Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 juni 2023

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 juni 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 juni 2023

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

22 juni 2023(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 63 VWEU - Bedrijfsbelasting - Berekening van de heffingsgrondslag voor deze belasting - Berekeningswijze - Dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in het kapitaal van ingezeten en niet‑ingezeten kapitaalvennootschappen - Opname in de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting - Tijdstip van opname - Verschil in behandeling - Beperking - Geen”"

In zaak C‑258/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 23 november 2021, ingekomen bij het Hof op 14 april 2022, in de procedure

Finanzamt Hannover-Nord

tegen

H Lebensversicherung,

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. G. Xuereb, kamerpresident, T. von Danwitz en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • H Lebensversicherung, vertegenwoordigd door J. Diedrich en J. Reineke als gemachtigden,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Pethke, W. Roels en V. Uher als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 63 VWEU.

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen H Lebensversicherung en het Finanzamt Hannover-Nord (belastingdienst Hannover-Nord, Duitsland) (hierna: „belastingdienst”) over de berekening van de heffingsgrondslag voor de over 2001 verschuldigde bedrijfsbelasting.

Duits recht

Wet op de inkomstenbelasting

3 § 20, lid 1, punt 1, van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting), zoals gewijzigd bij het Gesetz zur Fortentwicklung des Unternehmenssteuerrechts (wet inzake de uitbouw van het vennootschapsbelastingrecht) van 20 december 2001 (BGBl. 2001 I, blz. 3858), luidt als volgt:

„(1)

Tot de kapitaalinkomsten behoren:

  1. winstaandelen (dividenden), rendementen en andere inkomsten uit aandelen, genotsrechten die recht op deelneming in de winst en in de liquidatieopbrengst van een kapitaalvennootschap verlenen, aandelen die worden gehouden in vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, coöperatieve verenigingen voor handel en economie en verenigingen voor mijnbouw die de rechten van een rechtspersoon genieten.”

Wet op de vennootschapsbelasting

4 § 8b, leden 1 en 3, van het Körperschaftsteuergesetz (wet op de vennootschapsbelasting), zoals gewijzigd bij de wet inzake de uitbouw van het vennootschapsbelastingrecht (hierna: „KStG”), bepaalt:

„(1)

Inkomsten in de zin van § 20, lid 1, punten 1, 2, 9 en punt 10, onder a), van de wet op de inkomstenbelasting worden niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van de inkomsten. […]

[…]

(3)

Winstverminderingen in verband met de in lid 2 bedoelde deelneming worden niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van de winst.”

5 § 34, lid 4, punt 1, KStG luidt:

„(4)

§ 8b wordt voor het eerst toegepast op

1. inkomsten in de zin van § 20, lid 1, punten 1 en 2, van de wet op de inkomstenbelasting, waarop het vierde deel van de wet op de vennootschapsbelasting, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 14 juli 2000 (BGBl. 2000 I, blz. 1034), niet meer van toepassing is voor de uitkerende vennootschap”.

6 § 34, lid 7, KStG, zoals gewijzigd bij het Gesetz zur Umsetzung der Protokollerklärung der Bundesregierung zur Vermittlungsempfehlung zum Steuervergünstigungsabbaugesetz (wet ter uitvoering van de beginselverklaring van de bondsregering inzake de bemiddelingsaanbevelingen over de wet op de afbouw van belastingvoordelen) van 22 december 2003 (BGBl. 2003 I, blz. 2840; hierna: „KStG nieuwe versie”), bepaalt:

„(7)

§ 8b wordt voor het eerst toegepast op

[…]

[Achtste zin] § 8b, lid 8, en § 21, lid 1, punt 1, eerste zin, zijn van toepassing:

[…]

2. op één enkele, vóór 30 juni 2004 in te dienen onherroepelijke aanvraag, vanaf de belastingjaren 2001 tot en met 2003 en, in het geval van een ander boekjaar dan het kalenderjaar, vanaf de belastingjaren 2002 tot en met 2004 (periode van terugwerkende kracht). § 8b, lid 8, is in dit verband van toepassing in de volgende versie:

‚(8)

De leden 1 tot en met 7 zijn van toepassing op aandelen die, in het geval van levens- en ziektekostenverzekeringsmaatschappijen, tot de beleggingen moeten worden gerekend, met dien verstande dat inkomsten, winsten en winstverminderingen voor 80 % in aanmerking worden genomen bij de berekening van het inkomen. […]’”

Wet op de bedrijfsbelasting

7 § 6 van het Gewerbesteuergesetz (wet op de bedrijfsbelasting), zoals gewijzigd bij de wet inzake de uitbouw van het vennootschapsbelastingrecht (hierna: „wet op de bedrijfsbelasting”), bepaalt dat de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting de bedrijfswinst voor bedrijfsbelastingdoeleinden is.

