Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang
54
De verwijzende rechter, de regeringen die opmerkingen hebben ingediend en de Europese Commissie betogen dat de beperking die voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling is gerechtvaardigd door de noodzaak om belastingfraude en ‑ontwijking te voorkomen. Zoals in punt 9 van het onderhavige arrest is uiteengezet, verduidelijkt de verwijzende rechter in het bijzonder dat deze wettelijke regeling ertoe strekt de uitholling van de belastinggrondslag in Nederland door middel van kunstmatig gegenereerde rentelasten te voorkomen, dat wil zeggen rente die is verschuldigd uit hoofde van een leenschuld die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan, met name wanneer binnen een groep van verbonden lichamen de wijze van financiering van een zakelijk gefundeerde transactie in zodanige mate door fiscale motieven is ingegeven dat daarvan rechtshandelingen deel uitmaken die niet noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van die zakelijk gefundeerde doeleinden en die niet zouden zijn verricht zonder die fiscale motieven.
55
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de bestrijding van belastingfraude en ‑ontwijking een dwingende reden van algemeen belang vormt die een beperking van de uitoefening van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer kan rechtvaardigen (zie in die zin arresten van
5 juli 2012, SIAT, C‑318/10, EU:C:2012:415, punt 36
, en
7 september 2017, Eqiom en Enka, C‑6/16, EU:C:2017:641, punt 63
).
56
Een nationale maatregel die de vrijheid van vestiging beperkt, kan tevens gerechtvaardigd zijn wanneer hij specifiek gericht is op de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de belastingwetgeving van de betrokken lidstaat te ontwijken (arrest van
1 april 2014, Felixstowe Dock and Railway Company e.a., C‑80/12, EU:C:2014:200, punt 31
).
57
Volgens vaste rechtspraak kan een beperking van de in artikel 49 VWEU erkende vrijheid van vestiging slechts door de in de punten 55 en 56 van het onderhavige arrest genoemde redenen worden gerechtvaardigd, wanneer zij specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en die bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied [zie met name arresten van
12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, EU:C:2006:544, punten 51 en 55
;
13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C‑524/04, EU:C:2007:161, punten 72 en 74
;
26 februari 2019, X (Tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd), C‑135/17, EU:C:2019:136, punt 73
, en
20 januari 2021, Lexel, C‑484/19, EU:C:2021:34, punt 49
].
58
Het Hof heeft er eveneens op gewezen dat het beginsel van verbod van misbruik in fiscale zaken van toepassing is wanneer de betrokken constructies in wezen gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel (arrest van
26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a., C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 107
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Dat een belastingplichtige de voor hem meest voordelige belastingregeling nastreeft, volstaat immers als zodanig weliswaar niet om uit te gaan van een algemeen vermoeden van fraude of misbruik, maar dit neemt niet weg dat deze belastingplichtige niet in aanmerking komt voor een uit het Unierecht voortvloeiend recht of voordeel indien de constructie in kwestie zakelijk gezien volstrekt kunstmatig is en ertoe strekt de wetgeving van de betrokken lidstaat te ontwijken (arrest van
26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a., C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 109
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Dienaangaande moet worden gewezen op het oordeel van het Hof in de zaken die hebben geleid tot het arrest van
22 februari 2018, X en X (C‑398/16 en C‑399/16, EU:C:2018:110, punten 46 en 48
), en betrekking hadden op artikel 10a, lid 2, onder b), van de Wet op de vennootschapsbelasting in de versie die van kracht was in 2004, welke bepaling in essentie overeenkomt met artikel 10a, lid 3, onder b), van de Wet op de vennootschapsbelasting. Het Hof stelde in dat arrest vast dat deze bepaling – zoals de verwijzende rechter in het hoofdgeding heeft bevestigd – onmiskenbaar de bestrijding van belastingfraude en ‑ontwijking tot doel heeft en ertoe strekt te voorkomen dat eigen vermogen van een groep op kunstmatige wijze bij een Nederlands lichaam van die groep wordt gepresenteerd als vreemd vermogen en dat de rente ter zake van die lening in aftrek kan worden gebracht op het in Nederland belastbare resultaat.
