Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-04-2001, AB1415, AWB 01/311 en 01/320

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-04-2001, AB1415, AWB 01/311 en 01/320

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/311 en 01/320 27 april 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken van:

1. A, B, C, D, E, F, G, H, en I, te Kootwijkerbroek,

2. J, K, L, M, N, O, P, Q, R, S, te Nijbroek,

T, te Oene,

U, te Welsum,

V, W, te Terwolde, en

X, te Vaassen,

3. Y, te Heerde,

verzoekers,

gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen

1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage,

2. de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, hierna individueel en

gezamenlijk mede aan te duiden als verweerder,

gemachtigden: mr E.J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage, en mr G. de Goede, werkzaam bij

verweerders ministerie,

1. De procedure

Bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten - welke ten aanzien van verzoekers

sub 1 zijn genomen op 29 maart 2001, ten aanzien van verzoekers sub 2 zijn genomen tussen

26 maart 2001 en 1 april 2001 en ten aanzien van verzoeker sub 3 op 28 maart 2001 - heeft

verweerder verzoekers, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet

voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en

klauwzeer (hierna: mkz) gevoelige dieren op de bedrijven van verzoekers op grond van artikel

2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels

betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus

1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz

worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekers, onder verwijzing naar artikel 21,

derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat de dieren worden inge‰nt

en gedood.

Tegen deze besluiten hebben verzoekers sub 1 bij brieven van 30 maart 2001 en verzoekers

sub 2 en 3 bij brieven van 23 april 2001 elk van hen afzonderlijk bezwaar gemaakt. Bij

brieven van 23 april 2001 hebben verzoekers sub 1 elk van hen afzonderlijk hun bezwaren

nader aangevuld. Voorts hebben verzoekers bij gelijkluidende verzoekschriften van

23 april 2001 aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen,

strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de aangekondigde doding van de

gevaccineerde dieren.

Diezelfde dag heeft de president van het College de tenuitvoerlegging van bovengenoemde

besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan in de onderhavige verzoeken om

voorlopige voorziening.

Op 24 april 2001 heeft verweerder de president van het College een schriftelijke reactie op de

verzoeken om voorlopige voorziening doen toekomen, strekkende tot afwijzing van de

verzoeken.

De president heeft de verzoeken vervolgens behandeld ter zitting van 24 april 2001, alwaar

partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Aan de

zijde van verweerder is tevens het woord gevoerd door drs F.H. Pluimers, werkzaam bij

verweerder.

Desgevraagd heeft verweerder de president bij faxbericht van 26 april 2001 een aantal

feitelijke inlichtingen doen toekomen. Deze inlichtingen zijn diezelfde dag eveneens aan de

gemachtigde van verzoekers toegezonden.

De gemachtigde van verzoekers heeft erin toegestemd dat vorenbedoelde nadere stukken aan

de onderhavige dossiers worden toegevoegd en dat de president zonder een nadere

behandeling ter zitting uitspraak doet.

De president heeft ter zitting van 27 april 2001 aan partijen het dictum van deze uitspraak,

met daarbij een vorlopige formulering van de belangrijkste overwegingen die hem tot die

uitspraak hebben geleid, meegedeeld. Daarbij heeft hij aangegeven dat de volledige tekst van

de uitspraak binnen enkele dagen zal worden toegestuurd aan partijen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de considerans van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen

van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding

van mond- en klauwzeer (PbEG L315, hierna: de Richtlijn) is onder meer het volgende

overwogen:

" (.)

Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed,

maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te

kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (.)

(.)"

In de considerans van Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen

van 26 juni 1990 tot wijziging van onder meer de Richtlijn, wordt onder meer het volgende

overwogen:

" (.)

Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de

bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid voor

de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een vaccinatiebeleid (.)

Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige

communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een

bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden stopgezet

en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij besmette dieren

systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie (.)

Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizo”tie zich op grote schaal

dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te voeren (.)"

De artikelen 1, 2, 5 en 13 van de Richtlijn, luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

" Artikel 1

In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld

die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort,

moeten worden toegepast.

Artikel 2

(.)

Voorts wordt verstaan onder:

(.)

c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:

- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond-

en klauwzeer kunnen duiden, of

- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na

laboratoriumonderzoek;

(.)

Artikel 5

Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in

artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit

de volgende maatregelen neemt:

1. de offici‰le dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het

oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer

deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van

verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;

2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de

volgende maatregelen getroffen:

- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht

ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het

mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,

- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd,

op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en

klauwzeervirus kan worden voorkomen,

(.)