8 § 7 van de wet op de bedrijfsbelasting bepaalt dat de bedrijfswinst voor bedrijfsbelastingdoeleinden de winst uit een industriële of commerciële activiteit is, vastgesteld overeenkomstig de wet op de inkomstenbelasting of de wet op de vennootschapsbelasting, die in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de inkomsten in het belastingjaar voor de vennootschapsbelasting die overeenkomt met het belastingjaar voor de bedrijfsbelasting, vermeerderd en verminderd met de in de §§ 8 en 9 van de wet op de bedrijfsbelasting bedoelde bedragen.

9 § 8 van de wet op de bedrijfsbelasting luidt:

„De winst uit een industriële of commerciële activiteit (§ 7) wordt verhoogd met de volgende bedragen, voor zover zij bij de berekening van de winst in mindering zijn gebracht:

[…]

5.

het overschot van de winstaandelen (dividenden) dat niet in aanmerking is genomen krachtens § 3, punt 40, van de wet op de inkomstenbelasting of § 8b, lid 1, van de wet op de vennootschapsbelasting en de daarmee gelijkgestelde inkomsten en vergoedingen uit deelnemingen in een vennootschap, een vereniging van personen, of vermogensbestanddelen in de zin van de wet op de vennootschapsbelasting, voor zover zij niet voldoen aan de voorwaarden van § 9, punt 2a of punt 7, na aftrek van de bedrijfsuitgaven die in economisch verband staan met deze inkomsten, vergoedingen en prestaties, wanneer zij niet in aanmerking worden genomen krachtens § 3c van de wet op de inkomstenbelasting en § 8b, lid 5, van de wet op de vennootschapsbelasting. […]”

10 § 9 van de wet op de bedrijfsbelasting luidt als volgt:

„De som van de winst en de bijtellingen wordt verminderd met:

[…]

7.

winsten uit deelnemingen in een kapitaalvennootschap die haar zetel en hoofdbestuur buiten het territoriale toepassingsgebied van deze wet heeft, waarvan de onderneming sinds het begin van het belastingjaar ononderbroken ten minste 10 % van het maatschappelijke kapitaal bezit (dochteronderneming) […]”

11 § 36, lid 4, van de wet op de bedrijfsbelasting bepaalt:

„§ 8, punt 5, is voor het eerst van toepassing op het belastingjaar 2001.”

Wet betreffende beleggingsmaatschappijen

12 § 40, lid 2, van het Gesetz über Kapitalanlagesellschaften (wet betreffende beleggingsmaatschappijen), zoals gewijzigd bij de wet inzake de uitbouw van het vennootschapsbelastingrecht, bepaalt:

„Overeenkomstig § 38b, lid 5, zijn § 3, punt 40, van de wet op de inkomstenbelasting en § 8b, lid 1, en § 37, lid 3, van de wet op de vennootschapsbelasting van toepassing op de binnenlandse en buitenlandse inkomsten van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die worden uitgekeerd en die niet worden gebruikt met het oog op een uitkering of ter dekking van kosten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13 H Lebensversicherung is een aan de vennootschapsbelasting en de bedrijfsbelasting onderworpen publiekrechtelijke instelling die actief is in het levensverzekeringswezen. In het belastingjaar 2001 heeft deze instelling dividenden ontvangen van verschillende niet‑ingezeten kapitaalvennootschappen waarin zij rechtstreekse deelnemingen van minder dan 10 % van het kapitaal had, alsmede dividenden uit haar deelnemingen in gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De uitkeringen door deze beleggingsfondsen waren afkomstig van dividenden van niet-ingezeten kapitaalvennootschappen waarin deze fondsen een deelneming van minder dan 10 % hadden.

