Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-04-2001, AB1150, AWB 01/242

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-04-2001, AB1150, AWB 01/242

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/242 7 april 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. A,

2. B,

3. C,

4. Maatschap D,

5. E v.o.f.,

6. F,

7. G,

8. H,

9. I,

10. J,

11. K,

12. Maatschap L,

13. M,

14. N,

15. O,

te Kootwijkerbroek, verzoekers,

gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage en mr drs N.W.A. Tollenaar,

advocaat-stagiair te 's-Gravenhage,

tegen

1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage,

2. De Directeur van de Rijkdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te 's-Gravenhage,

hierna individueel en gezamenlijk mede aan te duiden als verweerder,

gemachtigden: mr G. de Goede en mr P. Kooiman, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Bij 15 gelijkluidende besluiten van 29 maart 2001, (die voor wat betreft verzoekers 13 tot

en met 15 aan hen op 3 april zijn bekend gemaakt), heeft verweerder, verzoekers, onder

verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheidsheids- en welzijnswet voor dieren (hierna:

de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige

dieren op de bedrijven van verzoekers op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit

verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren,

Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667,

hierna: het Besluit) met ingang van die respectievelijke data als verdacht van mond- en

klauwzeer worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekers, onder verwijzing naar

artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij spoedshalve onder meer de volgende

maatregel neemt:

" 1. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van

verspreiding ervan is het noodzakelijk dat alle evenhoevigen op uw bedrijf,

overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de GWWD, worden

gedood. Over het precieze tijdstip van het doden van de dieren zult u nog nader

ge‹nformeerd worden.

In afwachting van het doden van de op uw bedrijf aanwezige evenhoevige

dieren zullen zij overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de GWWD worden

gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. Het vaccineren geschiedt namens de

Rijksdienst voor Vee en Vlees. De gevaccineerde dieren worden terstond na de

vaccinatie voorzien van een daartoe door de directeur van de Rijksdienst voor

de keuring van Vee en Vlees aangewezen identificatiemerk. Over het precieze

tijdstip waarop uw dieren gevaccineerd zullen worden, zult u nog nader

ge‹nformeerd worden."

Tegen deze besluiten hebben verzoekers bezwaarschriften ingediend. Voorts hebben zij bij

gelijkluidende verzoekschriften van 2 april 2001 (verzoekers sub 1 tot en met 12) en 6 april

2001 (verzoekers sub 13 tot en met 15) aan de president van het College verzocht een

voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de

bovengenoemde besluiten. Aanvankelijk heeft de gemachtigde van verzoekers aangegeven

de behandeling van de verzoeken van verzoekers sub 1 tot en met 12 aan te houden. Op

6 april 2001 heeft de gemachtigde van verzoekers tenslotte om mondelinge behandeling

van de verzoeken om voorlopige voorziening verzocht.

De president heeft de verzoeken vervolgens behandeld ter zitting van 7 april 2001, alwaar

partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de considerans van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-

schappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter

bestrijding van mond- en klauwzeer (PbEG L315, hierna: de Richtlijn) is onder meer het

volgende overwogen:

" (.)

Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed,

maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend

te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (.)

(.)"

In de considerans van Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-

schappen van 26 juni 1990 tot wijziging van onder meer de Richtlijn, wordt onder meer het

volgende overwogen:

" (.)

Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de

bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid

voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een

vaccinatiebeleid (.)

Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige

communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een

bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden

stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij

besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie

(.)

Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizo”tie zich op grote

schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te

voeren (.)"

De artikelen 1, 2, 5 en 13 van de Richtlijn, luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

" Artikel 1

In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld

die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken

virussoort, moeten worden toegepast.

Artikel 2

(.)

Voorts wordt verstaan onder:

(.)

c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:

- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op

mond- en klauwzeer kunnen duiden, of

- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na

laboratoriumonderzoek;

(.)

Artikel 5

Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in

artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde

autoriteit de volgende maatregelen neemt:

1. de offici‰le dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met

het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium,

wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de

periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;

2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de

volgende maatregelen getroffen:

- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel

toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor

verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,

- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht

vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond-

en klauwzeervirus kan worden voorkomen,

(.)

4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de

onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging

hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf

waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.

Artikel 13

1. De Lid-Staten zien erop toe dat:

- het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt,

(.)

