„De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 maart 2023
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 maart 2023
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 maart 2023
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
9 maart 2023(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit - Richtlijn 2003/96/EG - Artikel 14, lid 1, onder a) - Artikel 21, lid 3, tweede en derde volzin - Elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit en voor de instandhouding van het vermogen om elektriciteit te produceren - Vrijstelling - Omvang - Exploitatie van dagbouwmijnen - Elektriciteit die wordt gebruikt voor de exploitatie van brandstofbunkers en vervoermiddelen”"
In zaak C‑571/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 6 september 2021, ingekomen bij het Hof op 16 september 2021, in de procedure
RWE Power Aktiengesellschaft
tegenHauptzollamt Duisburg,
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
RWE Power Aktiengesellschaft, vertegenwoordigd door L. Freiherr von Rummel en R. Stein, Rechtsanwälte,
-
het Hauptzollamt Duisburg, vertegenwoordigd door S. Imhof als gemachtigde,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en R. Pethke als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 oktober 2022,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 1, onder a), en artikel 21, lid 3, derde alinea, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).
2 Dat verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RWE Power Aktiengesellschaft en het Hauptzollamt Duisburg (hoofddouanekantoor Duisburg, Duitsland; hierna: „hoofddouanekantoor”) over de weigering van dit hoofddouanekantoor om vrijstelling van belasting te verlenen voor de elektriciteit die RWE Power in 2003 en 2004 zowel in haar dagbouwmijnen als in haar elektriciteitscentrales heeft gebruikt voor de productie van elektriciteit.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 In de overwegingen 2 tot en met 5 en in overweging 24 van richtlijn 2003/96 staat te lezen:
„(2) Het ontbreken van communautaire bepalingen om elektriciteit en andere energieproducten dan minerale oliën aan een minimumbelasting te onderwerpen, kan nadelig zijn voor de goede werking van de interne markt.
(3) Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.
(4) Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt.
(5) Door vaststelling van passende communautaire minimumbelastingniveaus kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.
[…]
(24) Het moet de lidstaten toegestaan zijn binnen hun grondgebied bepaalde andere vrijstellingen of verlagingen toe te passen, mits dit de goede werking van de interne markt niet schaadt en niet tot concurrentieverstoringen leidt.”
4 Artikel 1 van deze richtlijn luidt:
5 Artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/96 bepaalt dat voor de toepassing van deze richtlijn onder „energieproducten” onder meer wordt verstaan producten van GN-code 2702. Deze code heeft betrekking op „bruinkool, ook indien geperst, andere dan git”.
6 In artikel 14 van die richtlijn is bepaald:
„1.Naast de algemene bepalingen van richtlijn 92/12/EEG [van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/47/EG van de Raad van 20 juli 2000 (PB 2000, L 193, blz. 73)] inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten, en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:
energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren. De lidstaten kunnen deze producten echter uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting onderwerpen zonder inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus. In dat geval wordt de op deze producten geheven belasting niet in aanmerking genomen voor de inachtneming van het minimumbelastingniveau voor elektriciteit zoals vastgesteld in artikel 10;
[…]
energieproducten die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij) en niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen, en aan boord van een vaartuig opgewekte elektriciteit.
[…]
2.De lidstaten kunnen de in lid 1, onder b) en c), bedoelde vrijstellingen beperken tot het internationale en het intracommunautaire vervoer. Daarnaast kan een lidstaat die met een andere lidstaat een bilaterale overeenkomst heeft gesloten, de in lid 1, onder b) en c), bedoelde vrijstellingen opschorten. In dergelijke gevallen kunnen de lidstaten een lager belastingniveau dan het in deze richtlijn vastgestelde minimumniveau toepassen.”
7 In artikel 21, lid 3, van richtlijn 2003/96 staat te lezen:
„Het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, wordt niet beschouwd als een belastbaar feit waardoor belasting verschuldigd wordt, indien dat verbruik bestaat uit binnen het bedrijf geproduceerde energieproducten. De lidstaten kunnen ook het verbruik van elektriciteit en andere energieproducten die niet binnen een dergelijk bedrijf worden geproduceerd en het verbruik van energieproducten en elektriciteit binnen een bedrijf dat voor het opwekken van elektriciteit te gebruiken brandstoffen produceert, niet als een belastbaar feit behandelen. Verbruik voor doeleinden die geen verband houden met die productie en met name voor de voortbeweging van motorvoertuigen, wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor belasting verschuldigd wordt.”