14 In april 2004 heeft H Lebensversicherung gebruikgemaakt van het keuzerecht waarover levens‑ en ziektekostenverzekeringsmaatschappijen beschikken krachtens § 34, lid 7, achtste volzin, punt 2, van het KStG nieuwe versie.

15 Bij de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting van H Lebensversicherung heeft de belastingdienst op grond van § 7, eerste volzin, van de wet op de bedrijfsbelasting de overeenkomstig de wet op de vennootschapsbelasting vast te stellen winst als bedrijfswinst in aanmerking genomen. De uitoefening van het keuzerecht van § 34, lid 7, achtste volzin, punt 2, van het KStG nieuwe versie had tot gevolg dat, vanaf belastingjaar 2001, 20 % van de dividendinkomsten uit deelnemingen van minder dan 10 % in het kapitaal van niet-ingezeten kapitaalvennootschappen op grond van § 8b, lid 1, KStG niet in aanmerking mocht worden genomen bij de vaststelling van de voor de vennootschapsbelasting belastbare winst van H Lebensversicherung. De belastingdienst heeft deze 20 % van de dividendinkomsten, die niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van die belastbare winst, echter op grond van § 8, punt 5, eerste volzin, van de wet op de bedrijfsbelasting opnieuw bij die winst bijgeteld. Op basis daarvan heeft de belastingdienst het overdraagbare verlies van H Lebensversicherung afzonderlijk vastgesteld op 31 december 2001.

16 H Lebensversicherung is met een beroep bij het Niedersächsische Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg Nedersaksen, Duitsland) opgekomen tegen de toepassing van § 8, punt 5, eerste volzin, van de wet op de bedrijfsbelasting en de daaruit voortvloeiende bijtelling van 20 % van de dividendinkomsten, onder aanvoering dat er sprake is van een verschil in behandeling ten opzichte van dividenden die worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen. § 8b, lid 1, KStG was namelijk in 2001 nog niet van toepassing op dividenden die werden uitgekeerd door ingezeten kapitaalvennootschappen, waardoor die dividenden werden uitgesloten van de bijtelling op grond van § 8, punt 5, van de wet op de bedrijfsbelasting. Het verschil in temporele toepasselijkheid van deze bepaling naargelang van de zetel van de vennootschap die de dividenden uitkeert, leidde volgens H Lebensversicherung tot discriminatie in situaties met een grensoverschrijdend element en tot een inbreuk op het vrije verkeer van kapitaal.

17 Deze rechter heeft het beroep van H Lebensversicherung bij vonnis van 25 januari 2018 toegewezen, waarna de belastingdienst beroep in Revision heeft ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland).

18 Het Bundesfinanzhof wijst er in de eerste plaats op dat het beroep in Revision moet worden toegewezen op grond van het nationale recht en dat de dividenden die H Lebensversicherung in het belastingjaar 2001 heeft ontvangen uit deelnemingen van minder dan 10 % in het kapitaal van niet-ingezeten vennootschappen, volledig aan de bedrijfsbelasting moeten worden onderworpen, net als de uitkeringen van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, voor zover deze zelf afkomstig waren van uitkeringen uit deelnemingen van minder dan 10 %.

19 Deze rechter zet uiteen dat de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting overeenkomstig § 6 van de wet op de bedrijfsbelasting wordt gevormd door de bedrijfswinst voor bedrijfsbelastingdoeleinden en dat deze winst krachtens § 7 van deze wet wordt vastgesteld volgens een berekening in twee stappen.

20 In de eerste stap van deze berekening wordt de winst uit een industriële of commerciële activiteit bepaald overeenkomstig de wet op de inkomstenbelasting of de wet op de vennootschapsbelasting. In de tweede stap worden bijtellingen en verminderingen toegepast overeenkomstig § 8 respectievelijk § 9 van de wet op de bedrijfsbelasting.

21 Aangezien H Lebensversicherung het keuzerecht van § 34, lid 7, achtste volzin, punt 2, van het KStG nieuwe versie heeft uitgeoefend, moet § 8b, lid 1, KStG dus worden toegepast op de dividenden die H Lebensversicherung in het belastingjaar 2001 direct of indirect, via deelnemingen in beleggingsfondsen, heeft ontvangen van niet-ingezeten kapitaalvennootschappen, zodat in de eerste stap van de berekening slechts 80 % van deze dividenden in aanmerking wordt genomen als onderdeel van de winst uit de industriële of commerciële activiteit.

