College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-04-2001, AB1150, AWB 01/242
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-04-2001, AB1150, AWB 01/242
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 7 april 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2001:AB1150
- Zaaknummer
- AWB 01/242
- Relevante informatie
- Besluit verdachte dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2021-04-21] art. 2, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 15, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 17, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 21, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 22, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 111
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/242 7 april 2001
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. A,
2. B,
3. C,
4. Maatschap D,
5. E v.o.f.,
6. F,
7. G,
8. H,
9. I,
10. J,
11. K,
12. Maatschap L,
13. M,
14. N,
15. O,
te Kootwijkerbroek, verzoekers,
gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage en mr drs N.W.A. Tollenaar,
advocaat-stagiair te 's-Gravenhage,
tegen
1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage,
2. De Directeur van de Rijkdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te 's-Gravenhage,
hierna individueel en gezamenlijk mede aan te duiden als verweerder,
gemachtigden: mr G. de Goede en mr P. Kooiman, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij 15 gelijkluidende besluiten van 29 maart 2001, (die voor wat betreft verzoekers 13 tot
en met 15 aan hen op 3 april zijn bekend gemaakt), heeft verweerder, verzoekers, onder
verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheidsheids- en welzijnswet voor dieren (hierna:
de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige
dieren op de bedrijven van verzoekers op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit
verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren,
Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667,
hierna: het Besluit) met ingang van die respectievelijke data als verdacht van mond- en
klauwzeer worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekers, onder verwijzing naar
artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij spoedshalve onder meer de volgende
maatregel neemt:
" 1. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van
verspreiding ervan is het noodzakelijk dat alle evenhoevigen op uw bedrijf,
overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de GWWD, worden
gedood. Over het precieze tijdstip van het doden van de dieren zult u nog nader
ge‹nformeerd worden.
In afwachting van het doden van de op uw bedrijf aanwezige evenhoevige
dieren zullen zij overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de GWWD worden
gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. Het vaccineren geschiedt namens de
Rijksdienst voor Vee en Vlees. De gevaccineerde dieren worden terstond na de
vaccinatie voorzien van een daartoe door de directeur van de Rijksdienst voor
de keuring van Vee en Vlees aangewezen identificatiemerk. Over het precieze
tijdstip waarop uw dieren gevaccineerd zullen worden, zult u nog nader
ge‹nformeerd worden."
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bezwaarschriften ingediend. Voorts hebben zij bij
gelijkluidende verzoekschriften van 2 april 2001 (verzoekers sub 1 tot en met 12) en 6 april
2001 (verzoekers sub 13 tot en met 15) aan de president van het College verzocht een
voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de
bovengenoemde besluiten. Aanvankelijk heeft de gemachtigde van verzoekers aangegeven
de behandeling van de verzoeken van verzoekers sub 1 tot en met 12 aan te houden. Op
6 april 2001 heeft de gemachtigde van verzoekers tenslotte om mondelinge behandeling
van de verzoeken om voorlopige voorziening verzocht.
De president heeft de verzoeken vervolgens behandeld ter zitting van 7 april 2001, alwaar
partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de considerans van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-
schappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter
bestrijding van mond- en klauwzeer (PbEG L315, hierna: de Richtlijn) is onder meer het
volgende overwogen:
" (.)
Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed,
maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend
te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (.)
(.)"
In de considerans van Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-
schappen van 26 juni 1990 tot wijziging van onder meer de Richtlijn, wordt onder meer het
volgende overwogen:
" (.)
Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de
bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid
voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een
vaccinatiebeleid (.)
Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige
communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een
bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden
stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij
besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie
(.)
Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizo”tie zich op grote
schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te
voeren (.)"
De artikelen 1, 2, 5 en 13 van de Richtlijn, luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 1
In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld
die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken
virussoort, moeten worden toegepast.
Artikel 2
(.)
Voorts wordt verstaan onder:
(.)
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:
- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op
mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na
laboratoriumonderzoek;
(.)
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in
artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde
autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. de offici‰le dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met
het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium,
wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de
periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;
2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de
volgende maatregelen getroffen:
- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel
toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor
verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht
vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond-
en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
(.)
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de
onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging
hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf
waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.
Artikel 13
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
- het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt,
(.)
