Home

Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 15 november 2022

Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 15 november 2022

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 november 2022

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Negende kamer)

15 november 2022(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, en de artikelen 94 en 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Insolventieprocedures - Wederzijdse verrekeningen met een failliete kredietinstelling - Wijziging met terugwerkende kracht van de voorwaarden voor deze verrekeningen - Ongrondwettig verklaarde nationale voorschriften - Zuiver interne situatie - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”"

In zaak C‑260/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okrazhen sad Vidin (districtsrechter Vidin, Bulgarije) bij beslissing van 21 april 2021, ingekomen bij het Hof op 23 april 2021, in de procedure

Corporate Commercial Bank, in vereffening,

tegen

Elit Petrol AD,

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Corporate Commercial Bank, in vereffening, vertegenwoordigd door A. N. Donov, K. H. Marinova, vertegenwoordigers, en V. Matev, advokat,

    • Elit Petrol AD, vertegenwoordigd door A. Kolarov en G. Stoychev, advokati,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Mataija, G. von Rintelen en I. Zaloguin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

de navolgende

Beschikking

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 VEU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van artikel 4, lid 2, onder a), en de artikelen 26, 27, 63, 114 en 115 VWEU en van het rechtszekerheidsbeginsel.

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Corporate Commercial Bank, in vereffening (hierna: „KTB”), en Elit Petrol AD over de betaling van schulden van laatstgenoemde onderneming aan KTB door verrekening.

Toepasselijke bepalingen

3 Artikel 59 van de zakon za bankovata nesastoyatelnost (wet op het bankfaillissement, DV nr. 92 van 27 september 2002; hierna: „ZBN”), waarin de voorwaarden voor de verrekening van schulden en schuldvorderingen van een bank in geval van faillissement zijn bepaald, is gewijzigd bij de zakon za izmenenie i dopalnenie na zakona za bankovata nesastoyatelnost (wet tot wijziging en aanvulling van de wet op het bankfaillissement, DV nr. 98 van 28 november 2014).

4 De leden 5, 7 en 8 van de overgangs- en slotbepalingen van de zakon za izmenenie i dopalnenie na zakona za bankovata nesastoyatelnost (wet tot wijziging en aanvulling van de wet op het bankfaillissement, DV nr. 22 van 13 maart 2018; hierna: „ZIDZBN”) bepalen:

„5. (1) Doorhalingen van zekerheden die ten gunste van [KTB], in staat van faillissement, zijn gesteld door debiteuren of derden, die door de financieel controleurs en de voorlopige en permanente faillissementscuratoren van de bank zijn verricht tussen de datum waarop de bank onder bijzonder toezicht is geplaatst en de datum waarop de procedure voor de tegeldemaking van de activa van de bank is ingeleid, zijn nietig. De gestelde zekerheden worden geldig geacht en behouden hun rang.

[…]

7. De onderhavige wet is ook van toepassing op faillissementsprocedures die vóór de inwerkingtreding ervan zijn ingeleid.

8. De leden 5, 6 en 7 van artikel 59 zijn van toepassing met ingang van 20 juni 2014.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5 KTB, verzoekster in het hoofdgeding, is een Bulgaarse bankinstelling waartegen een faillissementsprocedure overeenkomstig de ZBN loopt.

6 Elit Petrol, verweerster in het hoofdgeding, is een Bulgaarse onderneming waartegen bij de Okrazhen sad Vidin (districtsrechter Vidin, Bulgarije) een faillissementsprocedure aanhangig is overeenkomstig de voorschriften van de Targovski zakon (Bulgaars wetboek van koophandel).

7 In oktober en november 2014 heeft Elit Petrol een deel van de schulden die zij jegens KTB had uit hoofde van twee leningsovereenkomsten voldaan middels verrekening overeenkomstig de destijds geldende bepalingen van de ZBN (hierna: „litigieuze verrekeningen”).

8 In november 2014 heeft de Bulgaarse wetgever de bij de ZBN vastgestelde voorwaarden voor geldigverklaring van dergelijke transacties gewijzigd.

9 In maart 2018 heeft de Bulgaarse wetgever met de overgangs- en slotbepalingen van de ZIDZBN terugwerkende kracht aan die wijzigingen verleend.

10 Op 8 juni 2018 hebben de curatoren van KTB de schuldvorderingen doen gelden die jegens Elit Petrol bestonden op grond van de twee leningsovereenkomsten die deze laatste bij deze bank had afgesloten.

11 In het kader van de faillissementsprocedure van Elit Petrol hebben de curatoren van KTB op basis van de overgangs- en slotbepalingen van de ZIDZBN gesteld dat deze schuldvorderingen, waarop de litigieuze verrekeningen betrekking hadden, krachtens deze bepalingen „opnieuw tot stand waren gekomen”.