22 In de tweede stap van de berekening moet de 20 % van de dividenden van niet-ingezeten kapitaalvennootschappen die in de eerste stap niet in aanmerking is genomen, opnieuw worden bijgeteld. Krachtens § 8, punt 5, van de wet op de bedrijfsbelasting, dat voor het eerst van toepassing is op het belastingjaar 2001, worden de overeenkomstig § 8b, lid 1, KStG buiten beschouwing gelaten dividenden opnieuw in de bedrijfswinst uit de commerciële of industriële activiteit opgenomen, voor zover zij bij de vaststelling van deze winst in mindering zijn gebracht. Een dergelijke bijtelling heeft tot gevolg dat alle dividenden uit deelnemingen in deze vennootschappen aan de bedrijfsbelasting zijn onderworpen.

23 In de tweede plaats preciseert de verwijzende rechter dat in het belastingjaar 2001 de bepalingen volgens welke 20 % van de aan H Lebensversicherung uitgekeerde dividenden niet in aanmerking werden genomen in de eerste stap van de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting, alleen van toepassing waren op dividenden uit deelnemingen in niet-ingezeten vennootschappen. Wat de door ingezeten kapitaalvennootschappen uitgekeerde dividenden betreft, was § 8b, lid 1, KStG voor het eerst van toepassing in het belastingjaar 2002. Bijgevolg moesten dividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen die in het belastingjaar 2001 zijn uitgekeerd, reeds bij die eerste stap volledig in aanmerking worden genomen. Dientengevolge hoefde in de tweede stap van deze berekening geen bijtelling op grond van § 8, punt 5, van de wet op de bedrijfsbelasting te worden verricht. Laatstgenoemde bepaling was immers alleen van toepassing indien en voor zover de betrokken dividenden niet in aanmerking werden genomen op grond van § 8b, lid 1, KStG. De dividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen die in het belastingjaar 2001 werden uitgekeerd, waren dus uiteindelijk volledig onderworpen aan de bedrijfsbelasting.

24 In de derde plaats wijst het Bundesfinanzhof erop dat het in een arrest van 6 maart 2013 in een vergelijkbaar geval heeft geoordeeld dat het feit dat voor dividenden uit deelnemingen in niet-ingezeten vennootschappen – anders dan voor dividenden uit deelnemingen in ingezeten vennootschappen – de bijtellingsregel van § 8, punt 5, van de wet op de bedrijfsbelasting voor het eerst van toepassing was op het belastingjaar 2001, in strijd was met het door het Unierecht gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal.

25 Niettemin twijfelt deze rechter in het kader van het hoofdgeding eraan of de bij § 8, lid 5, van de wet op de bedrijfsbelasting voor het belastingjaar 2001 opgelegde bijtelling van dividendinkomsten uit deelnemingen in niet-ingezeten vennootschappen, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt. De toepassing van deze bepaling op dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in het kapitaal van niet-ingezeten vennootschappen heeft er namelijk niet toe geleid dat deze dividenden fiscaal minder gunstig worden behandeld dan dividenden uit vergelijkbare deelnemingen in ingezeten vennootschappen. In beide gevallen worden dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % volledig opgenomen in de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting. De bijtelling van dividenden uit deelnemingen in niet-ingezeten vennootschappen leidt simpelweg tot een gelijke fiscale behandeling van nationale en grensoverschrijdende investeringen, aangezien zonder deze bijtelling dividenden die in het belastingjaar 2001 zijn ontvangen uit deelnemingen van minder dan 10 % in niet-ingezeten vennootschappen, met het oog op de heffing van de bedrijfsbelasting gunstiger zouden zijn behandeld dan dividenden uit vergelijkbare deelnemingen in ingezeten vennootschappen. Bijgevolg is het onwaarschijnlijk dat dergelijke verschillen in de twee stappen van de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting, die geen gevolgen hebben voor het bedrag van de belasting, de aan deze belasting onderworpen investeerders ervan kunnen weerhouden te investeren in niet-ingezeten vennootschappen.

