Eerste en tweede vraag
30
Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44 van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan tegen een bestuurlijke sanctiebeschikking geen voorziening in rechte openstaat voor een persoon van wie de voorwerpen op grond van die beschikking zijn geconfisqueerd maar die in die beschikking niet wordt beschouwd als dader van de bestrafte administratieve overtreding.
31
In dit verband moet erop worden gewezen dat artikel 44 van dit wetboek eenieder het recht verleent om beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.
32
De „beschikking” waarnaar deze bepaling verwijst, wordt in punt 39 van artikel 5 van dit wetboek gedefinieerd als „elke beslissing welke verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of betrokken personen rechtsgevolgen heeft”, waarbij de douanewetgeving overeenkomstig punt 2 van dat artikel met name het douanewetboek van de Unie en de op nationaal niveau vastgestelde bepalingen ter aanvulling of uitvoering ervan omvat.
33
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de bestuurlijke sanctiebeschikking in het hoofdgeding, die door de douane is vastgesteld inzake een geval van smokkel, rechtsgevolgen heeft voor JP omdat van deze rechtspersoon, een „betrokken persoon”, voorwerpen zijn geconfisqueerd. Hieruit volgt dat het gaat om een „beschikking” in de zin van artikel 5, punt 39, van het douanewetboek van de Unie.
34
Daaraan moet ten eerste worden toegevoegd dat artikel 42, lid 1, van dit wetboek bepaalt dat de lidstaten sancties vaststellen voor het niet naleven van de douanewetgeving, zodat de beschikking waarbij voor smokkel als in het hoofdgeding een dergelijke sanctie wordt opgelegd, met name confiscatie van voorwerpen, een beschikking is die betrekking heeft op de toepassing van de douanewetgeving in de zin van artikel 44 van dit wetboek.
35
Ten tweede lijkt de bestuurlijke sanctiebeschikking in het hoofdgeding formeel niet tot JP te zijn gericht, hetgeen aan de verwijzende rechter is om na te gaan, maar dat neemt niet weg dat deze beschikking rechtstreekse rechtsgevolgen heeft voor deze onderneming omdat haar voorwerpen op grond ervan zijn geconfisqueerd. Vastgesteld moet dus worden dat deze beschikking JP rechtstreeks en individueel raakt in de zin van artikel 44 van dit wetboek.
36
Hieruit volgt dat een bestuurlijke sanctiebeschikking zoals in het hoofdgeding overeenkomstig artikel 44 van het douanewetboek van de Unie vatbaar moet zijn voor beroep, zodat dit wetboek zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan voor een rechtstreeks en individueel geraakte persoon geen voorziening in rechte openstaat tegen die beschikking.
37
Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 44 van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan tegen een bestuurlijke sanctiebeschikking geen voorziening in rechte openstaat voor een persoon van wie de voorwerpen op grond van die beschikking zijn geconfisqueerd maar die in die beschikking niet wordt beschouwd als dader van de bestrafte administratieve overtreding.
Derde vraag
38
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een beschikking inzake een handelwijze die geen strafbaar feit oplevert en, als dat het geval is, of het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een derde wiens voorwerpen in het kader van een administratieve overtredingsprocedure kunnen worden geconfisqueerd, geen voorziening in rechte openstaat tegen die beschikking.
39
In dit verband zij erop gewezen dat artikel 2 van dit kaderbesluit, waar artikel 4 ervan naar verwijst, bepaalt dat elke lidstaat de maatregelen moet nemen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.
40
Uit de bewoordingen van dit artikel volgt dat de materiële werkingssfeer van dit kaderbesluit, zoals ook volgt uit de titel en uit overweging 1, die respectievelijk verwijzen naar „de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen” en de „georganiseerde criminaliteit”, beperkt is tot strafbare feiten, zodat dit kaderbesluit niet van toepassing is op een beschikking die geen deel uitmaakt van een procedure die betrekking heeft op een of meerdere strafbare feiten en evenmin daarop volgt (zie in die zin arrest van
19 maart 2020,
„Agro In 2001”
, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 61
).
41
Deze werkingssfeer is tevens beperkt in de zin dat zij slechts strafbare feiten van een zekere ernst omvat, namelijk feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld.
42
Wat het begrip „confiscatie” betreft, moet niet worden verwezen naar de definitie in artikel 1, vierde streepje, van kaderbesluit 2005/212, maar wel naar die in artikel 2, punt 4, van richtlijn 2014/42, aangezien die richtlijn krachtens artikel 14, lid 1, ervan onder meer de eerste vier streepjes van artikel 1 van dat kaderbesluit heeft vervangen (arrest van
10 november 2022, DELTA STROY 2003, C‑203/21, EU:C:2022:865, punt 30
).
43
Volgens artikel 2, punt 4, van die richtlijn is confiscatie de „definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit”.
44
Het volstaat vast te stellen dat, ten eerste, in het hoofdgeding de bestuurlijke sanctiebeschikking is vastgesteld naar aanleiding van een administratieve procedure, die geen betrekking had op een of meerdere strafbare feiten en nog minder op feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, zoals artikel 2 van kaderbesluit 2005/212 vereist.
45
Ten tweede blijkt ook uit het dossier waarover het Hof beschikt dat deze beschikking is vastgesteld door de Bulgaarse douane, en niet door een rechter, zoals artikel 2, punt 4, van richtlijn 2014/42 vereist.
46
Derhalve is kaderbesluit 2005/212 materieel niet van toepassing op een situatie waarin de gepleegde handelwijze geen strafbaar feit oplevert.
47
Aangezien de materiële werkingssfeer van dit kaderbesluit duidelijk is bepaald en het besluit beoogt om gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen op een duidelijk afgebakend gebied dat overigens de samenwerking in strafzaken betreft, kan het evenmin naar analogie materieel van toepassing zijn op een situatie zoals in het hoofdgeding.
48
Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een beschikking inzake een handelwijze die geen strafbaar feit oplevert.