8 Artikel 21, lid 5, derde alinea, van deze richtlijn luidt:
„Een entiteit die voor eigen gebruik elektriciteit produceert, wordt beschouwd als distributeur. Niettegenstaande artikel 14, lid 1, punt a), kunnen de lidstaten kleine elektriciteitsproducenten vrijstelling verlenen mits zij belasting heffen op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten.”
Duits recht
9 In Duitsland wordt de elektriciteitsbelasting met name geregeld in het Stromsteuergesetz (wet op de elektriciteitsbelasting) van 24 maart 1999 (BGBl. 1999 I, blz. 378, en BGBl. 2000 I, blz. 147), zoals gewijzigd bij de wetten van 23 december 2002 (BGBl. 2002 I, blz. 4602) en 29 december 2003 (BGBl. 2003 I, blz. 3076), die van toepassing zijn op de belastingjaren 2003 en 2004 (hierna: „StromStG”).
10 § 9, lid 1, punt 2, StromStG bepaalt dat elektriciteit die wordt onttrokken voor de productie van elektriciteit, is vrijgesteld van de belasting op de elektriciteit.
11 § 11 StromStG machtigt het federaal ministerie van Financiën om bij besluit onder meer de bepalingen vast te stellen ter uitvoering van de in § 9 van deze wet bedoelde belastingvoordelen.
12 In § 12, lid 1, punt 1, van het relevante uitvoeringsbesluit van dat ministerie – te weten de Verordnung zur Durchführung des Stromsteuergesetzes (besluit tot uitvoering van de wet op de elektriciteitsbelasting) van 31 mei 2000 – is bepaald dat het begrip „elektriciteit die wordt onttrokken voor de productie van elektriciteit” in de zin van § 9, lid 1, punt 2, StromStG betrekking heeft op elektriciteit die technisch gesproken wordt verbruikt voor de productie van elektriciteit in de neven- en hulpinstallaties van een elektriciteitscentrale, met name voor de waterbehandeling, de watervoorziening van de stoomgenerator, de toevoer van verse lucht, de brandstofvoorziening en de reiniging van verbrandingsgassen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 RWE Power exploiteerde drie dagbouwmijnen op verschillende locaties in het Rijnlandse bruinkoolwinningsgebied. In deze mijnen won zij bruinkool die hoofdzakelijk diende voor de opwekking van elektriciteit in haar elektriciteitscentrales, terwijl 10 % van de gewonnen bruinkool bestemd was voor de productie van bruinkoolbriketten en bruinkoolstof in haar fabrieken.
14 In 2004 heeft RWE Power in totaal 2 847 925,939 megawattuur (MWh) elektriciteit onttrokken uit de dagbouwmijnen, die zij in wezen heeft gebruikt voor ten eerste de waterpompen om het grondwaterpeil te verlagen, ten tweede grote machines als graafwielbaggers die bruinkool en deklaag afgraven alsook grondverzetmachines die de dagbouwmijn in een ander deel ervan weer opvullen met deklaag, ten derde de verlichting van de dagbouwmijn en ten vierde het vervoer van bruinkool met elektrisch aangedreven goederentreinen op eigen spoorlijnen en in elektrisch aangedreven transportbandsystemen die zowel bruinkool als deklaag vervoeren.
15 De exploitatie van de elektriciteitscentrales van RWE Power was aldus opgezet dat ononderbroken elektriciteit kon worden geproduceerd. Om deze ononderbroken productie te garanderen, hield RWE Power bruinkoolvoorraden in bunkers aan, vanwaaruit de bruinkool geleidelijk werd vervoerd naar de ketels in de elektriciteitscentrales. In elk van de dagbouwmijnen werd bruinkool opgeslagen. Vervolgens werd de bruinkool via een transportbandsysteem of via de spoorweg van het bedrijf vervoerd naar de bunkers van de elektriciteitscentrales. Vandaaruit laadden elektrisch aangedreven kolengravers de bruinkool op een bunkerband die de bruinkool naar kolenbreekinstallaties bracht. Ten slotte werd de fijngemaakte bruinkool opgeslagen in de ketelbunkers.
