocht of een DBI-regeling als in het hoofdgeding leidt tot een directe of indirecte belasting van de ontvangen dividenden die onverenigbaar is met artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435.
40
Wat ten eerste het bestaan van een eventuele directe dividendbelasting betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde DBI-regeling wordt gewaarborgd dat de van de overgenomen vennootschap ontvangen dividenden niet worden belast bij de overnemende vennootschap. Deze regeling bepaalt immers dat de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden eerst in haar belastinggrondslag worden opgenomen en vervolgens hiervan worden afgetrokken ten belope van 95 %, voor zover er bij de moedermaatschappij na aftrek van de andere vrijgestelde winsten nog belastbare winsten overblijven. Bijgevolg leidt deze regeling niet tot directe belasting van de krachtens artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 vrijgestelde dividenden, hetgeen overigens door geen van de partijen die opmerkingen hebben ingediend is aangevoerd.
41
Wat ten tweede het bestaan van een eventuele indirecte dividendbelasting betreft, hetgeen – zoals in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – zich niet zou verdragen met artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435, moet worden nagegaan of de in deze bepaling neergelegde verplichting in de weg staat aan de fiscale gevolgen die de omstandigheid dat de overdracht van overschotten in het kader van een DBI-regeling slechts beperkt kan overgaan bij een fusie door overneming, heeft voor de belastinggrondslag van de dividendontvangende vennootschap.
42
In dit verband zij herinnerd aan het arrest van het Hof van
19 december 2019, Brussels Securities (C‑389/18, EU:C:2019:1132
), dat betrekking had op de volgorde waarin in het Belgische belastingrecht de aftrekbare inkomsten werden afgetrokken van de belastbare winst en met name op de verhouding van DBI-overschotten tot andere inkomsten waarvan de overdracht van de belastingaftrek in de tijd beperkt was. Het Hof heeft in dat arrest een vergelijking gemaakt tussen de in die zaak aan de orde zijnde situatie waarin de moedermaatschappij zich bij de belastingaftrek diende te houden aan de voorrang die de aftrek van DBI-overschotten had op een andere belastingaftrek, en de situatie die zich zou hebben voorgedaan indien het Koninkrijk België een vrijstellingsregeling had toegepast waarbij dividenden zonder meer niet in de belastinggrondslag werden opgenomen.
43
Zoals zowel de Belgische regering als de Commissie suggereert, kan een dergelijke redenering, die was gebaseerd op de vergelijking van twee situaties, ook naar analogie worden toegepast op het hoofdgeding, ook al heeft het Hof deze redenering gehanteerd met betrekking tot de verhouding tussen een moedermaatschappij en haar dochteronderneming.
44
Derhalve is het dienstig om een vergelijking te maken tussen een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin bij een fusie door overneming op de overdracht van verliezen en op de overdracht van DBI-overschotten dezelfde verhoudingsgewijze beperking werd toegepast, en de situatie waarin de betrokken lidstaat zonder meer gebruik zou hebben gemaakt van een vrijstellingsmethode waarbij dividenden niet in de belastinggrondslag worden betrokken, en waarin de verhoudingsgewijze beperking slechts van toepassing zou zijn op de overdracht van de verliezen, en niet op de overdracht van de DBI-overschotten.
45
Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit deze vergelijking dat de situatie waarin, bij een fusie, de verhoudingsgewijze beperking zowel geldt voor de overdracht van DBI-overschotten als voor de overdracht van verliezen, niet tot een zwaardere belasting lijkt te leiden dan wanneer de dividenden van de belastinggrondslag van de ontvangende vennootschap worden uitgesloten. De fiscale neutraliteit lijkt in beide situaties te worden geëerbiedigd.
46
Overigens zou de overnemende vennootschap – zoals de Commissie heeft opgemerkt – indien de DBI-overschotten volledig op deze vennootschap overgaan terwijl voor de overdracht van de verliezen een verhoudingsgewijze beperking als die in het hoofdgeding geldt, in een gunstigere positie verkeren dan wanneer het Koninkrijk België zonder meer in een vrijstelling had voorzien.
47
In zaken betreffende de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, heeft het Hof er bovendien aan herinnerd dat het de lidstaten vrijstaat om te bepalen op welke wijze het in artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 voorgeschreven resultaat wordt bereikt (zie in die zin arrest van
12 februari 2009, Cobelfret, C‑138/07, EU:C:2009:82, punt 61
, en beschikking van
4 juni 2009, KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, C‑439/07 en C‑499/07, EU:C:2009:339, punten 50 en 53
en aangehaalde rechtspraak).
48
Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de regeling van een lidstaat waarin is bepaald dat door een vennootschap ontvangen dividenden eerst in haar belastinggrondslag worden opgenomen en vervolgens hiervan worden afgetrokken tot 95 %, en dat deze aftrek in voorkomend geval naar latere belastingjaren kan worden overgedragen, maar op grond waarvan in geval van overname van deze vennootschap bij een fusie de overdracht van deze aftrek slechts beperkt op de overnemende vennootschap overgaat, namelijk naar verhouding tot het evenredige aandeel van de fiscale nettowaarde van de overgenomen vennootschap in het totaal van de fiscale nettowaarde van de overnemende vennootschap en van de overgenomen vennootschap.