26 Voorts geeft deze rechter aan dat hij niet langer vasthoudt aan het in zijn in punt 24 van dit arrest genoemde arrest van 6 maart 2013 ingenomen standpunt dat een feitelijke situatie als die in het hoofdgeding vergelijkbaar is met de feitelijke situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 januari 2009, STEKO Industriemontage (C‑377/07, EU:C:2009:29 ). Het is juist dat deze laatste situatie ook betrekking had op de toepassing, voor het belastingjaar 2001, van § 8b KStG op inkomsten uit deelnemingen in niet-ingezeten kapitaalvennootschappen. Anders dan in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, waren in de zaak die tot laatstgenoemd arrest heeft geleid de deelnemingen in niet-ingezeten vennootschappen in het belastingjaar 2001 echter onderworpen aan een hogere vennootschapsbelasting dan vergelijkbare deelnemingen in ingezeten vennootschappen. In casu leidt de bijtelling voor de bedrijfsbelasting op grond van § 8, punt 5, van de wet op de bedrijfsbelasting uiteindelijk niet tot een minder gunstige fiscale behandeling van situaties met een grensoverschrijdend element.

27 Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 56, lid 1, [EG] (thans artikel 63, lid 1, [VWEU]) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan bij de vaststelling van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting van een vennootschap, dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in niet-ingezeten kapitaalvennootschappen (deelnemingen in het vrij verhandelbare deel van het aandelenkapitaal) opnieuw worden opgenomen in de heffingsgrondslag, indien en voor zover deze dividenden in een eerdere fase van de vaststelling werden afgetrokken van de heffingsgrondslag, terwijl soortgelijke dividenden uit deelnemingen in het vrij verhandelbare deel van het aandelenkapitaal van kapitaalvennootschappen die in de betrokken lidstaat zijn gevestigd, niet in aftrek worden gebracht en dus ook niet (opnieuw) worden opgenomen in het kader van de vaststelling van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan, bij de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting van een vennootschap, dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in niet-ingezeten kapitaalvennootschappen opnieuw in die heffingsgrondslag worden opgenomen, indien en voor zover deze dividenden in een eerdere stap van die berekening van de heffingsgrondslag zijn afgetrokken, terwijl dividenden uit vergelijkbare deelnemingen in ingezeten kapitaalvennootschappen van meet af aan in die heffingsgrondslag worden opgenomen, zonder daarvan te worden afgetrokken en dus zonder opnieuw in die heffingsgrondslag te worden opgenomen.

29 Artikel 63, lid 1, VWEU verbiedt op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen.

30 Volgens vaste rechtspraak zijn onder meer maatregelen die niet‑ingezetenen ervan kunnen weerhouden in een lidstaat investeringen te doen, of die ingezetenen van een lidstaat ervan kunnen weerhouden in andere staten investeringen te doen, beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal (arrest van 16 juni 2022, ACC Silicones, C‑572/20, EU:C:2022:469, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31 Tot de nationale maatregelen die als „beperkingen” in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU kunnen worden aangemerkt, behoren met name maatregelen die een verschil in behandeling invoeren dat, wanneer het leidt tot een minder gunstige behandeling van de inkomsten van een ingezetene van een lidstaat die hun oorsprong hebben in een andere staat, vergeleken met de behandeling van inkomsten uit de eerste lidstaat, een dergelijke ingezetene ervan kan weerhouden zijn kapitaal in een andere staat te beleggen [zie in die zin arrest van 29 april 2021, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Door icbe’s uitgekeerde inkomsten), C‑480/19, EU:C:2021:334, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in het belastingjaar 2001, bij de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting, voor van ingezeten vennootschappen ontvangen dividenden en van niet-ingezeten vennootschappen ontvangen dividenden verschillende belastingregelingen golden.