16 In het kader van een door het hoofddouanekantoor gelaste belastingcontrole is in een rapport van 20 mei 2009 geconcludeerd dat de verwerking van bruinkool als „productie van brandstof” moest worden aangemerkt en dus moest worden onderworpen aan de elektriciteitsbelasting. Volgens dat rapport is ook alle onttrekking van elektriciteit voor de winning en het vervoer van bruinkool onderworpen aan de elektriciteitsbelasting, zodat deze belasting eveneens wordt geheven over de elektriciteit die wordt verbruikt voor het gebruik van kolengravers, kolentransportbanden en kolenmolens.
17 Omdat het bezwaar van RWE Power tegen de door het hoofddouanekantoor op 8 oktober 2009 naar aanleiding van voornoemde belastingcontrole opgelegde aanslag was afgewezen, heeft RWE Power beroep ingesteld bij het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland), de verwijzende rechter.
18 Voor de verwijzende rechter heeft RWE Power haar standpunt herhaald dat volgens richtlijn 2003/96 alle voor de opwekking van elektriciteit benodigde elektriciteit onder de belastingvrijstelling valt. Alle neven- en hulpinstallaties die onontbeerlijk zijn voor de exploitatie van een installatie voor elektriciteitsopwekking, moeten in beginsel worden vrijgesteld van de elektriciteitsbelasting. Bruinkool moet als brandstof worden beschouwd, zodat ook de voor de winning en het transport van bruinkool in de dagbouwmijn moet worden vrijgesteld van deze belasting.
19 De verwijzende rechter twijfelt over de precieze draagwijdte van de vrijstelling waarin artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 voorziet.
20 In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Kan artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van [richtlijn 2003/96], voor zover het bepaalt dat voor de productie van elektriciteit gebruikte elektriciteit vrijgesteld is van belasting, gelet op artikel 21, lid 3, tweede volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat deze vrijstelling ook geldt voor handelingen waarbij energieproducten in dagbouwmijnen worden gewonnen en in elektriciteitscentrales geschikt worden gemaakt voor gebruik in elektriciteitscentrales, zoals het breken, het verwijderen van vreemde bestanddelen en het verfijnen tot de voor de werking van de ketel vereiste grootte?
Kan artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96, voor zover het bepaalt dat elektriciteit die wordt gebruikt voor de instandhouding van het vermogen om elektriciteit te produceren, vrijgesteld is van belasting, gelet op artikel 21, lid 3, derde volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan ook het gebruik van elektriciteit voor de werking van bunkerinstallaties en vervoermiddelen die noodzakelijk zijn voor de permanente exploitatie van elektriciteitscentrales, moet worden vrijgesteld van belasting?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
21 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 3, tweede volzin, aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling voor „elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit” ook geldt voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de winning van een energieproduct als bruinkool in een dagbouwmijn en voor de daaropvolgende omzetting en verwerking van dat energieproduct in elektriciteitscentrales met het oog op de productie van elektriciteit.
22 Krachtens artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96 moeten de lidstaten vrijstelling van belasting verlenen voor energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit alsook voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de instandhouding van het vermogen om elektriciteit te produceren, op voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van die vrijstelling te waarborgen en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen.
23 Artikel 21, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 2003/96 bepaalt dat het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert niet wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor belasting verschuldigd wordt, indien dat verbruik bestaat in energieproducten die worden geproduceerd binnen het bedrijf. De tweede volzin van datzelfde lid biedt de lidstaten de mogelijkheid om ook het verbruik van elektriciteit en andere energieproducten die niet binnen een dergelijk bedrijf worden geproduceerd en het verbruik van energieproducten en elektriciteit binnen een bedrijf dat voor het opwekken van elektriciteit te gebruiken brandstoffen produceert, niet als een belastbaar feit te behandelen.
24 Vooraf zij eraan herinnerd dat richtlijn 2003/96 – zoals blijkt uit de overwegingen 3 tot en met 5 en artikel 1 ervan – tot doel heeft een geharmoniseerde belastingregeling voor energieproducten en elektriciteit vast te stellen in het kader waarvan belastingheffing de regel is, overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde nadere regels (arrest van 3 december 2020, Repsol Petróleo, C‑44/19, EU:C:2020:982, punt 21 ).