3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van
mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te
voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert,
wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte
zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen
maatregelen hebben met name betrekking op:
(.)
- andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.
Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de
Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de
procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening
gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de
noodzaak speciale rassen te beschermen.
In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de
ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid-
Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de
Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk
ge‰valueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comit‚ volgens de
procedure van artikel 16."
De considerans, alsmede de artikelen 1, 2 en 3 van de Beschikking van de Europese
Commissie van 27 maart 2001, nr. 2001/246/EG, houdende vaststelling van voorschriften
voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van
artikel 13 van Richtlijn 85/511 (PbEG L88/21, hierna: de Beschikking), luiden, voorzover
hier van belang, als volgt:
" (.)
(6) Het op grote schaal doden van dieren op besmette of verontreinigde
bedrijven kan er al snel toe leiden dat de capaciteit voor het veilig vernietigen
van karkassen is opgebruikt waardoor onvermijdelijk vertraging ontstaat bij het
preventief doden, wat dan weer kan leiden tot verdere verspreiding van het
virus.
(7) De bevoegde autoriteiten van Nederland hebben bij de Commissie een
programma ingediend inzake de toepassing van vaccinatie als aanvullend
instrument bij de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in
combinatie met het preventief doden van dieren van gevoelige soorten. Hoewel
het gebruik van vaccin in het kader van preventieve doding alleen nut heeft
wanneer de periode waarmee het doden naar verwachting moet worden
uitgesteld, langer is dan de periode die nodig is om voldoende immuniteit op te
bouwen om virusverspreiding effectief tegen te gaan, mag vaccinatie er in geen
enkel geval leiden tot een vertraging van het tempo waarin het aantal dieren
van gevoelige soorten rond een uitbraak wordt gereduceerd.
(.)
(11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden
Nederland noodvaccinatie mag toepassen.
(.)
Artikel 1
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:
1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een
gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of 5
van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing
zijn.
Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een
besmet gebied snel te doen dalen.
2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op
ge‹dentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die
uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als
omschreven in punt 1.
Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico
van virusverspreiding buiten het omschreven gebied dringend te verminderen,
zonder evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken.
Deze vaccinatie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer het preventief
doden van dieren van gevoelige soorten om een van de onderstaande redenen
moet worden uitgesteld voor een periode die waarschijnlijk langer is dan de
periode die nodig is om virusverspreiding effectief tegen te gaan door
immunisatie:
- beperkingen inzake de capaciteit om dieren van gevoelige soorten te doden
overeenkomstig Richtlijn 93/119/EEG,
- beperkingen inzake de beschikbare capaciteit om de gedode dieren te
vernietigen overeenkomstig artikel 5, lid 2, tweede streepje, van Richtlijn
85/511/EEG.
Artikel 2
1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9,
mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de
in de bijlage vastgestelde voorwaarden.
(.)
Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de
bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van
artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG
1.
Omvang van het geografische gebied
waar suppressievaccinatie wordt
toegepast
Het vaccinatiegebied omvat een gebied met
een straal van maximaal 2 km rond een bedrijf
waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van
Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende
maatregelen worden toegepast."
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten."
Bij de Wet is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen
besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(.)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als
verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde
gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte
kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze
voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of
aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
(.)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo
nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich
heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of
ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke
maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze
maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(.);
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(.).
Artikel 111
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van
krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze
wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken
van bepalingen van deze wet."
Artikel 2 van het Besluit verdachte dieren, waarbij in de intitul‚ onder meer wordt
verwezen naar de Richtlijn, alsmede naar de artikelen 15, vierde lid, en 111, van de Wet,
luidt als volgt:
" Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:
a. de aangewezen dierenarts bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren
van een besmettelijke dierziekte of
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats
bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel
binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest of
c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de
gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de
desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
Artikel 1 van de door de minister van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
bij besluit van 3 april 2001, (in werking getreden op 3 april 2001 om 20.00 uur)
vastgestelde wijziging van de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001, waarbij
in de intitul‚ onder meer is verwezen naar artikel 13, derde lid, van de Richtlijn ( hierna: de
Regeling), luidt als volgt:
" Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de
artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door
de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen
zone rond de ziektehaard, dan wel in het in de bijlage omschreven gebied,
overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond-
en klauwzeer."