3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van

mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te

voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert,

wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte

zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen

maatregelen hebben met name betrekking op:

(.)

- andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.

Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de

Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de

procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening

gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de

noodzaak speciale rassen te beschermen.

In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de

ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid-

Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de

Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk

ge‰valueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comit‚ volgens de

procedure van artikel 16."

De considerans, alsmede de artikelen 1, 2 en 3 van de Beschikking van de Europese

Commissie van 27 maart 2001, nr. 2001/246/EG, houdende vaststelling van voorschriften

voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van

artikel 13 van Richtlijn 85/511 (PbEG L88/21, hierna: de Beschikking), luiden, voorzover

hier van belang, als volgt:

" (.)

(6) Het op grote schaal doden van dieren op besmette of verontreinigde

bedrijven kan er al snel toe leiden dat de capaciteit voor het veilig vernietigen

van karkassen is opgebruikt waardoor onvermijdelijk vertraging ontstaat bij het

preventief doden, wat dan weer kan leiden tot verdere verspreiding van het

virus.

(7) De bevoegde autoriteiten van Nederland hebben bij de Commissie een

programma ingediend inzake de toepassing van vaccinatie als aanvullend

instrument bij de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in

combinatie met het preventief doden van dieren van gevoelige soorten. Hoewel

het gebruik van vaccin in het kader van preventieve doding alleen nut heeft

wanneer de periode waarmee het doden naar verwachting moet worden

uitgesteld, langer is dan de periode die nodig is om voldoende immuniteit op te

bouwen om virusverspreiding effectief tegen te gaan, mag vaccinatie er in geen

enkel geval leiden tot een vertraging van het tempo waarin het aantal dieren

van gevoelige soorten rond een uitbraak wordt gereduceerd.

(.)

(11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden

Nederland noodvaccinatie mag toepassen.

(.)

Artikel 1

Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:

1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een

gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of 5

van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing

zijn.

Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een

besmet gebied snel te doen dalen.

2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op

ge‹dentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die

uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als

omschreven in punt 1.

Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico

van virusverspreiding buiten het omschreven gebied dringend te verminderen,

zonder evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken.

Deze vaccinatie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer het preventief

doden van dieren van gevoelige soorten om een van de onderstaande redenen

moet worden uitgesteld voor een periode die waarschijnlijk langer is dan de

periode die nodig is om virusverspreiding effectief tegen te gaan door

immunisatie:

- beperkingen inzake de capaciteit om dieren van gevoelige soorten te doden

overeenkomstig Richtlijn 93/119/EEG,

- beperkingen inzake de beschikbare capaciteit om de gedode dieren te

vernietigen overeenkomstig artikel 5, lid 2, tweede streepje, van Richtlijn

85/511/EEG.

Artikel 2

1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9,

mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de

in de bijlage vastgestelde voorwaarden.

(.)

Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de

bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van

artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG

1.

Omvang van het geografische gebied

waar suppressievaccinatie wordt

toegepast

Het vaccinatiegebied omvat een gebied met

een straal van maximaal 2 km rond een bedrijf

waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van

Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende

maatregelen worden toegepast."

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten."

Bij de Wet is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 15

1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen

besmettelijke dierziekten bij:

a. vee;

(.)

4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als

verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

Artikel 17

1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde

gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte

kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze

voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of

aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter

voorkoming van overbrenging van besmetting.

(.)

Artikel 21

1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo

nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich

heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of

ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke

maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.

2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.

3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze

maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(.);

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

(.).

Artikel 111

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van

krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische

Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze

wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken

van bepalingen van deze wet."

Artikel 2 van het Besluit verdachte dieren, waarbij in de intitul‚ onder meer wordt

verwezen naar de Richtlijn, alsmede naar de artikelen 15, vierde lid, en 111, van de Wet,

luidt als volgt:

" Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:

a. de aangewezen dierenarts bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren

van een besmettelijke dierziekte of

b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats

bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel

binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest of

c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de

gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de

desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."