25 Voorts moeten volgens vaste rechtspraak de bepalingen die betrekking hebben op de vrijstellingen waarin richtlijn 2003/96 voorziet, autonoom worden uitgelegd op basis van zowel hun bewoordingen als de opzet en de doelstellingen van die richtlijn (arrest van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96 betreft, blijkt uit de in die bepaling gebezigde woorden „energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit” dat het gebruik van elektriciteit wordt gekenmerkt door twee aspecten.
27 Ten eerste moet het gebruik van elektriciteit plaatsvinden in het kader van de productie van elektriciteit, doordat het rechtstreeks bijdraagt aan het technologische proces van die productie (zie in die zin arrest van 3 december 2020, Repsol Petróleo, C‑44/19, EU:C:2020:982, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat – zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 53 tot en met 55 van zijn conclusie – het gebruik van elektriciteit voor de omzetting en verwerking van een energieproduct als bruinkool, waaronder het breken, het verwijderen van vreemde bestanddelen, het verfijnen en drogen, onder de in artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling kan vallen wanneer deze handelingen onontbeerlijk zijn voor en rechtstreeks bijdragen aan het elektriciteitsproductieproces. Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geldt de belastingvrijstelling op grond van die bepaling daarentegen niet voor het gebruik van elektriciteit dat louter verband houdt met de elektriciteitsproductie, zoals met name het elektriciteitsverbruik in de kantoorgebouwen van een elektriciteitscentrale.
28 Ten tweede onderstelt de belastingvrijstelling dat elektriciteit wordt gebruikt om elektriciteit op te wekken en niet om een energieproduct als bruinkool te vervaardigen. Hieruit volgt dat – zoals de advocaat-generaal in de punten 50 en 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt – voor zover elektriciteit wordt gebruikt bij elke handeling die verband houdt met de productie van bruinkool, met name bij de winning ervan en bij het vervoer ervan met het oog op opslag, de in artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling niet geldt voor dit verbruik.
29 In zoverre is het niet relevant dat een grondstof als bruinkool wordt gewonnen in een mijn en vervolgens wordt gebruikt in het kader van een geïntegreerd elektriciteitsproductieproces dat plaatsvindt op dezelfde productielocatie of althans in de nabijheid van de plaats van winning, zodat de winning van bruinkool en het vervoer ervan tussenstappen vormen die inherent zijn aan deze bijzondere methode van elektriciteitsproductie. Alleen al de omstandigheid dat de gebruikte elektriciteit slechts leidt tot de productie van elektriciteit via een energieproduct dat in beginsel zelf onderworpen is aan de in richtlijn 2003/96 bedoelde belasting, toont immers aan dat deze elektriciteit – in strijd met het vereiste dat is genoemd in punt 27 van dit arrest – niet „rechtstreeks” bijdraagt aan het technologische proces van elektriciteitsproductie.
30 Wat in de tweede plaats de opzet van richtlijn 2003/96 betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn er niet toe strekt algemene vrijstellingen in te voeren. Aangezien de vrijstellingen die de lidstaten moeten toepassen in het kader van de heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit, op limitatieve wijze worden opgesomd in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/96, kan deze bepaling dan ook niet ruim worden uitgelegd, omdat anders elke nuttige werking wordt ontnomen aan de bij die richtlijn ingevoerde geharmoniseerde belasting (arresten van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punten 24 en 25 , en 7 november 2019, Petrotel-Lukoil, C‑68/18, EU:C:2019:933, punt 40 ).
31 Derhalve kan weliswaar worden aangenomen dat elk elektriciteitsverbruik, ongeacht het stadium van de elektriciteitsproductie waarin het plaatsvindt, niet geheel losstaat van de uiteindelijk opgewekte elektriciteit, maar moet er – teneinde het nuttig effect van het uitzonderlijke karakter van de belastingvrijstelling te behouden – van worden uitgegaan dat de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/96 bedoelde belastingvrijstelling alleen geldt voor het gebruik dat rechtstreeks bijdraagt aan het technologische proces van de elektriciteitsproductie, met uitsluiting van met name elke elektriciteitsproductie die in een eerder stadium plaatsvindt met het oog op de vervaardiging van een intermediair energieproduct dat zelf in een later stadium wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit.
