Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 juni 2023

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 juni 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 juni 2023

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

22 juni 2023(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Handelspolitiek - Bescherming tegen dumpingpraktijken - Invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië - Geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 - Ontvankelijkheid - Geen instelling van een beroep tot nietigverklaring door verzoekster in het hoofdgeding - Importeur - Vaststelling van dumping - In aanmerking te nemen factoren”"

In zaak C‑268/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) bij beslissing van 14 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 13 april 2022, in de procedure

Vitol SA

tegen

Belgische Staat,

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen en N. Wahl (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Vitol SA, vertegenwoordigd door P. De Baere en J. Van den Bon, advocaten,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, J.‑C. Halleux en C. Pochet als gemachtigden,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Baroutas en M. Tassopoulou als gemachtigden,

    • de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en P. Mahnič als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P.‑J. Loewenthal, G. Luengo en J. Zieliński als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB 2013, L 315, blz. 2; hierna: „litigieuze verordening”), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 van de Commissie van 18 september 2017 (PB 2017, L 239, blz. 9). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Vitol SA en de Belgische Staat over de terugbetaling aan deze vennootschap van betaalde antidumpingrechten op de invoer van biodiesel uit Argentinië.

Toepasselijke bepalingen

Basisverordening

Op de datum waarop de litigieuze verordening is vastgesteld, waren de bepalingen betreffende de instelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie opgenomen in verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese [Unie] (PB 2009, L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”). Artikel 1 van de basisverordening luidde:
„1.

Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de [Unie] in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.

Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de [Unie] lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

3.

Het land van uitvoer is normaal het land van oorsprong. Het kan ook een tussenland zijn, behalve wanneer, bijvoorbeeld, de betrokken producten enkel door dat land worden doorgevoerd, zij niet in dat land worden vervaardigd of in dat land voor deze producten geen vergelijkbare prijs voorhanden is.

4.

Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

Artikel 2 van deze verordening heeft betrekking op de vaststelling van dumping. De leden 3 en 5 ervan, die betrekking hebben op de normale waarde, bepaalden:
„3.

Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt, wordt de normale waarde van het soortgelijke product berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn.

Een bijzondere marktsituatie voor het betrokken product in de zin van de eerste alinea wordt onder meer geacht aanwezig te zijn wanneer de prijzen kunstmatig laag zijn, wanneer er een aanzienlijke ruilhandel is of wanneer er niet-commerciële regelingen zijn voor de be- of verwerking van goederen.

[...]

5.

De kosten worden normaal berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en [mits] wordt aangetoond, dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

Indien de administratie van de betrokkene geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, worden deze gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten.

Al het voorgelegde bewijsmateriaal betreffende de correcte kostenallocatie wordt in aanmerking genomen, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat deze methode van kostenallocatie ook in het verleden is gebruikt. Bij gebreke van een geschiktere methode, wordt de voorkeur gegeven aan kostenallocatie op basis van de omzet. Tenzij bij de in deze alinea bedoelde kostenallocatie hiermede reeds rekening is gehouden, worden de kosten op passende wijze gecorrigeerd voor eenmalige kostenelementen die aan de toekomstige en/of de huidige productie worden toegerekend.

Wanneer de kosten voor een gedeelte van de terugverdientijd zijn beïnvloed door het gebruik van nieuwe productievoorzieningen die aanzienlijke nieuwe investeringen vereisen en door een lage bezettingsgraad ten gevolge van het starten, geheel of ten dele binnen het onderzoektijdvak, van nieuwe productieprocessen, zijn de gemiddelde kosten voor de startfase de kosten die overeenkomstig de bovenstaande allocatiemethoden aan het einde van deze fase van toepassing zijn en worden zij op dat niveau, voor de betrokken periode, in de in lid 4, tweede alinea, bedoelde gewogen gemiddelde kosten opgenomen. Bij de bepaling van de duur van een startfase wordt rekening gehouden met de situatie waarin de betrokken producent of exporteur zich bevindt, met dien verstande dat deze fase niet langer mag zijn dan een passend gedeelte van het begin van de terugverdientijd. Bij deze aanpassing voor de gedurende het onderzoektijdvak gemaakte kosten wordt rekening gehouden met informatie betreffende de startfase die zich verder uitstrekt dan dit tijdvak, op voorwaarde dat zij vóór de controlebezoeken en binnen drie maanden na de opening van het onderzoek wordt verstrekt.”

Artikel 3 van de basisverordening, dat ziet op de vaststelling van schade, bepaalde in de leden 4, 6 en 7:
„4.

Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, worden de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat:

  1. de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, [en dat] de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en

  2. een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de [Unie], opportuun is.

[...]

6.

Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de [Unie] en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.

Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de [Unie] terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de [Unie], technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de [Unie].”

Voorlopige verordening

Op 27 mei 2013 heeft de Europese Commissie verordening (EU) nr. 490/2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB 2013, L 141, blz. 6; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. In die verordening constateerde zij met name dat biodiesel van oorsprong uit Argentinië met dumping werd ingevoerd, hetgeen schade veroorzaakte voor de bedrijfstak van de Unie, en overwoog zij dat de vaststelling van een antidumpingrecht in het belang was van de Unie. Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalde:

„Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasoliën van niet-fossiele oorsprong, in zuivere vorm of in mengsels, momenteel ingedeeld onder de [codes] [...], van oorsprong uit Argentinië en Indonesië.”