12 De curator van Elit Petrol stelt zich daarentegen op het standpunt dat die schuldvorderingen ingevolge de litigieuze verrekeningen definitief zijn voldaan en dat de door KTB tot staving van haar verzoek ingeroepen regeling in strijd is met het Unierecht.

13 De verwijzende rechter betwijfelt of die regeling in overeenstemming is met het Unierecht.

14 Tegen deze achtergrond heeft de Okrazhen sad Vidin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Moet artikel 63 VWEU, dat het vrije verkeer van kapitaal en betalingen regelt, aldus worden uitgelegd dat het zich uitstrekt tot een verrekening die plaatsvindt in het kader van de verhouding met een bankinstelling, wanneer een handelsvennootschap die een schuld jegens een bank heeft, haar schulden voldoet door verrekening met schuldvorderingen die zij harerzijds op die bank heeft, waarvan het bedrag vaststaat en die opeisbaar zijn?

  • Moet artikel 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat wanneer de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen die reeds rechtmatig hebben plaatsgevonden in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling, in die zin worden gewijzigd dat die verrekeningen ongeldig worden verklaard op grond van nieuwe voorwaarden die met terugwerkende kracht worden toegepast op die eerdere verrekeningen, die wijziging een beperking in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU vormt indien zij leidt tot een inperking van de mogelijkheid voor die vennootschap om schulden te voldoen aan andere vennootschappen, waarvan personen uit andere lidstaten van de Europese Unie aandelen of rechten van deelneming hebben dan wel obligaties bezitten?

  • Moet artikel 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen die reeds rechtmatig hebben plaatsgevonden in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling, met terugwerkende kracht worden gewijzigd, en waarbij die verrekeningen ongeldig worden verklaard op grond van nieuwe voorwaarden die met terugwerkende kracht worden toegepast op die eerdere verrekeningen?

  • Moeten artikel 4, lid 2, [onder] a), alsook de artikelen 26, 27, 114 en 115 VWEU, die de interne markt van de Europese Unie regelen, aldus worden uitgelegd dat zij zich ook in gevallen waarin de rechtsbetrekkingen alleen tussen rechtssubjecten met dezelfde nationaliteit bestaan en bijgevolg als nationale rechtsbetrekkingen zonder rechtstreeks grensoverschrijdend verband met de interne markt van de Europese Unie kunnen worden aangemerkt, niet verzetten tegen een nationale regeling waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen die reeds rechtmatig hebben plaatsgevonden in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling in één lidstaat, met terugwerkende kracht worden gewijzigd in die zin dat die verrekeningen ongeldig worden verklaard op grond van nieuwe voorwaarden die met terugwerkende kracht worden toegepast op die eerdere verrekeningen?

  • Moet artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, VEU, en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de vaststelling van een nationale regeling waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling in die zin worden gewijzigd dat aan de nieuwe voorwaarden uitdrukkelijk terugwerkende kracht wordt verleend en dat de verrekeningen ongeldig worden verklaard die in een eerdere periode rechtmatig hebben plaatsgevonden, terwijl in de betrokken lidstaat ten aanzien van de bankinstelling een faillissementsprocedure is geopend en er gerechtelijke procedures aanhangig zijn waarin wordt gevorderd om verrekeningen ongeldig te verklaren die reeds tegenover de bank hebben plaatsgevonden op een tijdstip waarop daarvoor andere juridische voorwaarden golden?

  • Moet het rechtszekerheidsbeginsel als algemeen beginsel van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen in het kader van de verhouding met een bankinstelling in die zin worden gewijzigd dat aan de nieuwe voorwaarden uitdrukkelijk terugwerkende kracht wordt verleend en dat de verrekeningen ongeldig worden verklaard die in een eerdere periode rechtmatig hebben plaatsgevonden, terwijl in de betrokken lidstaat ten aanzien van de bankinstelling een faillissementsprocedure is geopend en er gerechtelijke procedures aanhangig zijn waarin wordt gevorderd om verrekeningen ongeldig te verklaren die reeds tegenover de bank hebben plaatsgevonden op een tijdstip waarop daarvoor andere juridische voorwaarden golden?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

15 Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een regeling van een lidstaat inzake verrekening – waarbij een onderneming haar schulden aan een bankinstelling voldoet door deze te verrekenen met haar vorderingen op die instelling – binnen de werkingssfeer van artikel 63 VWEU valt, en of artikel 63 VWEU, artikel 2 VEU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, artikel 4, lid 2, onder a), de artikelen 26, 27, 114 en 115 VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staan dat de voorwaarden voor een dergelijke verrekening met terugwerkende kracht worden gewijzigd.