4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de

onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan,

de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte

werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.

Artikel 13

1. De Lid-Staten zien erop toe dat:

- het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt,

(.)

3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond-

en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op

een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de

aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote

schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen maatregelen hebben met

name betrekking op:

(.)

- andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.

Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de Commissie,

in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de procedure van artikel 16.

Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening gehouden met de dichtheid van de

veebezetting in sommige gebieden en de noodzaak speciale rassen te beschermen.

In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de

ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid-Staat

na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de

Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk

ge‰valueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comit‚ volgens de

procedure van artikel 16."

De considerans, alsmede de artikelen 1, 2 en 3 van de Beschikking van de Europese

Commissie van 27 maart 2001, nr. 2001/246/EG, houdende vaststelling van voorschriften

voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van

artikel 13 van Richtlijn 85/511 (PbEG L88/21, hierna: de Beschikking), luiden, voorzover hier

van belang, als volgt:

" (.)

(6) Het op grote schaal doden van dieren op besmette of verontreinigde bedrijven

kan er al snel toe leiden dat de capaciteit voor het veilig vernietigen van karkassen

is opgebruikt waardoor onvermijdelijk vertraging ontstaat bij het preventief

doden, wat dan weer kan leiden tot verdere verspreiding van het virus.

(7) De bevoegde autoriteiten van Nederland hebben bij de Commissie een

programma ingediend inzake de toepassing van vaccinatie als aanvullend

instrument bij de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in

combinatie met het preventief doden van dieren van gevoelige soorten. Hoewel

het gebruik van vaccin in het kader van preventieve doding alleen nut heeft

wanneer de periode waarmee het doden naar verwachting moet worden uitgesteld,

langer is dan de periode die nodig is om voldoende immuniteit op te bouwen om

virusverspreiding effectief tegen te gaan, mag vaccinatie er in geen enkel geval

leiden tot een vertraging van het tempo waarin het aantal dieren van gevoelige

soorten rond een uitbraak wordt gereduceerd.

(.)

(11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden

Nederland noodvaccinatie mag toepassen.

(.)

Artikel 1

Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:

1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied

met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of 5 van Richtlijn

85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een besmet

gebied snel te doen dalen.

2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op

ge‹dentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die

uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als

omschreven in punt 1.

Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico van

virusverspreiding buiten het omschreven gebied dringend te verminderen, zonder

evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken.

Deze vaccinatie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer het preventief doden

van dieren van gevoelige soorten om een van de onderstaande redenen moet

worden uitgesteld voor een periode die waarschijnlijk langer is dan de periode die

nodig is om virusverspreiding effectief tegen te gaan door immunisatie:

- beperkingen inzake de capaciteit om dieren van gevoelige soorten te doden

overeenkomstig Richtlijn 93/119/EEG,

- beperkingen inzake de beschikbare capaciteit om de gedode dieren te vernietigen

overeenkomstig artikel 5, lid 2, tweede streepje, van Richtlijn 85/511/EEG.

Artikel 2

1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag

Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de

bijlage vastgestelde voorwaarden.

(.)

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Bijlage

Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de

bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van artikel

13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG

1.

Omvang van het geografische gebied

waar suppressievaccinatie wordt

toegepast

Het vaccinatiegebied omvat een gebied met een

straal van maximaal 2 km rond een bedrijf

waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van

Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende

maatregelen worden toegepast."

De considerans, alsmede artikel 1 van de Beschikking van de Europese Commissie van

5 april 2001, nr. 2001/279/EG, tot wijziging van Beschikking 2001/246/EG houdende

vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in

Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511 (PbEG L96/19), luiden, voorzover

hier van belang, als volgt:

" (.)

(3) De bevoegde autoriteiten van Nederland hebben bij de Commissie een

programma ingediend inzake de toepassing, onverminderd de bij Beschikking

2001/246/EG vastgestelde maatregelen, van beschermende vaccinatie als

aanvullend instrument bij de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer,

waarbij rekening wordt gehouden met de epizo”tiologische situatie en met de

hoge dichtheid van gevoelige dieren in bepaalde delen van het grondgebied.

(4) Krachtens de in artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG vastgelegde beginselen

moet het besluit om tot vaccinatie over te gaan, worden afgewogen tegen de

wezenlijke belangen van de Gemeenschap, die niet in gevaar mogen worden

gebracht.

(5) Toepassing van vaccinatie zal onvermijdelijk de status ten aanzien van mond-

en klauwzeer in het internationale handelsverkeer in het gedrang brengen, niet

alleen voor de lidstaat of het deel van het grondgebied van de lidstaat waar

vaccinatie wordt uitgevoerd.