33 Zoals de verwijzende rechter aangeeft, waren de bepalingen volgens welke in de eerste stap van deze berekening 20 % van de ontvangen dividenden niet in die heffingsgrondslag werd opgenomen, in het belastingjaar 2001 immers uitsluitend van toepassing op dividenden uit deelnemingen in niet-ingezeten vennootschappen. Derhalve vielen bij de tweede stap van die berekening alleen laatstgenoemde dividenden onder § 8, punt 5, van de wet op de bedrijfsbelasting, op grond waarvan de overeenkomstig § 8b, lid 1, KStG buiten beschouwing gelaten dividenden weer bij de bedrijfswinst uit de commerciële of industriële activiteit worden opgeteld voor zover zij bij de vaststelling van deze winst in mindering zijn gebracht. Dit had tot gevolg dat de 20 % van de dividenden die eerder van die heffingsgrondslag was afgetrokken, opnieuw daarin werd opgenomen.

34 Wat de door ingezeten kapitaalvennootschappen uitgekeerde dividenden betreft, was § 8b, lid 1, KStG voor het eerst van toepassing in het belastingjaar 2002. Dit betekende dat bij de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting van een vennootschap al deze in het belastingjaar 2001 uitgekeerde dividenden reeds in de eerste stap van die berekening in aanmerking moesten worden genomen. Aangezien § 8b, lid 1, KStG niet van toepassing was, werd geen enkel deel van deze dividenden buiten beschouwing gelaten. Dientengevolge was het dus evenmin nodig om die dividenden in de tweede stap van de berekening bij te tellen op grond van § 8, punt 5, van de wet op de bedrijfsbelasting, aangezien deze bepaling alleen van toepassing was indien en voor zover er dividenden buiten beschouwing waren gelaten krachtens § 8b, lid 1, KStG.

35 Zoals blijkt uit de toelichting van de verwijzende rechter, had dit verschil in behandeling in de twee stappen van de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting tot gevolg dat zowel de door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden als de door niet-ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden volledig in die heffingsgrondslag werden opgenomen en aan dezelfde belastingdruk werden onderworpen. Hoewel de door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden van meet af aan in die heffingsgrondslag werden opgenomen, werden de door niet-ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden immers in de eerste stap van die berekening voor 80 % in de heffingsgrondslag opgenomen, waarna de resterende 20 % in de tweede stap weer werd bijgeteld, zodat zij voor het belastingjaar 2001 voor 100 % aan de bedrijfsbelasting waren onderworpen.

36 Dit verschil in behandeling, bij de twee stappen van de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting, tussen dividenden die worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen en dividenden die worden uitgekeerd door niet-ingezeten vennootschappen, leidt dus niet tot een ongunstige behandeling van laatstgenoemde dividenden ten opzichte van eerstgenoemde dividenden, aangezien in beide gevallen alle dividenden in die heffingsgrondslag worden opgenomen.

37 Met dit verschil in behandeling, en in het bijzonder de door H Lebensversicherung betwiste bijtelling van 20 % van de dividenden in de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting, wordt integendeel beoogd te waarborgen dat door niet-ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden aan dezelfde belastingdruk worden onderworpen als die welke door ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd, doordat deze volledig in die heffingsgrondslag worden opgenomen.

38 In dit opzicht verschilt de situatie in het hoofdgeding van die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 januari 2009, STEKO Industriemontage (C‑377/07, EU:C:2009:29 ), waarin de toepassing – in het kader van de vennootschapsbelasting voor het belastingjaar 2001 – van twee verschillende belastingregelingen op door ingezeten en door niet-ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden, tot gevolg had dat alleen vennootschappen met deelnemingen in ingezeten vennootschappen een belastingvoordeel konden genieten.

39 In dat arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat ingezeten vennootschappen met in waarde gedaalde deelnemingen in niet‑ingezeten vennootschappen, wegens de toepassing – in het kader van de vennootschapsbelasting voor het belastingjaar 2001 – van twee verschillende belastingregelingen op door ingezeten en door niet‑ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden, in een minder gunstige positie verkeerden dan ingezeten vennootschappen die dergelijke deelnemingen in ingezeten vennootschappen hielden. Een ingezeten vennootschap kon winstdalingen als gevolg van een gedeeltelijke afschrijving van deelnemingen in ingezeten vennootschappen namelijk aftrekken van haar belastbare inkomsten, maar kon dergelijke winstdalingen niet van haar belastbare inkomsten aftrekken wanneer zij betrekking hadden op deelnemingen in niet‑ingezeten vennootschappen (zie in die zin 22 januari 2009, STEKO Industriemontage, C‑377/07, EU:C:2009:29, punten 25 en 26 ).