Litigieuze verordening

Op 19 november 2013 heeft de Raad van de Europese Unie bij de litigieuze verordening een definitief antidumpingrecht ingesteld op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië. Wat, in de eerste plaats, de normale waarde van het soortgelijke product met betrekking tot Argentinië betreft, bevestigde de Raad de conclusies van de voorlopige verordening volgens welke die waarde moest worden berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening, aangezien de Argentijnse markt voor biodiesel streng werd gereguleerd door de overheid (overweging 28 van de litigieuze verordening). Wat de productiekosten betreft, heeft de Raad het voorstel van de Commissie aanvaard om de conclusies van de voorlopige verordening te wijzigen en krachtens artikel 2, lid 5, van de basisverordening af te wijken van de kosten van de voornaamste grondstoffen die waren vermeld in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs. Volgens de Raad gaven deze gegevens geen redelijk beeld van de kosten in verband met de productie van biodiesel in Argentinië, vanwege het feit dat het gedifferentieerde belastingstelsel voor export een vertekening van de prijzen van de voornaamste grondstoffen veroorzaakte op de Argentijnse binnenlandse markt. Hij heeft derhalve de gegevens vervangen door het gemiddelde van de referentieprijzen voor de uitvoer van soja, op fob-basis, die door het Argentijnse ministerie van Landbouw gedurende het onderzoektijdvak bekend waren gemaakt (overwegingen 35‑40 van de litigieuze verordening). In de tweede plaats heeft de Raad, die het merendeel van de in de voorlopige verordening opgenomen overwegingen bevestigt, vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden, in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening (overwegingen 105‑142 van de litigieuze verordening) en dat die schade was veroorzaakt door de invoer met dumping van biodiesel uit Argentinië (overwegingen 144‑157 van de litigieuze verordening). Binnen deze context heeft hij geconstateerd dat andere factoren – waaronder, met name, de invoer door de bedrijfstak van de Unie (overwegingen 151‑160 van de litigieuze verordening), de lage bezettingsgraad in de bedrijfstak van de Unie (overwegingen 161‑171 van de litigieuze verordening) en de in bepaalde lidstaten bestaande regeling inzake dubbeltelling van uit afvalolie verkregen biodiesel (overwegingen 173‑179 van de litigieuze verordening) – dit oorzakelijk verband tussen die schade en de invoer met dumping van biodiesel van oorsprong uit Argentinië niet konden verbreken. In de derde plaats heeft de Raad bevestigd dat de vaststelling van de betrokken antidumpingmaatregelen nog steeds in het belang van de Unie was (overwegingen 190‑201 van de litigieuze verordening). Gelet op de vastgestelde dumpingmarges en op de hoogte van de schade die de bedrijfstak van de Unie werd berokkend, heeft de Raad met name besloten dat de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld, definitief moesten worden geïnd (overweging 228 en artikel 2 van de litigieuze verordening) en dat een definitief antidumpingrecht moest worden ingesteld op de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië (artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening). Bij arresten van 15 september 2016, PT Musim Mas/Raad (T‑80/14, EU:T:2016:504 ), Unitec Bio/Raad (T‑111/14, EU:T:2016:505 ), Molinos Río de la Plata e.a./Raad (T‑112/14–T‑116/14 en T‑119/14, EU:T:2016:509 ), Cargill/Raad (T‑117/14, EU:T:2016:503 ), LDC Argentina/Raad (T‑118/14, EU:T:2016:502 ), PT Ciliandra Perkasa/Raad (T‑120/14, EU:T:2016:501 ), en PT Pelita Agung Agrindustri/Raad (T‑121/14, EU:T:2016:500 ) (hierna samen: „arresten van 15 september 2016”), heeft het Gerecht de artikelen 1 en 2 van de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover deze artikelen betrekking hadden op de verzoeksters in die zaken. Het Gerecht heeft in wezen geoordeeld dat de instellingen van de Unie niet rechtens genoegzaam hadden aangetoond dat er sprake was van een aanzienlijke verstoring van de prijzen van de belangrijkste grondstoffen voor de productie van biodiesel in Argentinië en Indonesië als gevolg van een stelsel van gedifferentieerde uitvoerbelastingen waarbij voor grondstoffen en biodiesel verschillende belastingtarieven werden toegepast. Het Gerecht was van oordeel dat de instellingen van de Unie zich niet op het standpunt hadden mogen stellen dat de boekhouding van de Argentijnse en Indonesische producenten-exporteurs geen redelijk beeld gaf van de grondstofprijzen, en dat de instellingen die boekhouding derhalve niet buiten beschouwing hadden mogen laten bij de berekening van de normale waarde van in Argentinië en Indonesië geproduceerde biodiesel.

Verordening 2015/476

Artikel 1 van verordening (EU) 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 inzake de maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB 2015, L 83, blz. 6) luidt:
„1.

Wanneer het orgaan voor geschillenbeslechting een rapport opstelt betreffende een maatregel van de Unie die is genomen krachtens [de basisverordening] (‚betwiste maatregel’), kan de Commissie volgens de in artikel 4, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, een of meer van de volgende maatregelen nemen:

  1. intrekking of wijziging van de betwiste maatregel, of

  2. vaststellen van andere bijzondere maatregelen die in de gegeven omstandigheden dienstig worden geacht om ervoor te zorgen dat in de Unie de aanbevelingen en voorschriften van het rapport worden nagekomen.

[...]

3.