(.)

Artikel 1

Beschikking 2001/246/EG van de Commissie wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan artikel 1 wordt het volgende punt 3 toegevoegd:

"3. Beschermende vaccinatie: noodvaccinatie van runderen op ge‹dentificeerde

bedrijven in het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie

met de preventieve doding van bepaalde categorie‰n andere dieren van gevoelige

soorten, als omschreven in punt 1, en al dan niet in combinatie met

suppressievaccinatie als omschreven in punt 2.

Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico van

virusverspreiding buiten het omschreven gebied snel te verminderen, en mag

slechts plaatsvinden op voorwaarde dat de in het kader van de beschermende

vaccinatie gevaccineerde dieren van gevoelige soorten niet preventief worden

gedood."

(.)

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

(.)

Bijlage II

Voorwaarden voor de toepassing van beschermende vaccinatie bij de

bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van artikel

13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG

1.

Omvang van het geografische gebied

waar beschermende vaccinatie wordt

toegepast

Het vaccinatiegebied moet gelegen zijn in het

in bijlage III, deel B, omschreven gebied.

In het vaccinatiegebied gelden de in bijlage IV

bij deze beschikking vastgestelde beperkende

maatregelen, onverminderd het bepaalde in

artikel 9 van Richtlijn 85/511/EEG.

(.)

Bijlage III

(.)

B. Gebied voor beschermende vaccinatie:

Een gebied van ongeveer 25 km rond Oene, als omschreven en gemeld

overeenkomstig artikel 2, lid 2."

Bij de Wet is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel

aangewezen categorie‰n van houders van dieren of levende dierlijke producten

van bij die maatregel aangewezen soorten of categorie‰n van dieren dan wel van

levende dierlijke producten regelen gesteld omtrent:

(.)

f. het gebruik van sera, entstoffen, antibiotica en chemotherapeutica;

(.)

Artikel 15

1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen

besmettelijke dierziekten bij:

a. vee;

(.)

4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als

verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

Artikel 17

1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten

daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden

aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden

behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die

dieren andere maatregelen bevelen ter voorkoming van overbrenging van

besmetting.

(.)

Artikel 21

1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo

nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft

voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde

gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot

bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.

2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.

3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze

maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(.);

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

(.).

Artikel 109

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende

beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 111

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van

krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap

vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing

is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van

deze wet."

Bij het Besluit, waarbij in de intitul‚ onder meer wordt verwezen naar de Richtlijn, alsmede

naar de artikelen 15, vierde lid, en 111, van de Wet, is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2

Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:

(.)

c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de

gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de

desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.

Artikel 5

1. Dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht worden

aangemerkt, blijven verdacht gedurende een periode van:

(.)

b. 21 dagen bij mond- en klauwzeer;

(.)"

Bij het Besluit gebruik sera en entstoffen (Besluit van 17 december 1997, houdende regelen

betreffende voor het gebruik van sera en entstoffen, Stb. 1997, 750, laatstelijk gewijzigd bij

besluit van 6 mei 1998, Stb. 1998, 316), waarbij in de intitul‚ onder meer wordt verwezen

naar de Richtlijn, alsmede naar artikel 3, eerste lid, onder f, van de Wet, is onder meer het

volgende bepaald:

" Artikel 3

Het is voor alle categorie‰n van houders van dieren verboden vee, (.) te

behandelen of door middel van derden te behandelen met niet levende entstoffen

en met sera tegen mond- en klauwzeer, (.) tenzij Onze Minister het gebruik van

bepaalde niet levende entstoffen en sera heeft toegelaten in aangewezen gebieden

met betrekking tot bepaalde diersoorten of dieren of Onze Minister ontheffing

heeft verleend.

Artikel 4

(.)

2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kan onder

beperkingen worden verleend."