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
- Op 29 maart 2001 heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans
de verzoeken om een voorlopige voorziening zijn gedaan. In deze besluiten heeft
verweerder als reden van verdenking van mond- en klauwzeer vermeld dat in de
omgeving van de bedrijven van verzoekers, te weten in Kootwijkerbroek op
29 maart 2001, een geval van mond- en klauwzeer is vastgesteld en dat daardoor niet
kan worden uitgesloten dat de dieren op de bedrijven van verzoekers in de
gelegenheid zijn geweest om te worden besmet met mond- en klauwzeer.
3. De gronden van het verzoek
Bij de verzoekschriften hebben verzoekers dezelfde argumenten aangevoerd als de
verzoekers in de zaak AWB 01/222, d.d. 31 maart 2001, in welke zaak mr Bronkhorst
evenzeer als gemachtigde van de verzoekende partij is opgetreden.
Verzoekers hebben ter zitting hun argumenten, ten betoge dat het treffen van de gevraagde
voorlopige voorzieningen aangewezen is, toegespitst op het gelijkheidsbeginsel. Zij menen
dat verweerder dit beginsel bij het nemen van de hier aangevallen besluiten heeft
geschonden en dat daarom aan die besluiten de werking zou moeten worden ontnomen.
Hun argumentatie komt kortweg op het volgende neer.
In de driehoek Deventer-Apeldoorn-Zwolle wordt nog nader bezien of runderen moeten
worden gedood, terwijl rond Kootwijkerbroek alle evenhoevigen direct worden gedood.
Uit het voor de driehoek thans vigerende beleid blijkt dat het doden van dieren geen wet
van Meden en Perzen moet zijn, hetgeen ook voor de regio Kootwijkerbroek dient te
gelden.
De bevoegdheid om gezonde dieren te doden is in de Wet slechts gegeven ter bestrijding
van zeer besmettelijke dierziektes. De maatregelen van verweerder vinden daarentegen hun
basis slechts in het streven van verweerder tot het behoud voor Nederland van de status van
MKZ-vrij land, en dienen mitsdien slechts handelsbelangen.
4. Het nadere standpunt van verweerder
Ter toelichting van zijn besluiten van 29 maart 2001 heeft verweerder ter zitting nog het
volgende aangevoerd.
Verweerder handhaaft zijn standpunt zoals verwoord in de zaak van de maatschap T.J.M,
P.T.A. & T.M. Voormeren, te Kootwijkerbroek (no. AWB 01/222) waarin de president van
het College op 31 maart 2001, uitspraak heeft gedaan.
Ten aanzien van het beroep van verzoekers op het gelijkheidsbeginsel voert verweerder aan
dat verweerder in de driehoek Deventer-Apeldoorn-Zwolle het volgende beleid voert. In de
twee kilometergebieden binnen de driehoek, wordt - evenals in het twee-kilometergebied in
de kring rond Kootwijkerbroek - in verband met de binnen deze twee-kilometergebieden
aanwezige grote risico's van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus, tot ruiming
van evenhoevigen overgegaan. In de daaromheen - binnen de driehoek gelegen gebieden -
wordt eveneens geruimd, dan wel in afwachting van ruiming gevaccineerd, met dien
verstande dat ten aanzien van runderen op dit moment wel vaccinatie maar nog geen
ruiming plaats vindt in afwachting van nadere veterinaire rapportages en nadere nationale
standpuntbepalingen.
Het beleid van verweerder is er op gericht om het mond- en klauwzeervirus op adequate
wijze te bestrijden en in te dammen, waarbij alle betrokken belangen - waaronder tevens de
handelsbelangen vallen - worden meegewogen en waarbij overleg wordt gevoerd met alle
betrokkenen.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan,
indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden
getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In de uitspraak van de president van het College van 3 april 2001, no. AWB 01/231, inzake
de maatschap Q, te Kootwijkerbroek, heeft de president, onder aanvoering van de in die
zaak daartoe leidende overwegingen, aangenomen dat er voorshands, evenals in zijn
uitspraak van 30 maart 2001 (AWB 01/228), voldoende bevestiging in de zin van de
Richtlijn is gegeven, dat ‚‚n of meer dieren op het primaire bedrijf in Kootwijkerbroek,
daadwerkelijk besmet zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus. De president neemt
deze vaststelling - bij gebreke van enig valide aanknopingspunt dat ten tijde hier van
belang tot een ander inzicht zou moeten leiden - eveneens bij de beoordeling van de
onderhavige verzoeken tot uitgangspunt. De bedrijven van verzoekers liggen binnen een
straal van twee kilometer van het primaire bedrijf.