16 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder andere beschikking van 26 maart 2021, Fedasil, C‑92/21, EU:C:2021:258, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17 Hieruit volgt dat voor de vragen die betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder andere beschikking van 26 maart 2021, Fedasil, C‑92/21, EU:C:2021:258, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18 In casu komt uit het aan het Hof overgelegde dossier naar voren dat de bepalingen van Bulgaars recht die op het hoofdgeding van toepassing zijn, namelijk de leden 5 tot en met 8 van de overgangs- en slotbepalingen van de ZIDZBN, bij een beslissing van de Konstitutsionen sad (grondwettelijk hof, Bulgarije) van 27 mei 2021 althans gedeeltelijk ongrondwettig zijn verklaard.

19 In zijn antwoord op het verzoek om verduidelijkingen dat het Hof krachtens artikel 101 van zijn Reglement voor de procesvoering aan de verwijzende rechter heeft gericht, wijst deze erop dat zijn vragen niettemin relevant blijven voor de beslechting van het hoofdgeding, met name omdat de in het vorige punt bedoelde beslissing uitsluitend gevolgen heeft voor de toekomst.

20 In die omstandigheden kan het Hof op grond van de gegevens waarover het beschikt, niet vaststellen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing wegens gebrek aan relevantie kennelijk niet-ontvankelijk is.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

21 Krachtens artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde – de advocaat-generaal gehoord – beslissen bij met redenen omklede beschikking zonder de behandeling voort te zetten.

22 Voorts kan het Hof volgens artikel 99 van dit Reglement, wanneer een gestelde prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

23 Deze bepalingen moeten in de onderhavige zaak worden toegepast.

Eerste, tweede en derde vraag

24 Wat de eerste tot en met de derde vraag betreft, die betrekking hebben op artikel 63 VWEU, zij eraan herinnerd dat de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van kapitaal niet van toepassing zijn op een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aldus staat het aan de verwijzende rechter om, vóór deze artikel 63 VWEU toepast, na te gaan of in de bij hem aanhangige zaak sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarin de vrijheid van kapitaalverkeer tussen lidstaten of tussen lidstaten en derde landen wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest van 16 september 2020, Romenergo en Aris Capital, C‑339/19, EU:C:2020:709, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25 In de onderhavige zaak blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat alle aspecten van het hoofdgeding zich binnen de betrokken lidstaat afspelen.

26 KTB en Elit Petrol zijn namelijk in Bulgarije gevestigd en de litigieuze verrekeningen hebben betrekking op schulden en schuldvorderingen die rechtstreeks over en weer tussen hen bestonden. Aan de beoordeling kan niet worden afgedaan door de enkele omstandigheid dat hun activa voor het overige zouden bestaan uit effecten van vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd.

27 Wat de door Elit Petrol aangevoerde argumenten betreft – volgens welke de bij wet doorgevoerde wijziging met terugwerkende kracht van de gevolgen van de litigieuze verrekeningen met KTB ertoe zou leiden dat haar schulden opnieuw tot stand komen, wat van invloed zou zijn op haar financiële betrekkingen, en die van haar moedervennootschap, met schuldeisers die in andere lidstaten of in derde landen zijn gevestigd of waarvan het kapitaal in handen is van personen die in andere lidstaten wonen – moet worden vastgesteld dat een dergelijke invloed, zo deze al bewezen is, te onzeker en te indirect is om een nauwe band te hebben met het in artikel 63 VWEU neergelegde vrije verkeer van kapitaal.

28 Voorts heeft het Hof weliswaar in de gevallen die in de punten 50 tot en met 53 van het arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten (C‑268/15, EU:C:2016:874 ), zijn opgesomd, verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van de VWEU-bepalingen inzake de fundamentele vrijheden ontvankelijk geacht, hoewel alle aspecten van de hoofdgedingen zich binnen één enkele lidstaat afspeelden, maar in casu moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter het Hof geen enkele aanwijzing heeft verstrekt waaruit kan worden opgemaakt dat de vragen betreffende de uitlegging van artikel 63 VWEU overeenstemmen met een van die gevallen.