Artikel 1 van de door de minister van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

bij besluit van 3 april 2001, (in werking getreden op 3 april 2001 om 20.00 uur) vastgestelde

wijziging van de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001, waarbij in de intitul‚

onder meer is verwezen naar artikel 13, derde lid, van de Richtlijn (hierna: de Regeling), luidt

als volgt:

" Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de

artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen

toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door de directeur

van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de

ziektehaard, dan wel in het in de bijlage omschreven gebied, overeenkomstig de

door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- In de periode van 26 maart 2001 tot en met 1 april 2001 heeft verweerder besluiten

genomen waarvan thans de verzoeken om een voorlopige voorziening zijn gedaan. In

deze wat aard en strekking betreft gelijkluidende besluiten heeft verweerder als reden

van verdenking van mkz vermeld dat in de omgeving van de bedrijven van verzoekers

sub 1 (te weten in Kootwijkerbroek op 29 maart 2001) en van de bedrijven van

verzoekers sub 2 en 3 (te weten in Nijbroek op 23 maart 2001, in Oene op 25 maart

2001, in Terwolde op 27 maart 2001 en in Vaassen op 1 april 2001) gevallen van mkz

zijn vastgesteld en dat daardoor niet kan worden uitgesloten dat de dieren op de

bedrijven van verzoekers in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet met mkz.

Tevens zijn onder meer de volgende maatregelen aangekondigd:

" 1. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van

verspreiding ervan is het noodzakelijk dat alle evenhoevigen op uw bedrijf,

overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de GWWD, worden

gedood. Over het precieze tijdstip van het doden van de dieren zult u nog nader

ge‹nformeerd worden.

In afwachting van het doden van de op uw bedrijf aanwezige evenhoevige dieren

zullen zij overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de GWWD worden

gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. Het vaccineren geschiedt namens de

Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. De gevaccineerde dieren worden

terstond na de vaccinatie voorzien van een daartoe door de directeur van de

Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees aangewezen identificatiemerk. Over

het precieze tijdstip waarop uw dieren gevaccineerd zullen worden, zult u nog

nader ge‹nformeerd worden."

- De bedrijven van verzoekers sub 1 en 2 zijn allen gelegen binnen een straal van

2 kilometer rond een bedrijf waar een besmetting met mkz is vastgesteld. Het bedrijf

van verzoeker sub 3 is gelegen op een afstand van m‚‚r dan 2 kilometer van een bedrijf

waar mkz is vastgesteld.

- Vaccinatie van de op de bedrijven van verzoekers sub 1 en 2 als verdachte dieren

aangemerkte dieren heeft plaatsgevonden in de periode van 24 maart 2001 tot en met

5 april 2001. Vaccinatie van de op het bedrijf van verzoeker sub 3 als verdachte dieren

aangemerkte dieren heeft plaatsgevonden op 9 april 2001.

- Alvorens de als verdachte dieren aangemerkte dieren zijn gevaccineerd, zijn bij

bedoelde dieren steekproefsgewijs bloedmonsters afgenomen.

- Verzoekers hebben elk afzonderlijk tegen het desbetreffende tot hen gerichte besluit een

bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Op deze bezwaarschriften is door verweerder

nog niet beslist.

- Bij uitspraak van 28 maart 2001 (AWB 01/209) heeft de president een verzoek om

voorlopige voorziening afgewezen van onder meer enkele verzoekers als genoemd

onder 2.

- Bij uitspraak van 7 april 2001 (AWB 01/242) heeft de president een verzoek om

voorlopige voorziening van onder meer verzoekers sub 1, waarbij het ging om dezelfde

besluiten van verweerder als die waarvan thans schorsing van de tenuitvoerlegging

wordt verzocht, afgewezen.

3. Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben aangegeven dat hun belang bij het treffen van de voorlopige voorziening

als verzocht zowel stoffelijk als onstoffelijk is. Verzoekers prefereren de eventuele uit de

huidige mkz-crisis voortvloeiende financi‰le consequenties die aan het behoud van hun

gevaccineerde veestapels verbonden zijn. Voor verzoekers is eigenlijk geen sprake van een

handicap van het hebben van inge‰nte dieren, omdat de geproduceerde melk nog steeds kan

worden verkocht en afgezet. Voorts zijn verzoekers emotioneel gehecht aan hun veestapels.

De spoedeisendheid van het vorenomschreven belang van verzoekers is gelegen in de

omstandigheid dat verweerder naar verwachting binnen korte tijd zal overgaan tot de in de

desbetreffende beschikkingen aangekondigde doding van de dieren op de bedrijven van

verzoekers.

Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun verzoeken om voorlopige voorziening primair

gesteld dat de handhaving van de bestreden besluiten in strijd is met de Wet en het Besluit.

Immers, dieren die, zoals bij verzoekers, op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit,

als verdacht zijn aangemerkt, blijven ingevolge artikel 5 van het Besluit verdacht gedurende

een periode van 21 dagen bij mkz. Nu sinds de data waarop de dieren van verzoekers verdacht

zijn verklaard in ieder geval 21 dagen zijn verstreken, zijn de dieren niet meer verdacht in de

zin van de Wet. Dit betekent dat verweerder thans geen maatregelen meer mag treffen tegen

de bedrijven van verzoekers, aangezien artikel 22, eerste lid, onder f, van de Wet bepaalt dat

het doden van dieren betrekking moet hebben op zieke en verdachte dieren.