Artikel 1 van de door de minister van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

bij besluit van 3 april 2001, (in werking getreden op 3 april 2001 om 20.00 uur)

vastgestelde wijziging van de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001, waarbij

in de intitul‚ onder meer is verwezen naar artikel 13, derde lid, van de Richtlijn ( hierna: de

Regeling), luidt als volgt:

" Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de

artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door

de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen

zone rond de ziektehaard, dan wel in het in de bijlage omschreven gebied,

overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond-

en klauwzeer."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- Op 29 maart 2001 heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans

de verzoeken om een voorlopige voorziening zijn gedaan. In deze besluiten heeft

verweerder als reden van verdenking van mond- en klauwzeer vermeld dat in de

omgeving van de bedrijven van verzoekers, te weten in Kootwijkerbroek op

29 maart 2001, een geval van mond- en klauwzeer is vastgesteld en dat daardoor niet

kan worden uitgesloten dat de dieren op de bedrijven van verzoekers in de

gelegenheid zijn geweest om te worden besmet met mond- en klauwzeer.

3. De gronden van het verzoek

Bij de verzoekschriften hebben verzoekers dezelfde argumenten aangevoerd als de

verzoekers in de zaak AWB 01/222, d.d. 31 maart 2001, in welke zaak mr Bronkhorst

evenzeer als gemachtigde van de verzoekende partij is opgetreden.

Verzoekers hebben ter zitting hun argumenten, ten betoge dat het treffen van de gevraagde

voorlopige voorzieningen aangewezen is, toegespitst op het gelijkheidsbeginsel. Zij menen

dat verweerder dit beginsel bij het nemen van de hier aangevallen besluiten heeft

geschonden en dat daarom aan die besluiten de werking zou moeten worden ontnomen.

Hun argumentatie komt kortweg op het volgende neer.

In de driehoek Deventer-Apeldoorn-Zwolle wordt nog nader bezien of runderen moeten

worden gedood, terwijl rond Kootwijkerbroek alle evenhoevigen direct worden gedood.

Uit het voor de driehoek thans vigerende beleid blijkt dat het doden van dieren geen wet

van Meden en Perzen moet zijn, hetgeen ook voor de regio Kootwijkerbroek dient te

gelden.

De bevoegdheid om gezonde dieren te doden is in de Wet slechts gegeven ter bestrijding

van zeer besmettelijke dierziektes. De maatregelen van verweerder vinden daarentegen hun

basis slechts in het streven van verweerder tot het behoud voor Nederland van de status van

MKZ-vrij land, en dienen mitsdien slechts handelsbelangen.

4. Het nadere standpunt van verweerder

Ter toelichting van zijn besluiten van 29 maart 2001 heeft verweerder ter zitting nog het

volgende aangevoerd.

Verweerder handhaaft zijn standpunt zoals verwoord in de zaak van de maatschap T.J.M,

P.T.A. & T.M. Voormeren, te Kootwijkerbroek (no. AWB 01/222) waarin de president van

het College op 31 maart 2001, uitspraak heeft gedaan.

Ten aanzien van het beroep van verzoekers op het gelijkheidsbeginsel voert verweerder aan

dat verweerder in de driehoek Deventer-Apeldoorn-Zwolle het volgende beleid voert. In de

twee kilometergebieden binnen de driehoek, wordt - evenals in het twee-kilometergebied in

de kring rond Kootwijkerbroek - in verband met de binnen deze twee-kilometergebieden

aanwezige grote risico's van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus, tot ruiming

van evenhoevigen overgegaan. In de daaromheen - binnen de driehoek gelegen gebieden -

wordt eveneens geruimd, dan wel in afwachting van ruiming gevaccineerd, met dien

verstande dat ten aanzien van runderen op dit moment wel vaccinatie maar nog geen

ruiming plaats vindt in afwachting van nadere veterinaire rapportages en nadere nationale

standpuntbepalingen.

Het beleid van verweerder is er op gericht om het mond- en klauwzeervirus op adequate

wijze te bestrijden en in te dammen, waarbij alle betrokken belangen - waaronder tevens de

handelsbelangen vallen - worden meegewogen en waarbij overleg wordt gevoerd met alle

betrokkenen.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de

Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan,

indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een

mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden

getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In de uitspraak van de president van het College van 3 april 2001, no. AWB 01/231, inzake

de maatschap Q, te Kootwijkerbroek, heeft de president, onder aanvoering van de in die

zaak daartoe leidende overwegingen, aangenomen dat er voorshands, evenals in zijn

uitspraak van 30 maart 2001 (AWB 01/228), voldoende bevestiging in de zin van de

Richtlijn is gegeven, dat ‚‚n of meer dieren op het primaire bedrijf in Kootwijkerbroek,

daadwerkelijk besmet zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus. De president neemt

deze vaststelling - bij gebreke van enig valide aanknopingspunt dat ten tijde hier van

belang tot een ander inzicht zou moeten leiden - eveneens bij de beoordeling van de

onderhavige verzoeken tot uitgangspunt. De bedrijven van verzoekers liggen binnen een

straal van twee kilometer van het primaire bedrijf.