32 In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof met betrekking tot de in artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 bedoelde belastingvrijstelling – die inhoudt dat energieproducten die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij) en niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen, en aan boord van een vaartuig opgewekte elektriciteit vrijgesteld zijn van belasting – heeft geoordeeld dat de toepassing van deze vrijstelling vereist dat vaartactiviteiten rechtstreeks, en niet slechts op welke wijze ook, dienen voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel (zie in die zin arrest van 13 juli 2017, Vakarų Baltijos laivų statykla, C‑151/16, EU:C:2017:537, punten 29 en 30 ).
33 Deze uitlegging vindt steun in artikel 21, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2003/96, dat de lidstaten onder meer de mogelijkheid biedt om bij wijze van uitzondering het verbruik van elektriciteit die niet wordt geproduceerd binnen een bedrijf dat energieproducten produceert en het verbruik van elektriciteit binnen een bedrijf dat voor het opwekken van elektriciteit te gebruiken brandstoffen produceert, niet als een belastbaar feit te behandelen.
34 Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou aan deze facultatieve vrijstelling immers elk nuttig effect worden ontnomen indien de elektriciteit die wordt gebruikt voor de vervaardiging van een energieproduct dat op zijn beurt wordt benut voor de opwekking van elektriciteit, reeds onder de verplichte vrijstelling van artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96 zou vallen enkel omdat de twee productieplaatsen dicht bij elkaar liggen. In casu heeft de Bondsrepubliek Duitsland volgens de verwijzingsbeslissing evenwel geen gebruikgemaakt van de door artikel 21, lid 3, tweede volzin, geboden mogelijkheid.
35 Wat in de derde plaats de doelstellingen van richtlijn 2003/96 betreft, zij allereerst opgemerkt dat deze richtlijn blijkens de overwegingen 2 tot en met 5 en 24 ervan met de invoering van een geharmoniseerde regeling voor de heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit beoogt de goede werking van de interne energiemarkt te bevorderen door met name concurrentieverstoringen te vermijden (arrest van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 29 ).
36 Daartoe heeft de Uniewetgever, wat de productie van elektriciteit betreft, er – zoals met name blijkt uit bladzijde 5 van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten (PB 1997, C 139, blz. 14) – voor gekozen om de lidstaten overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 2003/96 te verplichten belasting te heffen over de opgewekte elektriciteit, met dien verstande dat de energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit, tegelijkertijd van de belasting moeten worden vrijgesteld om te voorkomen dat elektriciteit dubbel wordt belast (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 30 ).
37 Indien de elektriciteit die een productie-installatie als die in het hoofdgeding gebruikt om elektriciteit op te wekken, niet werd vrijgesteld van belasting op grond van artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96, zou dit juist het risico op dubbele belasting met zich brengen, aangezien ook de aldus opgewekte elektriciteit zou worden belast overeenkomstig artikel 1 van die richtlijn.
38 Het klopt dat richtlijn 2003/96 niet alle risico’s op dubbele belasting uitsluit, aangezien een lidstaat overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), tweede volzin, van deze richtlijn uit milieubeleidsoverwegingen belasting kan heffen over energieproducten die worden gebruikt om elektriciteit op te wekken (zie in die zin arrest van 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 51 ).
39 Zoals verweerster in het hoofdgeding en de Europese Commissie terecht hebben aangevoerd, zou het niet heffen van belasting over elektriciteit die wordt gebruikt voor de winning en het vervoer van bruinkool, met uitzondering van de in artikel 21, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2003/96 bedoelde gevallen, leiden tot een ongelijke behandeling tussen enerzijds ondernemingen die – zoals RWE Power – elektriciteitscentrales exploiteren en voor de elektriciteitsproductie bruinkool winnen, en anderzijds ondernemingen die voor die productie bruinkool afnemen van derden, doordat de belastingdruk niet hetzelfde is, wat een concurrentieverstoring zou kunnen veroorzaken (zie in die zin arrest van 27 juni 2018, Turbogás, C‑90/17, EU:C:2018:498, punt 42 ).