61
De omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling niet alleen betrekking heeft op situaties waarin een belastingplichtige bij een verbonden lichaam een lening aangaat voor de financiering van de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat reeds met die belastingplichtige was verbonden, zoals aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot het arrest van
22 februari 2018, X en X (C‑398/16 en C‑399/16, EU:C:2018:110
), maar ook op situaties zoals in casu waarin een lichaam pas na die verwerving of uitbreiding een met die belastingplichtige verbonden lichaam wordt, doet niet af aan deze beoordeling. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, beoogt deze wettelijke regeling immers in al deze gevallen het kunstmatige karakter van de betrokken transacties, dat zijn oorsprong vindt in de omleiding van eigen vermogen en de omzetting ervan in vreemd vermogen, te voorkomen.
Evenredigheid
62
Zoals blijkt uit punt 33 van het onderhavige arrest, moet nog worden nagegaan of de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en systematische wijze te waarborgen.
63
In dit verband zij eraan herinnerd dat een belastingplichtige, krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling, slechts van zijn belastbare winst rente kan aftrekken die is betaald over bij verbonden lichamen aangegane leenschulden in verband met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na die verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam wordt, wanneer hij aantoont dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10a, lid 3, onder a) of b), van de Wet op de vennootschapsbelasting.
64
Deze wettelijke regeling is derhalve geschikt om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en systematische wijze te waarborgen, aangezien deze regeling het mogelijk maakt de gevolgen te neutraliseren van de gedragingen van twee of meer verbonden lichamen waarbij volstrekt kunstmatige constructies worden opgezet die de economische realiteit niet weerspiegelen en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied, door kunstmatig gegenereerde rentelasten van de aftrek uit te sluiten, of in ieder geval ervoor te zorgen dat die rente in de lidstaat van de ontvanger ervan tegen een redelijk tarief wordt belast en dat de winstbelasting niet volledig wordt ontweken.
65
Bijgevolg moet worden nagegaan of de beperking die in het hoofdgeding aan de orde is niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
66
Hierbij is voor de vaststelling van het bestaan van een volstrekt kunstmatige constructie naast een subjectief element, namelijk de wil om een belastingvoordeel te verkrijgen, ook vereist dat uit een geheel van objectieve elementen blijkt dat, in weerwil van de formele vervulling van de door het Unierecht gestelde voorwaarden, het door de vrijheid van vestiging beoogde doel niet werd bereikt (zie in die zin arrest van
12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, EU:C:2006:544, punt 64
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en naar analogie arrest van
26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a., C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 124
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Het Hof heeft geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling geacht kan worden niet verder te gaan dan hetgeen noodzakelijk is om misbruik te voorkomen, wanneer daarin voor de vraag of een transactie een uitsluitend voor belastingdoeleinden opgezette volstrekt kunstmatige constructie is, wordt uitgegaan van een onderzoek van objectieve en verifieerbare elementen en deze wettelijke regeling de betrokken belastingplichtige in elk geval waarin het bestaan van een dergelijke constructie niet kan worden uitgesloten, in staat stelt om zonder buitensporige administratieve moeite bewijs aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële redenen waarom deze transactie heeft plaatsgevonden [zie in die zin arrest van
26 februari 2019, X (Tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd), C‑135/17, EU:C:2019:136, punt 87
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
68
Bij het onderzoek of met een transactie fraude en misbruik wordt nagestreefd, kunnen de bevoegde nationale autoriteiten er niet mee volstaan vooraf vastgestelde algemene criteria toe te passen, maar moeten zij in elk concreet geval de betreffende transactie in haar geheel onderzoeken. De vaststelling van een belastingregel van algemene strekking die bepaalde categorieën van belastingplichtigen automatisch van het belastingvoordeel uitsluit, zonder dat de belastingdienst gehouden is zelfs maar een begin van bewijs of aanwijzingen van fraude en misbruik over te leggen, gaat verder dan ter voorkoming van fraude en misbruik noodzakelijk is (arrest van
7 september 2017, Eqiom en Enka, C‑6/16, EU:C:2017:641, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
In casu voert de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling een vermoeden in dat de rente op leenschulden die zijn aangegaan volgens de criteria van artikel 10a, lid 1, onder c), van de Wet op de vennootschapsbelasting, volstrekt kunstmatige constructies vormen of daar deel van uitmaken.