De argumenten die verzoekers hebben aangevoerd ten betoge dat de gevraagde voorlopige

vooziening hier zou moeten worden getroffen en die gelijk zijn aan dan wel dezelfde

strekking hebben als de argumenten zoals die zijn aangevoerd in de hiervoor reeds

genoemde zaak AWB 01/222, d.d. 31 maart 2001, kunnen niet tot het gevraagde leiden. De

president verwijst voor zijn motivering van dat oordeel, kortheidshalve, naar de

overwegingen van de president in die uitspraak, welke uitspraak in afschrift aan deze

uitspraak is gehecht.

Met betrekking tot de resterende argumenten overweegt de president als volgt.

Verzoekers hebben hun verzoek om voorlopige voorziening tenslotte voornamelijk nog

doen steunen op een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Daartoe hebben zij verwezen naar de aanpak van de MKZ-crisis door verweerder in de

driehoek Deventer-Apeldoorn-Zwolle. In dat gebied is de benadering van verweerder als

volgt. In de twee-kilometergebieden wordt tot ruiming van evenhoevigen overgegaan. In

de daaromheen - binnen de driehoek gelegen gebieden - worden evenhoevigen eveneens

geruimd, dan wel in afwachting van ruiming gevaccineerd, met dien verstande dat ten

aanzien van runderen op dit moment wel vaccinatie maar nog geen ruiming plaats vindt in

afwachting van nadere veterinaire rapportages en nadere nationale standpuntbepalingen.

Verzoekers menen dat een zelfde benadering in de kring Kootwijkerbroek - waarin de

bedrijven van verzoekers zijn gelegen - zou moeten worden gevolgd, met als gunstig

resultaat dat ook hun runderen voorshands gespaard zouden blijven.

Verweerder heeft ter verklaring van deze verschillende aanpak aangevoerd dat de risico's in

de twee kilometergebieden zo groot moeten worden geacht dat steeds tot ruiming moet

worden overgegaan.

De president ziet voorshands niet in dat een dergelijke benadering, geplaatst tegen de

achtergrond van de hier toegepaste regelgeving en in aanmerking genomen de belangen die

hier op het spel staan, onbestaanbaar zou zijn.

Dat betekent dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel hier, naar voorlopig oordeel van de

president, niet opgaat.

De locatie van de bedrijven van verzoekers zijn immers qua afstand tot het primaire bedrijf

vergelijkbaar met de bedrijven die liggen binnen de kringen in de driehoek Apeldoorn-

Deventer-Zwolle, in welke kringen ruiming evenzeer voorop staat.

De overige door verzoekers aangedragen argumenten leiden de president niet tot het

oordeel dat de verzoeken om voorlopige voorziening niettemin zouden moeten worden

toegewezen. Niet met vrucht kan worden gezegd dat het thans door verweerder gevoerde

beleid, ten tijde hier van belang, de hier aan te leggen toets der kritiek - hoe ingrijpend in

de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen in voorkomend geval ook - niet kan

doorstaan.

De president verwijst daartoe naar de overwegingen dienaangaande in de hiervoor

genoemde uitspraak van de president d.d. 31 maart 2001 (AWB 01/222).

Ten aanzien van het laatste door verzoekers naar voren gebrachte argument, kortweg

inhoudende, dat met de bestreden besluiten in wezen slechts wordt beoogd

handelsbelangen te dienen, overweegt de president dat deze belangen, naar door

verweerder is erkend, bij de totale afweging van de verschillende belangen mede op de

weegschaal worden gelegd. Voorshands is evenwel niet aannemelijk geworden dat niet de

doeltreffendheid van de bestrijding van de ziekte, doch die handelsbelangen in het beleid

van verweerder tot uitgangspunt zijn genomen. Dit argument van verzoekers wijst de

president derhalve als onvoldoende gefundeerd van de hand.

De slotsom moet zijn dat de verzoeken om voorlopige voorziening dienen te worden afgewezen.

De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de verzoeken heeft moeten maken.

6. De beslissing

De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. Th.J. van Gessel