Wanneer het dienstig wordt geacht dat een overeenkomstig lid 1 genomen maatregel wordt voorafgegaan door of gepaard gaat met een herzieningsonderzoek, wordt een dergelijk onderzoek door de Commissie geopend. De Commissie doet de lidstaten informatie toekomen zodra zij heeft besloten dat het nodig is een herzieningsonderzoek in te leiden.”

Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

„Overeenkomstig deze verordening genomen maatregelen worden van kracht op de datum van hun inwerkingtreding en geven, behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.”

Uitvoeringsverordening 2017/1578

Op 18 september 2017 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 1194/2013 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB 2017, L 239, blz. 9) vastgesteld. Met uitvoeringsverordening 2017/1578 wordt met name gevolg gegeven aan het panelrapport dat op 26 oktober 2016 door het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) werd vastgesteld in het geschil EU-Biodiesel (Argentinië), waarin het orgaan voor geschillenbeslechting tot de slotsom was gekomen dat de Unie in strijd heeft gehandeld met het WTO-recht toen zij antidumpingrechten instelde op biodiesel uit Argentinië. Zoals blijkt uit overweging 12 ervan, heeft die verordening „tot doel de aspecten van de [litigieuze] verordening die onverenigbaar zijn met de WTO-regels, te corrigeren en in overeenstemming te brengen met [het panelrapport en het rapport van de beroepsinstantie]”. De overwegingen 130, 134 en 135 van die uitvoeringsverordening luidden:
  • De Commissie herinnerde eraan dat dit herzieningsonderzoek is geopend op basis van de WTO-machtigingsverordening en met het oog op de uitvoering van de bevindingen en aanbevelingen van het panel en de beroepsinstantie in het kader van het geschil Europese Unie – Antidumpingmaatregelen ten aanzien van biodiesel uit Argentinië (WT/DS473/15). Het herzieningsonderzoek is derhalve beperkt tot kwesties die door de WTO worden behandeld en de eventuele daaruit voortvloeiende en/of technische wijzigingen. Geen van beide argumenten van Wilmar[, een Indonesische producent-exporteur,] was derhalve ontvankelijk. Bovendien herinnerde de Commissie eraan dat Wilmar in het kader van het oorspronkelijke onderzoek al een soortgelijk argument met betrekking tot de winstmarge had ingediend, dat toen is afgewezen [zie de overwegingen 43‑46 van (de litigieuze) verordening]. Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de medewerkende Argentijnse producent-exporteur Cofco Argentina S.A. (voorheen bekend als Noble Argentina S.A.) een verzoek ingediend om als ‚nieuwkomer’ te worden behandeld en in de lijst van ondernemingen met individuele rechten te worden opgenomen onder de ‚andere medewerkende ondernemingen’.

  • [...]

  • Op basis van [de] nieuwe beoordeling [krachtens artikel 1, lid 3, van verordening 2015/476] heeft de Commissie geconcludeerd dat de in het oorspronkelijke onderzoek geconstateerde schade veroorzakende dumping wordt bevestigd.

  • De bij [de litigieuze verordening] ingestelde maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië, moeten derhalve worden gehandhaafd, waarbij de herziene dumpingmarges voor Argentinië worden herberekend zoals hierboven uiteengezet.”

  • Uitvoeringsverordening 2018/1570

    De overwegingen 89 tot en met 94 van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot beëindiging van de procedure betreffende de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 1194/2013 (PB 2018, L 262, blz. 40) luiden als volgt:
  • De Commissie concludeert dat het niet mogelijk is om een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband vast te stellen tussen de invoer met dumping uit Argentinië en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, gezien het belang van de andere bekende factoren die tot die schade hebben bijgedragen.

  • Eén onderneming, COFCO Argentina [...], meldde zich na de bekendmaking van [uitvoeringsverordening 2017/1578]; zij beweerde dat zij voldeed aan de drie criteria voor nieuwe producenten-exporteurs in artikel 3 van de [litigieuze] verordening en verstrekte bewijsmateriaal dienaangaande. De Commissie heeft het verzoek en het bewijsmateriaal onderzocht. In het licht van de resultaten van het heropende onderzoek was het verzoek echter niet langer relevant.

  • [...]

  • Het onderzoek moet worden beëindigd omdat i) de dumpingmarges bij invoer uit Indonesië de-minimismarges zijn, en ii) niet kan worden vastgesteld dat er een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband is tussen de invoer met dumping uit Argentinië en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, zoals op grond van artikel 3, lid 7, van [verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21)] is vereist. Dit betekent dat de bestaande maatregelen die nog steeds van kracht zijn voor de producenten-exporteurs uit Argentinië en Indonesië die de antidumpingmaatregelen niet met succes bij het Gerecht hebben aangevochten, moeten worden ingetrokken. Omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moet [de litigieuze verordening] derhalve worden ingetrokken.

  • De krachtens [de litigieuze verordening] betaalde definitieve antidumpingrechten op biodiesel uit Argentinië en Indonesië en de overeenkomstig artikel 2 van die verordening definitief geïnde voorlopige rechten moeten worden terugbetaald of kwijtgescholden voor zover zij betrekking hebben op de invoer van biodiesel die voor uitvoer naar de Unie is verkocht door de ondernemingen die met succes tegen die verordening beroep hebben ingesteld bij het Gerecht, namelijk de Argentijnse producenten-exporteurs Unitec Bio SA, Molinos Rio de la Plata SA, Oleaginosa Moreno Hermanos SACIFI y A, Vicentin SAIC, Aceitera General Deheza SA, Bunge Argentina SA, Cargill SACI en Louis Dreyfus Commodities SA (LDC Argentina SA), en de Indonesische producenten-exporteurs PT Pelita Agung Agrindustri, PT Ciliandra Perkasa, PT Wilmar Bioenergi Indonesia, PT Wilmar Nabati Indonesia en PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas). De terugbetaling of kwijtschelding moet overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving bij de nationale douaneautoriteiten worden aangevraagd.

  • Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde PT Cermerlang Energi Perkasa dat de terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten mogelijk zou moeten zijn voor alle ondernemingen waaraan die rechten waren opgelegd en niet alleen voor de ondernemingen die de [litigieuze] verordening met succes hadden aangevochten bij het Gerecht. Zij stelt ook dat niet alleen [de litigieuze verordening] moet worden ingetrokken, maar ook [uitvoeringsverordening 2017/1578].

  • In de eerste plaats herinnert de Commissie eraan dat [uitvoeringsverordening 2017/1578] enkel [de litigieuze verordening] heeft gewijzigd. Nu deze laatste verordening wordt ingetrokken, heeft de wijzigingsverordening geen rechtsgevolgen meer. Het is dus niet nodig dat ook die uitvoeringsverordening uitdrukkelijk wordt ingetrokken. In de tweede plaats geldt de nietigverklaring van [de litigieuze verordening] door het Gerecht enkel ten aanzien van de ondernemingen die deze verordening bij het Gerecht hebben aangevochten. De antidumpingrechten die bij andere ondernemingen zijn geheven, zijn naar Unierecht dus rechtmatig geïnd. [...]”

  • Artikel 1 van verordening 2018/1570 bepaalt dat „[d]e antidumpingprocedure betreffende de invoer van door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasoliën van niet-fossiele oorsprong, in zuivere vorm of als bestanddeel van een mengsel, van oorsprong uit Argentinië en Indonesië, die momenteel zijn ingedeeld onder de [codes] [...] (‚biodiesel’) wordt beëindigd”. Artikel 3 van deze verordening bepaalt dat „[de litigieuze verordening] wordt ingetrokken”.

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    Verzoekster in het hoofdgeding, Vitol, is een vennootschap naar Zwitsers recht en een onafhankelijke importeur van biodiesel. Zij wordt noch in de litigieuze verordening, noch in uitvoeringsverordening 2017/1578 genoemd. De vennootschap COFCO Argentina, de Argentijnse biodieselleverancier van verzoekster in het hoofdgeding, wordt wel vermeld in overweging 130 van laatstgenoemde verordening en is opgenomen in de lijst van ondernemingen met individuele rechten onder de „andere medewerkende ondernemingen”. Op 6 maart 2018 heeft de vennootschap naar Belgisch recht BVBA Vandevyver namens verzoekster in het hoofdgeding twee aangiften ingediend voor de invoer van biodiesel uit Argentinië, waarvan slechts één aangifte in het hoofdgeding aan de orde is. In het kader van laatstgenoemde aangifte heeft verzoekster in het hoofdgeding op grond van de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, een bedrag van 1 272 023,58 EUR aan antidumpingrechten betaald. Op 3 april 2018 heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de bevoegde nationale autoriteiten een verzoek om terugbetaling van de door haar betaalde antidumpingrechten ingediend. Bij besluit van 22 juni 2018 is dit verzoek om terugbetaling afgewezen. Op 20 september 2018 heeft zij tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 21 mei 2019 is afgewezen. Op 25 augustus 2020 is ook het beroep verworpen dat verzoekster in het hoofdgeding tegen dit laatste besluit had ingesteld bij de adviseur-generaal (België). Op 13 november 2020 heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. In het kader daarvan heeft zij die rechter gevraagd om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de verenigbaarheid van de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, met de destijds toepasselijke basisverordening. De verwijzende rechter merkt in de eerste plaats op dat alleen wanneer vaststaat dat een rechtstreeks beroep van een persoon krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU zonder enige twijfel ontvankelijk zou zijn geweest, die persoon zich voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie niet op de ongeldigheid van de betreffende handeling kan beroepen. Hoewel het Hof deze toetsing in beginsel verricht in het kader van de prejudiciële beslissing, staat niets eraan in de weg dat de verwijzende rechter reeds een marginale toetsing uitvoert in het licht van de vraag of het noodzakelijk is een prejudiciële vraag voor te leggen. Op grond van de stukken waarover de verwijzende rechter beschikt, kan volgens hem niet worden vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding zonder enige twijfel het recht had om beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening in te stellen krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU. De verwijzende rechter is in de tweede plaats van oordeel dat de vraag of de geldigheid van de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, nog kan worden betwist en de vraag of er een probleem met de geldigheid zou kunnen rijzen, relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Hij stelt vast dat in casu verzoekster in het hoofdgeding aannemelijk heeft gemaakt dat de bij de litigieuze verordening vastgestelde antidumpingrechten mogelijkerwijs in strijd zijn met de basisverordening. Hij verwijst in dit verband naar de arresten van 15 september 2016 en merkt op dat noch uitvoeringsverordening 2017/1578, waarbij de antidumpingrechten zijn verlaagd, noch uitvoeringsverordening 2018/1570, waarbij de litigieuze verordening voor de toekomst is ingetrokken, afbreuk doet aan de mogelijke onverenigbaarheid van de litigieuze verordening met de basisverordening. Tegen deze achtergrond heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Is de [litigieuze verordening], zoals gewijzigd door [uitvoerings]verordening 2017/1578, strijdig met de basisverordening [...], onder meer omdat:

    • niet werd aangetoond dat voldaan was aan de voorwaarden om, binnen het kader van de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product, overeenkomstig de in artikel 2, lid 5, van de basisverordening neergelegde regel af te wijken van de aan de vervaardiging en de verkoop van dat product verbonden kosten zoals die waren vermeld in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs,

    • de gevolgen van de invoer ten onrechte cumulatief beoordeeld werden conform artikel 3, lid 4, van de basisverordening en dus niet afdoende werd aangetoond dat er sprake was van invoer met dumping die schade in de zin van de basisverordening heeft veroorzaakt als bedoeld in artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening,

    • en er aldus geen sprake was van dumping en geen antidumpingrecht kon worden opgelegd als bedoeld in artikel 1 van de basisverordening?”

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    De ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat betrekking heeft op de beoordeling van de geldigheid van de litigieuze verordening, wordt in twee opzichten aan de orde gesteld. Ten eerste rijst in het licht van de opmerkingen van de Belgische regering, de Griekse regering en de Raad de vraag of verzoekster in het hoofdgeding deze verordening kan betwisten terwijl zij geen beroep tot nietigverklaring van die verordening heeft ingesteld. Gelet op de specifieke opmerkingen van de Commissie moet ten tweede de vraag worden beantwoord of de verwijzende rechter voldoende duidelijk maakt waarom de geldigheid van de litigieuze verordening in casu problematisch is.

    Bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening in te stellen krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU

    In hun bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen uiten de Belgische regering, de Griekse regering en de Raad twijfels over de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing in het licht van de rechtspraak die met name voortvloeit uit de arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90 ), en  15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101 ), op grond dat verzoekster in het hoofdgeding zonder enige twijfel krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU bij de Unierechter beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening had kunnen instellen. Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat de mogelijkheid voor een justitiabele om zich in het kader van een bij de nationale rechter ingesteld beroep te beroepen op de ongeldigheid van bepalingen in een Uniehandeling die de grondslag vormt van een ten aanzien van hem genomen nationaal besluit, ofwel veronderstelt dat hij tevens krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU binnen de gestelde termijn beroep tot nietigverklaring tegen die Uniehandeling heeft ingesteld, ofwel dat hij dat niet heeft gedaan omdat niet buiten twijfel staat dat hij het recht had om een dergelijk beroep in te stellen (arresten van 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a., C‑135/16, EU:C:2018:582, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  21 december 2021, Vítkovice Steel, C‑524/20, EU:C:2021:1048, punt 59 ). Alleen indien kan worden geoordeeld dat een persoon zonder enige twijfel een rechtstreeks beroep tot nietigverklaring van een Uniehandeling bij de Unierechter had kunnen instellen krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, kan die persoon zich voor de nationale rechterlijke instanties derhalve niet beroepen op de ongeldigheid van die handeling en kan hij bijgevolg in voorkomend geval niet verzoeken om het Hof krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voor te leggen. Aldus kan de exceptie van niet-ontvankelijkheid die voortvloeit uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak, niet worden opgeworpen wanneer twijfel kan bestaan over de vraag of de betrokkene rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de litigieuze bepaling of bepalingen. Wat in casu om te beginnen de vraag betreft of verzoekster in het hoofdgeding kennelijk een beroep krachtens artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU tegen de litigieuze verordening had kunnen instellen bij de Unierechter, doordat het ging om een regelgevingshandeling die haar rechtstreeks raakte en die geen uitvoeringsmaatregelen in de zin van deze bepaling met zich meebracht, volstaat de vaststelling dat de betaling van de antidumpingrechten haar krachtens het besluit van 22 juni 2018 werd opgelegd. Het automatische karakter van de op nationaal niveau genomen maatregelen is namelijk niet relevant om te bepalen of een handeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Internacional de Productos Metálicos/Commissie, C‑145/17 P, EU:C:2018:839, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve kan niet worden geoordeeld dat deze verordening kennelijk geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt in de zin van die bepaling (zie in die zin arrest van 10 maart 2021, Von Aschenbach & Voss, C‑708/19, EU:C:2021:190, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Alleen indien kan worden geoordeeld dat verzoekster in het hoofdgeding zonder enige twijfel door de litigieuze verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, heeft zij dus niet het recht om zich voor de nationale rechters op de ongeldigheid van deze verordening te beroepen. In dit verband zij opgemerkt dat verordeningen die een antidumpingrecht instellen, normatief zijn doordat zij van toepassing zijn op alle betrokken marktdeelnemers (arrest van 10 maart 2021, Von Aschenbach & Voss, C‑708/19, EU:C:2021:190, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat een marktdeelnemer rechtstreeks en individueel kan worden geraakt door een verordening tot instelling van een antidumpingrecht (arrest van 10 maart 2021, Von Aschenbach & Voss, C‑708/19, EU:C:2021:190, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat in de eerste plaats de vraag betreft of verzoekster in het hoofdgeding rechtstreeks werd geraakt door de litigieuze verordening, wordt niet betwist dat deze verordening haar rechtspositie rechtstreeks heeft aangetast, aangezien zij de rechtsgrondslag vormt van het ten aanzien van haar ingestelde antidumpingrecht. Wat in de tweede plaats de vraag betreft of verzoekster in het hoofdgeding individueel werd geraakt door de litigieuze verordening, moet eraan worden herinnerd dat het Hof bepaalde categorieën marktdeelnemers heeft aangeduid die individueel kunnen worden geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht, onverminderd de mogelijkheid dat andere marktdeelnemers individueel worden geraakt omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren (arrest van 10 maart 2021, Von Aschenbach & Voss, C‑708/19, EU:C:2021:190, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Kunnen aldus individueel worden geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht, ten eerste, de producenten en exporteurs van het betrokken product aan wie de dumpingpraktijken zijn toegerekend op grond van gegevens over hun handelsactiviteit, ten tweede, de importeurs van dat product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt, alsook, ten derde, importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs van het betrokken product, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijzen die deze importeurs op de Uniemarkt toepassen, of wanneer die wederverkoopprijzen zijn gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen (arrest van 10 maart 2021, Von Aschenbach & Voss, C‑708/19, EU:C:2021:190, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg moet worden opgemerkt dat de hoedanigheid van importeur als zodanig niet volstaat om te oordelen dat een importeur individueel is geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht. Een importeur, zelfs als hij is geassocieerd met de exporteurs van het betrokken product, wordt immers slechts individueel geraakt indien wordt aangetoond dat de gegevens over zijn handelsactiviteit in aanmerking zijn genomen om dumpingpraktijken vast te stellen of, indien dit niet het geval is, dat hij andere bijzondere hoedanigheden heeft die hem eigen zijn en die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseren (arrest van 10 maart 2021, Von Aschenbach & Voss, C‑708/19, EU:C:2021:190, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat een importeur van het betrokken product kan worden geacht individueel te zijn geraakt door een verordening tot instelling van een antidumpingrecht, maar daarvoor moet hij ook aantonen dat hij bepaalde hoedanigheden heeft die hem eigen zijn en die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseren. De verwijzende rechter wijst erop dat op basis van de stukken waarover hij beschikt niet kan worden vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding zonder enige twijfel het recht had om beroep in te stellen op grond van artikel 263 VWEU. In casu blijkt namelijk om te beginnen dat niet werd aangetoond dat de gegevens over de handelsactiviteit van verzoekster in het hoofdgeding in aanmerking zijn genomen om de dumpingpraktijken vast te stellen. Met name werd niet aangetoond dat de door verzoekster in het hoofdgeding mogelijkerwijs toegepaste wederverkoopprijzen zijn gebruikt voor de samenstelling van de exportprijzen en dat zij derhalve wordt geraakt door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk. Vervolgens moet worden opgemerkt dat verzoekster in het hoofdgeding niet heeft deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van het antidumpingrecht heeft geleid, zoals met name het geval was in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 10 maart 2021, Von Aschenbach & Voss (C‑708/19, EU:C:2021:190 ). Ten slotte wordt de Argentijnse biodieselleverancier van verzoekster in het hoofdgeding, COFCO Argentina, weliswaar met naam genoemd in uitvoeringsverordening 2017/1578 (overweging 130) en uitvoeringsverordening 2018/1570 (overweging 90), maar verzoekster in het hoofdgeding wordt door deze omstandigheid niet geïndividualiseerd zodat zij zonder enige twijfel kon worden geacht procesbevoegd te zijn in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zoals de rechtspraak vereist. In dit verband is het irrelevant dat verzoekster in het hoofdgeding zich in voorkomend geval had kunnen aansluiten bij het beroep tot nietigverklaring dat werd ingesteld door de producent waarmee zij werd geassocieerd. Deze mogelijkheid toont immers niet aan dat verzoekster in het hoofdgeding zonder enige twijfel individueel wordt geraakt door de litigieuze verordening. Gelet op een en ander moet tot de slotsom worden gekomen dat op grond van de stukken waarover het Hof beschikt niet kan worden geoordeeld dat Vitol zonder enige twijfel bevoegd was om bij de Unierechter beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening in te stellen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

    Toereikendheid van de in de verwijzingsbeslissing vermelde gegevens om de geldigheid van de litigieuze verordening ter discussie te stellen