70
Deze criteria, met name het feit dat deze leenschulden zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam en verband houden met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na die verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam is, vormen aanwijzingen in de zin van de in punt 68 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat er sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie.
71
De mogelijkheid voor de belastingplichtige om dit vermoeden te weerleggen door aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10a, lid 3, onder a) of b), van de Wet op de vennootschapsbelasting, betekent dat de weigering van de renteaftrek beperkt kan worden tot gevallen waarin de lening binnen een groep van verbonden vennootschappen in zodanige mate door fiscale motieven is ingegeven dat die lening niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden en in het geheel niet zou zijn aangegaan door lichamen waartussen geen bijzondere betrekkingen bestaan.
72
Dienaangaande volgt uit de toelichting van de verwijzende rechter dat de voorwaarde van artikel 10a, lid 3, onder a), van de Wet op de vennootschapsbelasting betrekking heeft op zowel de reden voor de lening en de daarmee samenhangende rechtshandeling als de objectieve elementen die kenmerkend zijn voor deze lening en rechtshandeling, waarbij de belastingplichtige moet aantonen dat zij gerechtvaardigd zijn door zakelijke overwegingen en dat zij zonder deze bijzondere betrekkingen tussen lichamen hadden kunnen worden overeengekomen. Hieruit volgt volgens deze rechter en zoals vermeld in punt 10 van het onderhavige arrest, dat volgens zijn rechtspraak leenschulden die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen zijn aangegaan, volstrekt kunstmatige constructies vormen, zelfs indien op zichzelf beschouwd de rentelasten op die schulden corresponderen met de rentelasten die zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.
73
Zoals blijkt uit punt 12 van het onderhavige arrest, vraagt de verwijzende rechter zich evenwel af of uit het arrest van
20 januari 2021, Lexel (C‑484/19, EU:C:2021:34
), en met name uit punt 56 ervan, kan worden afgeleid dat transacties waarbij schulden worden aangegaan bij een met de belastingplichtige verbonden lichaam per definitie geen volstrekt kunstmatige constructies vormen wanneer zij tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan.
74
In dat verband dient er ten eerste aan herinnerd te worden dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een onderneming van een andere onderneming een lening heeft gekregen onder voorwaarden die niet overeenstemmen met hetgeen de betrokken ondernemingen tegen marktconforme voorwaarden zouden zijn overeengekomen, voor de lidstaat van vestiging van de kredietnemer een objectief en door derden verifieerbaar element vormt om te bepalen of de betrokken transactie geheel of ten dele een volstrekt kunstmatige constructie vormt, die voornamelijk is bedoeld om aan de belastingwetgeving van die lidstaat te ontsnappen. Aldus moet worden nagegaan of de lening in kwestie bij gebreke van bijzondere betrekkingen tussen de betrokken vennootschappen niet zou zijn verstrekt dan wel of deze zou zijn verstrekt voor een ander bedrag of tegen een andere rentevoet (zie in die zin arrest van
13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C‑524/04, EU:C:2007:161, punt 81
).
75
Uit deze rechtspraak volgt dat het onderzoek naar de naleving van marktconforme voorwaarden niet alleen betrekking heeft op de bedingen van de leningsovereenkomst die met name betrekking hebben op het bedrag of de rentevoet, maar ook op de economische logica van de betrokken lening en van de daarmee verband houdende rechtshandelingen. Dit laatste onderzoek houdt immers een toetsing in van de economische geldigheid van deze lening en van de daarmee verband houdende rechtshandelingen, waarbij moet worden nagegaan of deze transacties tussen de betrokken ondernemingen hadden kunnen worden overeengekomen zonder dat er sprake was van bijzondere betrekkingen.
76
Een onderzoek waarbij wordt nagegaan of niet alleen de voorwaarden van de betrokken lening, maar ook het feit zelf van het aangaan ervan en de daarmee verband houdende rechtshandelingen corresponderen met hetgeen de vennootschappen onder normale marktomstandigheden zouden zijn overeengekomen, komt neer op de vaststelling van de economische realiteit van de transacties. Zoals blijkt uit de in de punten 57, 59 en 67 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, vormt het ontbreken van die economische realiteit een van de doorslaggevende elementen voor de kwalificatie van een transactie als volstrekt kunstmatige constructie.