40 RWE Power stelt dat een bruinkoolcentrale wegens het ontbreken van een nationale en internationale markt voor de levering van bruinkool enkel kan werken indien zij in de nabijheid van een dagbouwmijn is gelegen. Aangezien de levering van bruinkool niet over lange afstanden plaatsvindt, vereist een economisch efficiënte exploitatie volgens haar namelijk een exploitatiemodel dat gebaseerd is op een geïntegreerd proces dat zowel de winning als het vervoer van bruinkool als grondstof voor de verwarming van de ketels en de daaruit resulterende elektriciteitsopwekking omvat.
41 Deze overwegingen, gesteld al dat zij bewezen zouden zijn, doen echter niet af aan de analyse in punt 39 van het onderhavige arrest, aangezien de vrijstelling voor elektriciteit die wordt gebruikt om bruinkool te produceren, hoe dan ook tot een verstoring van de mededinging op de elektriciteitsmarkt zou leiden doordat geïntegreerde ondernemingen als RWE Power worden bevoordeeld.
42 Derhalve dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 3, tweede volzin, aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling voor „elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit” niet geldt voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de winning van een energieproduct als bruinkool in een dagbouwmijn, wanneer deze elektriciteit niet wordt gebruikt in het kader van een technologisch proces van elektriciteitsproductie, maar voor de vervaardiging van een energieproduct. Deze vrijstelling kan daarentegen wel gelden voor de daaropvolgende omzetting en verwerking van dat energieproduct in elektriciteitscentrales met het oog op de productie van elektriciteit, voor zover deze handelingen onontbeerlijk zijn voor en rechtstreeks bijdragen aan het technologische proces van die productie.
Tweede prejudiciële vraag
43 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 3, derde volzin, aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling voor „elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren” ook geldt voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de werking van installaties voor de opslag van een energieproduct als bruinkool en voor de werking van vervoermiddelen waarmee dit product vanuit de dagbouwmijnen kan worden getransporteerd naar de elektriciteitscentrales.
44 Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de belastingvrijstelling voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de instandhouding van het vermogen om elektriciteit te produceren, is neergelegd in artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96, net zoals de belastingvrijstelling voor energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit.
45 Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat die bepaling twee gevallen regelt waarvan de respectieve werkingssferen niet mogen worden verward, omdat anders elk nuttig effect wordt ontnomen aan het ene of het andere geval.
46 Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft uiteengezet, vindt deze uitlegging bovendien steun in de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2003/96. Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voorzag namelijk enkel in een belastingvrijstelling die in wezen overeenkomt met het eerste geval [zie artikel 13, lid 1, onder b), van het voorstel van de Commissie (PB 1997, C 139, blz. 14)]. De Raad van de Europese Unie heeft het tweede geval pas in een later stadium van de wetgevingsprocedure toegevoegd. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de Uniewetgever met deze toevoeging een extra vrijstellingsgrond heeft willen creëren die betrekking heeft op een andere situatie dan die welke in het eerste geval aan de orde is.
47 Hieruit volgt dat de in het tweede geval bedoelde belastingvrijstelling niet ziet op activiteiten die verband houden met elektriciteitsproductie, maar op het gebruik van elektriciteit dat voorafgaat aan of volgt op die productie en dat dient voor de instandhouding van het vermogen om elektriciteit te produceren.
48 Net zoals in de punten 26 tot en met 42 van dit arrest is geoordeeld met betrekking tot het eerste geval, moet ten aanzien van de belastingvrijstelling voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de instandhouding van het vermogen om elektriciteit te produceren, worden geoordeeld dat ook deze vrijstelling restrictief moet worden uitgelegd, zodat de toepassing ervan vereist dat de elektriciteit wordt gebruikt om het vermogen van het technologische proces van elektriciteitsproductie rechtstreeks in stand te houden.