De argumenten die verzoekers hebben aangevoerd ten betoge dat de gevraagde voorlopige
vooziening hier zou moeten worden getroffen en die gelijk zijn aan dan wel dezelfde
strekking hebben als de argumenten zoals die zijn aangevoerd in de hiervoor reeds
genoemde zaak AWB 01/222, d.d. 31 maart 2001, kunnen niet tot het gevraagde leiden. De
president verwijst voor zijn motivering van dat oordeel, kortheidshalve, naar de
overwegingen van de president in die uitspraak, welke uitspraak in afschrift aan deze
uitspraak is gehecht.
Met betrekking tot de resterende argumenten overweegt de president als volgt.
Verzoekers hebben hun verzoek om voorlopige voorziening tenslotte voornamelijk nog
doen steunen op een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Daartoe hebben zij verwezen naar de aanpak van de MKZ-crisis door verweerder in de
driehoek Deventer-Apeldoorn-Zwolle. In dat gebied is de benadering van verweerder als
volgt. In de twee-kilometergebieden wordt tot ruiming van evenhoevigen overgegaan. In
de daaromheen - binnen de driehoek gelegen gebieden - worden evenhoevigen eveneens
geruimd, dan wel in afwachting van ruiming gevaccineerd, met dien verstande dat ten
aanzien van runderen op dit moment wel vaccinatie maar nog geen ruiming plaats vindt in
afwachting van nadere veterinaire rapportages en nadere nationale standpuntbepalingen.
Verzoekers menen dat een zelfde benadering in de kring Kootwijkerbroek - waarin de
bedrijven van verzoekers zijn gelegen - zou moeten worden gevolgd, met als gunstig
resultaat dat ook hun runderen voorshands gespaard zouden blijven.
Verweerder heeft ter verklaring van deze verschillende aanpak aangevoerd dat de risico's in
de twee kilometergebieden zo groot moeten worden geacht dat steeds tot ruiming moet
worden overgegaan.
De president ziet voorshands niet in dat een dergelijke benadering, geplaatst tegen de
achtergrond van de hier toegepaste regelgeving en in aanmerking genomen de belangen die
hier op het spel staan, onbestaanbaar zou zijn.
Dat betekent dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel hier, naar voorlopig oordeel van de
president, niet opgaat.
De locatie van de bedrijven van verzoekers zijn immers qua afstand tot het primaire bedrijf
vergelijkbaar met de bedrijven die liggen binnen de kringen in de driehoek Apeldoorn-
Deventer-Zwolle, in welke kringen ruiming evenzeer voorop staat.
De overige door verzoekers aangedragen argumenten leiden de president niet tot het
oordeel dat de verzoeken om voorlopige voorziening niettemin zouden moeten worden
toegewezen. Niet met vrucht kan worden gezegd dat het thans door verweerder gevoerde
beleid, ten tijde hier van belang, de hier aan te leggen toets der kritiek - hoe ingrijpend in
de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen in voorkomend geval ook - niet kan
doorstaan.
De president verwijst daartoe naar de overwegingen dienaangaande in de hiervoor
genoemde uitspraak van de president d.d. 31 maart 2001 (AWB 01/222).
Ten aanzien van het laatste door verzoekers naar voren gebrachte argument, kortweg
inhoudende, dat met de bestreden besluiten in wezen slechts wordt beoogd
handelsbelangen te dienen, overweegt de president dat deze belangen, naar door
verweerder is erkend, bij de totale afweging van de verschillende belangen mede op de
weegschaal worden gelegd. Voorshands is evenwel niet aannemelijk geworden dat niet de
doeltreffendheid van de bestrijding van de ziekte, doch die handelsbelangen in het beleid
van verweerder tot uitgangspunt zijn genomen. Dit argument van verzoekers wijst de
president derhalve als onvoldoende gefundeerd van de hand.
De slotsom moet zijn dat de verzoeken om voorlopige voorziening dienen te worden afgewezen.
De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de verzoeken heeft moeten maken.
6. De beslissing
De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. Th.J. van Gessel