77
Ten tweede en zoals het Hof in herinnering heeft gebracht in het arrest van
21 december 2023, BMW Bank e.a. (C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punten 281 en 283
), dat dateert van na het arrest van
20 januari 2021, Lexel (C‑484/19, EU:C:2021:34
), volgt uit het algemene rechtsbeginsel dat justitiabelen zich in geval van fraude of misbruik niet op het Unierecht kunnen beroepen, dat een lidstaat de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen moet weigeren – zelfs bij gebreke van bepalingen van nationaal recht die in een dergelijke weigering voorzien – indien zij door een persoon niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een voordeel te verkrijgen dat het Unierecht deze persoon toekent, terwijl slechts formeel is voldaan aan de in het Unierecht vastgestelde objectieve voorwaarden om op het nagestreefde voordeel aanspraak te kunnen maken.
78
Bijgevolg kan een onderzoek van uitsluitend de formele voorwaarden van transacties niet volstaan om de economische realiteit van een bepaalde transactie te beoordelen.
79
Ten derde heeft het Hof in punt 29 van het arrest van
20 januari 2021, Lexel (C‑484/19, EU:C:2021:34
), aangegeven dat de Zweedse wettelijke regeling die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid en de Nederlandse regels inzake fiscale eenheden weliswaar theoretisch verwant zijn, maar aanzienlijk verschillen wat hun praktische consequenties betreft.
80
Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat het specifieke doel van de in die zaak aan de orde zijnde wettelijke regeling niet bestond in de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies, voorts dat die regeling bestemd was om agressieve fiscale planning door middel van aftrek van rente-uitgaven tegen te gaan alsook dat de toepassing ervan niet beperkt was tot dergelijke constructies, aangezien ook transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan – dat wil zeggen tegen voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke tussen onafhankelijke vennootschappen zouden gelden – onder het verbod van renteaftrek konden vallen. Het voornemen van de betrokken vennootschap om voornamelijk uit fiscale overwegingen een schuld aan te gaan was immers voldoende om in een grensoverschrijdende situatie de weigering van het recht op aftrek te rechtvaardigen (arrest van
20 januari 2021, Lexel, C‑484/19, EU:C:2021:34, punten 52‑54
).
81
Het Hof heeft er tevens op gewezen dat de wettelijke regeling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van
20 januari 2021, Lexel (C‑484/19, EU:C:2021:34, punt 53
), van toepassing kon zijn op schulden die voortvloeien uit civielrechtelijke transacties, namelijk schulden die zijn aangegaan tegen marktconforme voorwaarden, zonder echter betrekking te hebben op fictieve constructies.
82
Hieruit volgt dat het Hof in dat arrest geen standpunt heeft ingenomen over het geval waarvoor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling bestemd is, waarmee het specifieke doel wordt nagestreefd om volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden, zoals blijkt uit de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest, namelijk het geval waarin de schulden zonder bedrijfseconomische redenen zijn aangegaan, ook al corresponderen de voorwaarden van de lening met die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.
83
Zoals blijkt uit het arrest van
20 januari 2021, Lexel (C‑484/19, EU:C:2021:34
), werd in het bijzonder de economische geldigheid van de lening en van de daarmee verband houdende transacties die aan de orde waren in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet voor het Hof betwist en evenmin door het Hof onderzocht.
84
Bijgevolg kan uit punt 56 van het arrest van
20 januari 2021, Lexel (C‑484/19, EU:C:2021:34
), niet worden afgeleid dat, wanneer een lening en de daarmee verband houdende transacties niet door zakelijke overwegingen worden gerechtvaardigd, het enkele feit dat de voorwaarden van die lening corresponderen met die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, impliceert dat die lening en die transacties per definitie geen volstrekt kunstmatige constructies vormen.
85
Derhalve moet worden geoordeeld dat de noodzaak om vast te stellen dat aan een lening en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, niet verder blijkt te gaan dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.