    De Commissie trekt de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in twijfel op grond dat de verwijzende rechter niet de redenen heeft uiteengezet waarom hij twijfelt aan de geldigheid van de litigieuze verordening. In herinnering moet worden gebracht dat uit de geest van samenwerking waarin prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, voortvloeit dat de nationale rechter in zijn verwijzingsbeslissing de precieze redenen uiteenzet waarom hij een antwoord met betrekking tot de uitlegging of de geldigheid van sommige bepalingen van het Unierecht noodzakelijk acht voor de beslechting van het geschil (arrest van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C‑547/14, EU:C:2016:325, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is dan ook van belang dat de nationale rechter met name nauwkeurig aangeeft waarom hij twijfelt over de geldigheid van sommige bepalingen van het recht van de Unie onder opgave van de redenen van ongeldigheid die zijns inziens derhalve in aanmerking moeten worden genomen (arrest van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C‑547/14, EU:C:2016:325, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijk vereiste komt tevens naar voren uit artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. In dit verband moet worden benadrukt dat de in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge die bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (arrest van 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt ten eerste dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing de geldigheid van een handeling van de Unie of van sommige bepalingen ervan onderzoekt in het licht van de redenen van ongeldigheid die in de verwijzingsbeslissing zijn opgenomen. Ten tweede leidt het ontbreken van iedere vermelding van de precieze redenen waarom de verwijzende rechter twijfelt over de geldigheid van deze handeling of van deze bepalingen tot de niet-ontvankelijkheid van de vragen inzake de geldigheid ervan (zie met name arrest van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C‑547/14, EU:C:2016:325, punt 50 ). In casu bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing voldoende aanwijzingen over de redenen waarom de verwijzende rechter het Hof een vraag over de geldigheid van de litigieuze verordening heeft voorgelegd. De verwijzende rechter verwijst met name naar de bevindingen van het Gerecht in de arresten van 15 september 2016, volgens welke de Raad en de Commissie zich bij de berekening van de normale waarde van de in Argentinië en Indonesië geproduceerde biodiesel overeenkomstig de litigieuze verordening niet op het standpunt hadden mogen stellen dat de boekhouding van de Argentijnse en Indonesische producenten-exporteurs geen redelijk beeld gaf van de grondstofprijzen en deze instellingen die boekhouding bijgevolg niet buiten beschouwing hadden mogen laten bij die berekening. De verwijzende rechter vermeldt voorts het feit dat uitvoeringsverordening 2017/1578 niet de rechtens onjuiste conclusies heeft gecorrigeerd waarvan de berekening van de dumpingmarge in de litigieuze verordening vanaf het begin blijk gaf. In die omstandigheden beschikt het Hof over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op de gestelde vraag te geven. Voorts hebben die aanwijzingen de Commissie in staat gesteld om naar behoren een standpunt in te nemen over de inhoud van de aan het Hof voorgelegde vraag. Het feit dat de vraag, in de woorden van de Commissie, berust op een mogelijk misverstand over de draagwijdte van de arresten van 15 september 2016, betreft de beoordeling ten gronde of de litigieuze verordening geldig is. Gelet op een en ander moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, ongeldig is wegens schending van de basisverordening. Hij wenst meer in het bijzonder ten eerste te vernemen of de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, in strijd is met artikel 2, lid 5, van de basisverordening, voor zover in het kader van de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product niet werd aangetoond dat was voldaan aan de voorwaarden om af te wijken van het gebruik van de aan de vervaardiging en de verkoop van dat product verbonden kosten, zoals die zijn vermeld in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs. Ten tweede vraagt hij zich af of de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, in strijd is met de basisverordening, voor zover de gevolgen van de invoer cumulatief zijn beoordeeld, in strijd met artikel 3, lid 4, van de basisverordening, en dus niet afdoende is aangetoond dat er sprake was van invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden in de zin van artikel 3, leden 6 en 7, van deze verordening. Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de instellingen van de Unie, op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de complexiteit van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken (arrest van 4 februari 2021, eurocylinder systems, C‑324/19, EU:C:2021:94, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij het rechterlijk toezicht op de uitoefening van een dergelijke beoordelingsbevoegdheid dient, in het kader van zowel een beroep krachtens artikel 263 VWEU als een verzoek om een prejudiciële beslissing over de geldigheid op grond van artikel 267 VWEU, alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van 4 februari 2021, eurocylinder systems, C‑324/19, EU:C:2021:94, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een toetsing die beperkt blijft tot de vraag of de gegevens waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, de conclusies staven die zij daaruit trekken, maakt geen inbreuk op hun ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van de handelspolitiek (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 68 ). In casu berusten de redenen waarom de verwijzende rechter twijfels heeft over de geldigheid van de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, voornamelijk op de beoordelingen van het Gerecht in de arresten van 15 september 2016 en op de bevindingen na de heropening – in mei 2018 – van het antidumpingonderzoek inzake de betrokken producten. Wat ten eerste de vraag betreft of de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, in strijd is met artikel 2, lid 5, van de basisverordening, dient eraan te worden herinnerd dat deze laatste bepaling het mogelijk maakt om voor de berekening van de „normale waarde” van het soortgelijke product af te wijken van de kosten die zijn opgenomen in de boekhouding van de onderzochte producenten-exporteurs, waarbij moet worden gepreciseerd dat aan de hand van deze waarde wordt vastgesteld of er sprake is van dumping in de zin van artikel 1, lid 2, van de basisverordening. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, werd in de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, niet aangetoond dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 5, van de basisverordening voor de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product. Deze vaststelling blijkt met name uit de arresten van 15 september 2016, die zijn gewezen in het kader van meerdere beroepen tot nietigverklaring die door een aantal Argentijnse en Indonesische producenten-exporteurs waren ingesteld. Na afloop van zijn onderzoek heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat de instellingen niet rechtens genoegzaam hadden aangetoond dat er sprake was van een aanzienlijke verstoring van de prijzen van de belangrijkste grondstoffen voor de productie van biodiesel in Argentinië en Indonesië als gevolg van een stelsel van gedifferentieerde uitvoerbelastingen waarbij voor grondstoffen en biodiesel verschillende belastingtarieven werden toegepast. Het Gerecht heeft derhalve geoordeeld dat de instellingen zich niet op het standpunt hadden mogen stellen dat de boekhouding van de Argentijnse en Indonesische producenten-exporteurs geen redelijk beeld gaf van de grondstofprijzen, en dat de instellingen die boekhouding niet buiten beschouwing hadden mogen laten bij de berekening van de normale waarde van in Argentinië en Indonesië geproduceerde biodiesel. Bijgevolg heeft het Gerecht de artikelen 1 en 2 van de litigieuze verordening nietig verklaard, voor zover zij betrekking hadden op de ondernemingen die bij hem waren opgekomen tegen die verordening door beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU in te stellen. Nadat de Raad afstand had gedaan van zijn hogere voorzieningen in de zaken C‑602/16 P tot en met C‑609/16 P, die waren gericht tegen de arresten van 15 september 2016, werden deze zaken bij beschikkingen van de president van het Hof van 15 en 16 februari 2018 doorgehaald in het register van het Hof. Bijgevolg zijn de arresten van 15 september 2016 definitief geworden en hebben zij gezag van gewijsde vanaf de datum van uitspraak, met dien verstande dat het absolute gezag van gewijsde van een arrest van een rechterlijke instantie van de Unie houdende nietigverklaring zich uitstrekt tot zowel het dictum van het arrest als de motivering die er de noodzakelijke steun aan biedt (arrest van 14 november 2017, British Airways/Commissie, C‑122/16 P, EU:C:2017:861, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoewel de arresten van 15 september 2016 de litigieuze verordening enkel nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op de verzoekende partijen in de betreffende zaken, hetgeen in overeenstemming is met het beginsel dat het gezag van een rechtsoverweging van een nietigverklaringsarrest niet kan gelden ten aanzien van personen die geen partij waren bij het geding en te wier aanzien het arrest dus geen enkele beslissing kan bevatten (arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, EU:C:1999:407, punt 55 ), moeten alle consequenties worden getrokken uit de bevindingen van zowel het Gerecht als de Commissie zelf na met name de heropening, in mei 2018, van het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië. Het is duidelijk gebleken dat de handelwijze van de Raad die erin bestond om in het kader van de berekening van de normale waarde van het soortgelijke product af te wijken van de in de administraties van de onderzochte Argentijnse producenten-exporteurs vermelde kosten van de voornaamste grondstoffen wegens de verstoring van de prijzen van die grondstoffen als gevolg van het stelsel van gedifferentieerde uitvoerbelastingen en deze te vervangen door de referentieprijs, niet strookte met artikel 2, lid 5, eerste en tweede alinea, van de basisverordening. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat in overweging 94 van uitvoeringsverordening 2018/1570 staat dat „de nietigverklaring van [de litigieuze] verordening door het Gerecht enkel [geldt] ten aanzien van de ondernemingen die deze verordening bij het Gerecht hebben aangevochten [en dat] de antidumpingrechten die bij andere ondernemingen zijn geheven, [...] naar Unierecht dus rechtmatig [zijn] geïnd”. Een dergelijke vaststelling doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een nationale rechter, die uitspraak moet doen over een betwisting in verband met individuele handelingen die door de nationale autoriteiten krachtens de litigieuze verordening zijn vastgesteld, om de geldigheid van deze verordening ter discussie te stellen in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing, voor zover niet is gebleken dat de betrokkene zonder enige twijfel het recht had om beroep tot nietigverklaring van die verordening in te stellen. Wat ten tweede de vraag betreft of de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, in strijd is met de basisverordening omdat de gevolgen van de invoer ten onrechte cumulatief zijn beoordeeld krachtens artikel 3, lid 4, van de basisverordening, zodat niet rechtens genoegzaam is aangetoond – overeenkomstig artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening – dat er sprake is van invoer met dumping die schade in de zin van deze verordening heeft veroorzaakt, moet worden gewezen op de heropening van het antidumpingonderzoek voor de betrokken producten, die heeft geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening 2018/1570 en tot de intrekking van de litigieuze verordening, die beide hebben plaatsgevonden na de feiten die in het hoofdgeding aan de orde zijn. Bij uitvoeringsverordening 2018/1570 is de Commissie, na de heropening van het onderzoek naar aanleiding van met name de arresten van 15 september 2016, tot de slotsom gekomen dat niet alleen de dumpingmarges van Indonesië verwaarloosbaar waren, maar ook dat niet kon worden geoordeeld dat er sprake was van een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Argentinië en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, zoals de basisverordening vereiste (overwegingen 81‑89). Wanneer de gevolgen van invoer uit Argentinië los van Indonesië worden bekeken, kan namelijk niet worden vastgesteld dat er een dergelijk oorzakelijk verband bestond. In die omstandigheden blijkt dat de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, ongeldig is wegens strijdigheid met de basisverordening, omdat niet rechtens genoegzaam is aangetoond dat er sprake was van invoer met dumping die voor de bedrijfstak van de Unie schade heeft veroorzaakt in de zin van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening. Aldus dienen alle consequenties te worden getrokken uit de vaststelling – die met name in overweging 91 van uitvoeringsverordening 2018/1570 in herinnering is gebracht –, volgens welke bij de vaststelling van de litigieuze verordening niet werd aangetoond dat er een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband bestond tussen de invoer met dumping uit Argentinië en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, zoals op grond van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening is vereist. Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat niet naar behoren werd aangetoond dat er sprake was van door dumping veroorzaakte schade, zodat geen antidumpingrecht kon worden ingesteld in de zin van artikel 1 van de basisverordening. Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2017/1578, ongeldig is omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 5, en artikel 3, leden 4, 6 en 7, van de basisverordening.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 van de Commissie van 18 september 2017, is ongeldig omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 5, en artikel 3, leden 4, 6 en 7, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese [Unie].

    Arastey Sahún

    Biltgen

    Wahl

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 juni 2023.

    De griffier

    A. Calot Escobar

    De kamerpresident

    M. L. Arastey Sahún