29 Hieruit volgt dat de eerste, de tweede en de derde vraag kennelijk niet-ontvankelijk zijn.

Vierde vraag

30 Wat de vierde vraag betreft, die ziet op artikel 4, lid 2, onder a), en de artikelen 26, 27, 114 en 115 VWEU, moet eraan worden herinnerd dat de nationale rechter verplicht is om in de verwijzingsbeslissing het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteen te zetten en de nodige toelichting te geven over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband dat volgens hem bestaat tussen deze bepalingen en de nationale wetgeving die van toepassing is op het aan hem voorgelegde geding [zie in die zin onder andere arrest van 4 juni 2020, C. F. (Belastingcontrole), C‑430/19, EU:C:2020:429, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31 Deze vereisten met betrekking tot de inhoud van een verwijzingsbeslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (zie in die zin beschikking van 3 juli 2014, Talasca, C‑19/14, EU:C:2014:2049, punt 21 ). Deze vereisten zijn bovendien herhaald in de punten 13, 15 en 16 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1).

32 In casu voldoet de verwijzingsbeslissing kennelijk niet aan de vereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering.

33 De verwijzingsbeslissing bevat immers geen uiteenzetting van de redenen die de nationale rechter ertoe hebben gebracht om vragen te stellen over de uitlegging van artikel 4, lid 2, onder a), en de artikelen 26, 27, 114 en 115 VWEU, noch van het verband dat tussen deze bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling zou bestaan, zodat het Hof niet kan beoordelen in hoeverre een antwoord op de vierde vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

34 De vierde vraag is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk.

Vijfde vraag

35 Wat de vijfde vraag betreft, die betrekking heeft op de uitlegging van artikel 2 VEU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, blijkt meer bepaald uit de verwijzingsbeslissing dat de uit de overgangs- en slotbepalingen van de ZIDZBN voortvloeiende wijziging met terugwerkende kracht vooruitloopt op de uitkomst van verschillende aanhangige gedingen, hetgeen met name afbreuk zou doen aan het in de Bulgaarse grondwet verankerde beginsel van de scheiding der machten en derhalve de onafhankelijkheid van de voor dergelijke gedingen aangezochte nationale rechterlijke instanties ten opzichte van de wetgevende macht zou aantasten.

36 In herinnering moet worden gebracht dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alle lidstaten verplicht te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om op de onder het Unierecht vallende gebieden een daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Deze bepaling is van toepassing „op de onder het recht van de Unie vallende gebieden”, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ten uitvoer brengen (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37 Bijgevolg moet elke lidstaat krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht kunnen worden aangezocht om te oordelen over de toepassing of de uitlegging van dit recht en die dus deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden op de onder het Unierecht vallende gebieden, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming en inzonderheid aan het vereiste van onafhankelijkheid [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punten 40 en 81 ].

38 In dit verband omvat het uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voortvloeiende vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten, volgens hetwelk in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten moet worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht, twee aspecten [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39 Het eerste aspect is extern van aard en vereist dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, zodat zij beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen [arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 72 , en  22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 41 ].

40 Het tweede aspect is intern van aard. Het sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Dit aspect verlangt dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, elk belang bij de uitkomst van het geschil ontbreekt [arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 73 , en  22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 41 ].

41 In casu moet worden geconstateerd dat de vaststelling door een lidstaat van algemene civiel- of handelsrechtelijke bepalingen betreffende de verrekeningsregeling in het kader van een bankfaillissement, ook al hebben zij terugwerkende kracht, op zich geen afbreuk doet aan de in de punten 39 en 40 van deze beschikking genoemde vereisten. Dit laat de vraag onverlet of zij in overeenstemming zijn met het nationale recht, welke beoordeling uitsluitend de taak van de nationale rechterlijke instanties is.

42 Bijgevolg moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat algemene regels voor verrekeningen in het kader van een bankfaillissement vaststelt, ook al hebben zij terugwerkende kracht.

Zesde vraag

43 Wat ten slotte de zesde vraag betreft, die op het rechtszekerheidsbeginsel ziet, zij eraan herinnerd dat de lidstaten, wanneer zij maatregelen nemen ter uitvoering van het Unierecht, gehouden zijn om de algemene beginselen van dit recht, waaronder met name het rechtszekerheidsbeginsel, in acht te nemen [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44 Zoals is aangegeven in punt 25 van de onderhavige beschikking, betreft het hoofdgeding een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. Bovendien bevat de verwijzingsbeslissing geen aanwijzingen waaruit kan worden opgemaakt dat het geding betrekking heeft op een nationale regeling die het Unierecht ten uitvoer brengt.

45 Hieruit volgt dat de zesde vraag kennelijk niet-ontvankelijk is.

Kosten

46 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat algemene regels voor verrekeningen in het kader van een bankfaillissement vaststelt, ook al hebben zij terugwerkende kracht.

  2. De eerste tot en met de vierde vraag en de zesde vraag van de Okrazhen sad Vidin (districtsrechter Vidin, Bulgarije) zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

ondertekeningen