86
De verwijzende rechter wenst voorts te vernemen of een volledige weigering van het recht op aftrek niet verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, aangezien het Hof in punt 51 van het arrest van
20 januari 2021, Lexel (C‑484/19, EU:C:2021:34
), heeft herinnerd aan zijn rechtspraak waarin werd geoordeeld dat wanneer de belastingdienst, na het onderzoek met betrekking tot de eventuele commerciële redenen waarom een transactie heeft plaatsgevonden, van mening is dat een door een belastingplichtige bij een verbonden lichaam aangegane lening een volstrekt kunstmatige constructie vormt waaraan geen echte commerciële redenen ten grondslag liggen, het evenredigheidsbeginsel vereist dat de weigering van het recht op aftrek wordt beperkt tot het gedeelte van de ter zake van deze lening betaalde rente dat uitgaat boven het bedrag dat zou zijn overeengekomen indien er tussen de partijen geen bijzondere betrekkingen bestonden.
87
Zoals de advocaat-generaal in de punten 103 tot en met 105 van zijn conclusie evenwel heeft opgemerkt, vereist het evenredigheidsbeginsel in gevallen waarin de kunstmatigheid van een bepaalde transactie is gelegen in een ongebruikelijk hoge rentevoet op een groepsinterne lening die voor het overige de economische realiteit weerspiegelt, dat er een correctie moet plaatsvinden voor het gedeelte van de over die lening betaalde rente dat het gebruikelijke markttarief te boven gaat. De weigering van elke renteaftrek zou verder gaan dan noodzakelijk is voor het doel om volstrekt kunstmatige constructies te voorkomen.
88
Wanneer daarentegen de betrokken lening zelf elke economische rechtvaardiging ontbeert, en deze lening nooit zou zijn aangegaan indien er tussen de betrokken ondernemingen geen bijzondere betrekkingen bestonden en er geen belastingvoordeel werd nagestreefd, is het verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel om de aftrek van rente in zijn geheel te weigeren, aangezien de belastingdienst een dergelijke volstrekt kunstmatige constructie bij het vaststellen van de verschuldigde vennootschapsbelasting moet negeren. Als alleen de aftrek van een gedeelte van de over die lening betaalde rente zou worden geweigerd, zou dat de belastingplichtige in staat stellen het door middel van misbruik nagestreefde belastingvoordeel deels of zelfs in zijn geheel te verkrijgen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de samenhang van de betrokken regeling.
89
Een dergelijke wettelijke regeling is evenmin in strijd met de uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereisten waaraan moet worden voldaan opdat een wettelijke regeling niet wordt geacht verder te gaan dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arrest van
5 juli 2012, SIAT, C‑318/10, EU:C:2012:415, punt 59
).
90
Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat op grond van het rechtszekerheidsbeginsel de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar moeten zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen (zie in die zin arrest van
5 juli 2012, SIAT, C‑318/10, EU:C:2012:415, punt 58
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
91
In navolging van de advocaat-generaal in de punten 87 en 88 van zijn conclusie, moet worden opgemerkt dat bepalingen die ertoe strekken misbruik te bestrijden onvermijdelijk abstracte begrippen bevatten, teneinde een zo groot mogelijk aantal situaties te kunnen dekken die zich voordoen met het oog op belastingfraude en ‑ontwijking.
92
Het gebruik van abstracte begrippen impliceert evenwel niet dat de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling geheel wordt overgelaten aan de beoordelingsvrijheid van de belastingdienst, waardoor de gevolgen ervan niet te overzien zouden zijn, aangezien deze toepassing – zoals in de punten 70 en 71 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – is onderworpen aan criteria die duidelijk in deze wettelijke regeling zijn neergelegd en die de belastingplichtige in staat stellen vooraf en met voldoende nauwkeurigheid de werkingssfeer ervan te bepalen, zonder onzekerheid te laten bestaan over de toepasselijkheid ervan (zie in die zin arrest van
5 juli 2012, SIAT, C‑318/10, EU:C:2012:415, punt 57
).
93
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan bij het bepalen van de winst van een belastingplichtige de aftrek van rente ter zake van een leenschuld die is aangegaan met een verbonden lichaam en die verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een ander lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam is, volledig wordt geweigerd wanneer deze schuld wordt aangemerkt als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie, zelfs indien die schuld tegen marktconforme voorwaarden is aangegaan en indien die rente niet uitgaat boven het bedrag dat zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.