40 Zoals is opgemerkt in de punten 35 en 37 van het onderhavige arrest, worden in de situatie in het hoofdgeding zowel de van ingezeten vennootschappen ontvangen dividenden als de van niet-ingezeten vennootschappen ontvangen dividenden evenwel volledig opgenomen in de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting en zijn zij aan dezelfde belastingdruk onderworpen.

41 Het argument van H Lebensversicherung dat er sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vanwege de complexiteit en de onvoorzienbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling als gevolg van de hervorming en de omstandigheid dat er alleen onzekerheid bestond over de investeringsresultaten met betrekking tot investeringen in niet-ingezeten vennootschappen, kan niet worden aanvaard. Ten eerste volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals weergegeven in punt 14 van het onderhavige arrest, dat de toepassing van deze regeling voortvloeit uit de uitoefening door H Lebensversicherung van een keuzerecht. Ten tweede kunnen de argumenten van H Lebensversicherung betreffende de complexiteit van die regeling niet aantonen dat de daarin vastgestelde regels onmogelijk of uiterst moeilijk in acht konden worden genomen bij investeringen in niet-ingezeten vennootschappen.

42 Ten slotte klopt het dat de nationale maatregelen die als „beperkingen” in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU kunnen worden aangemerkt, niet alleen maatregelen omvatten die het verwerven van aandelen van in andere staten gevestigde vennootschappen kunnen blokkeren of beperken, maar ook maatregelen die investeerders ervan kunnen weerhouden dergelijke deelnemingen in in andere staten gevestigde vennootschappen aan te houden (arrest van 22 januari 2009, STEKO Industriemontage, C‑377/07, EU:C:2009:29, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43 In dit verband beoogt H Lebensversicherung aan te tonen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het aantrekkelijker maakte om deelnemingen in een niet-ingezeten vennootschap door te verkopen dan om deze aan te houden, aangezien bij de doorverkoop van deze deelnemingen de daaruit voortvloeiende meerwaarden niet werden belast in het kader van de bedrijfsbelasting. Op basis van een dergelijk betoog kan echter niet worden aangetoond dat door een niet-ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden benadeeld zouden worden ten opzichte van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden als gevolg van het feit dat dergelijke deelnemingen worden aangehouden.

44 Omdat het door de regeling van een lidstaat bij de stappen van de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting toegepaste verschil in behandeling tussen dividenden die worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen en dividenden die worden uitgekeerd door niet-ingezeten vennootschappen niet leidt tot een nadelige behandeling van laatstgenoemde ten opzichte van eerstgenoemde, aangezien in beide gevallen alle dividenden in die heffingsgrondslag worden opgenomen en aan dezelfde belastingdruk zijn onderworpen, kan een dergelijk verschil in behandeling de ingezetenen van deze lidstaat er bijgevolg niet van weerhouden hun kapitaal in een andere staat te beleggen en vormt het dus geen beperking van het vrije verkeer van kapitaal.

45 Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan, bij de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting van een vennootschap, dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in niet-ingezeten kapitaalvennootschappen in die heffingsgrondslag opnieuw worden opgenomen, indien en voor zover deze dividenden in een eerdere stap van die berekening van de heffingsgrondslag zijn afgetrokken, terwijl dividenden uit vergelijkbare deelnemingen in ingezeten kapitaalvennootschappen van meet af aan in die heffingsgrondslag worden opgenomen, zonder daarvan te worden afgetrokken en dus zonder opnieuw in die heffingsgrondslag te worden opgenomen.

Kosten

46 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan, bij de berekening van de heffingsgrondslag voor de bedrijfsbelasting van een vennootschap, dividenden uit deelnemingen van minder dan 10 % in niet-ingezeten kapitaalvennootschappen in die heffingsgrondslag opnieuw worden opgenomen, indien en voor zover deze dividenden in een eerdere stap van die berekening van de heffingsgrondslag zijn afgetrokken, terwijl dividenden uit vergelijkbare deelnemingen in ingezeten kapitaalvennootschappen van meet af aan in die heffingsgrondslag worden opgenomen, zonder daarvan te worden afgetrokken en dus zonder opnieuw in die heffingsgrondslag te worden opgenomen.

ondertekeningen