49 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de werking van de elektriciteitscentrales van RWE Power aldus was opgezet dat ononderbroken elektriciteit kon worden geproduceerd. Om een dergelijke elektriciteitsproductie te waarborgen, had RWE Power ervoor gezorgd dat zij beschikte over opslagbunkers in drie verschillende grootten en met drie onderscheiden functies, vanwaaruit de bruinkool geleidelijk werd vervoerd naar de ketels in de elektriciteitscentrales. Meer bepaald werd de bruinkool eerst in elk van de dagbouwmijnen opgeslagen in een bunker met een capaciteit die toereikend was voor een exploitatie tot zes dagen en vervolgens vervoerd naar de bunkers van de elektriciteitscentrales, waarvan de capaciteit toereikend was voor een exploitatie van één tot twee dagen.
50 Op basis van deze feitelijke beschrijving lijkt – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – dat enkel de opslag en het vervoer van bruinkool in de elektriciteitscentrale kunnen worden beschouwd als handelingen die onontbeerlijk zijn voor en rechtstreeks bijdragen aan de instandhouding van het vermogen van het technologische proces van elektriciteitsproductie, aangezien deze handelingen nodig zijn voor de instandhouding van het vermogen om ononderbroken elektriciteit te produceren, zodat die handelingen kunnen worden vrijgesteld op grond van artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96.
51 Daarentegen lijkt de opslag van bruinkool in de dagbouwmijnen veeleer samen te hangen met de winning van bruinkool dan met het technologische proces van elektriciteitsproductie, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. In zoverre zou de elektriciteit die wordt gebruikt om bruinkool op te slaan in deze mijnen, niet onder vorenbedoelde vrijstelling vallen.
52 In dit verband dient nog te worden verduidelijkt dat in casu geen relevantie toekomt aan het door de verwijzende rechter vermelde artikel 21, lid 3, derde volzin, van richtlijn 2003/96, op grond waarvan het verbruik van elektriciteit voor doeleinden die geen verband houden met de productie van energieproducten – zoals met name de voortbeweging van motorvoertuigen – wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor belasting verschuldigd wordt. Voor zover deze derde volzin betrekking heeft op het in de tweede volzin van datzelfde artikel 21, lid 3, bedoelde elektriciteitsverbruik, bevat zij immers een facultatieve regeling waarvan de Bondsrepubliek Duitsland geen gebruik heeft gemaakt, zoals in punt 34 van dit arrest is opgemerkt. Bovendien heeft die derde volzin enkel tot doel de werkingssfeer van de in de eerste en de tweede volzin genoemde vrijstellingen te beperken.
53 Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling voor „elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren” ook kan gelden voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de werking van installaties voor de opslag van een energieproduct als bruinkool en voor de werking van vervoermiddelen waarmee dit product kan worden getransporteerd, wanneer deze handelingen plaatsvinden in elektriciteitscentrales en voor zover zij onontbeerlijk zijn voor en rechtstreeks bijdragen aan de instandhouding van het vermogen van het technologische proces van elektriciteitsproductie, omdat die handelingen nodig zijn voor de instandhouding van het vermogen om ononderbroken elektriciteit te produceren.
Kosten
54 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 3, tweede volzin, van deze richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling voor „elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit” niet geldt voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de winning van een energieproduct als bruinkool in een dagbouwmijn, wanneer deze elektriciteit niet wordt gebruikt in het kader van een technologisch proces van elektriciteitsproductie, maar voor de vervaardiging van een energieproduct. Deze vrijstelling kan daarentegen wel gelden voor de daaropvolgende omzetting en verwerking van dat energieproduct in elektriciteitscentrales met het oog op de productie van elektriciteit, voor zover deze handelingen onontbeerlijk zijn voor en rechtstreeks bijdragen aan het technologische proces van die productie.
-
Artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96
moet aldus worden uitgelegd dat
de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling voor „elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren” ook kan gelden voor elektriciteit die wordt gebruikt voor de werking van installaties voor de opslag van een energieproduct als bruinkool en voor de werking van vervoermiddelen waarmee dit product kan worden getransporteerd, wanneer deze handelingen plaatsvinden in elektriciteitscentrales en voor zover zij onontbeerlijk zijn voor en rechtstreeks bijdragen aan de instandhouding van het vermogen van het technologische proces van elektriciteitsproductie, omdat die handelingen nodig zijn voor de instandhouding van het vermogen om ononderbroken elektriciteit te produceren.
ondertekeningen