Subsidiair hebben verzoekers betoogd dat verweerder in redelijkheid niet kan besluiten om

over te gaan tot verlenging van de bestreden besluiten tot verdachtverklaring. Daarbij is van

belang dat moet worden aangenomen dat de dieren van verzoekers niet besmet zijn met het

mkz-virus. Ten aanzien van al deze dieren zijn alvorens tot vaccinatie tegen mkz over te gaan

immers bloedmonsters genomen. Aangenomen moet worden dat de uitslag van de met deze

bloedmonsters genomen testen negatief was. Indien zulks anders zou zijn geweest, dan

zouden zijdens verweerder onverwijld maatregelen zijn genomen en zou tot ruiming van de

bedrijven zijn overgegaan.

Bovendien zijn de dieren op de bedrijven van verzoekers gevaccineerd tegen mkz en zij zijn

derhalve volledig immuun voor de ziekte. Dit wordt bevestigd door dr F. Brown, een groot

kenner van mkz in de Verenigde Staten.

Voorts hebben verzoekers een verklaring overgelegd van prof. dr J.P.T.M. Noordhuizen,

verbonden aan de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, welke als volgt

luidt:

" Ondergetekende, (.), verklaart hierbij:

Dat koeien die eenmalig zijn gevaccineerd tegen de mond- en klauwzeer-

virusinfectie een immuunrespons in de vorm van anti-stoffen geven na ongeveer 3

dagen;

Dat deze immuunrespons een plafond bereikt op ongeveer 10 a 14 dagen na

vaccinatie;

Dat middels voornoemde vaccinatie de koeien beschermd zijn tegen genoemde

virusinfectie gedurende ongeveer 6 a 9 maanden, er van uit gaande dat de

vaccinatie heeft plaatsgevonden bij koeien die niet al besmet waren met het

genoemde virus en dat vaccinatie heeft plaatsgevonden op grond van correct

gediagnostiseerde virustypen."

Verzoekers concluderen dat de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening

toewijsbaar zijn.

4. Het standpunt van verweerder

Het standpunt van verweerder, zoals dat onder meer is verwoord in de ter zitting overgelegde

pleitnota, luidt onder meer als volgt:

" (.)

Europese regelgeving

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de communautaire regelgeving niet de

ruimte biedt om alsnog af te zien van het ruimen van de betreffende dieren.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van Richtlijn 85/511/EEG is het verboden

dieren tegen MKZ te vaccineren. Artikel 13, derde lid, van deze richtlijn voorziet

in de mogelijkheid om in noodsituaties rond een ziektehaard te vaccineren. Omdat

het feitelijk onmogelijk was om grote hoeveelheden dieren te ruimen heeft de

Minister aan de Commissie toestemming verzocht om tot zogenaamde

suppressievaccinatie over te gaan. Bij beschikking van

27 maart 2001 (2001/246/EG) is dit toegestaan. Deze beschikking stelt evenwel

als absolute voorwaarde voor suppressievaccinatie dat de gevaccineerde dieren

binnen twee maanden worden gedood.

Nadat is gebleken dat de getroffen maatregelen onvoldoende waren om

verspreiding van het MKZ-virus te voorkomen heeft de Minister besloten om een

groter gebied (het gebied rond Oene) als geheel tot vaccinatiegebied te duiden. De

Commissie heeft vervolgens de beschikking van 27 maart gewijzigd. Bij

beschikking van 5 april 2001, nr. 2001/279/EG, is de reeds bestaande

mogelijkheid van suppressievaccinatie uitgebreid en aangevuld met de

mogelijkheid van beschermende vaccinatie.

De Minister heeft, na een debat met de Tweede Kamer en met instemming het

Kabinet, op 13 april 2001 besloten om in Nederland geen beschermende

vaccinatie toe te passen. In een brief aan de Tweede Kamer van 10 april 2001

heeft de Minister aangegeven welke belangen bij het nemen van dat besluit een rol

zullen spelen. Bij de afweging van die belangen heeft de Minister een zeer grote

mate van beleidsvrijheid, waarbij de Minister stelling binnen de

redelijkheidsgrenzen is gebleven.

De Beschikking is ten aanzien van suppressievaccinatie volstrekt duidelijk. De

dieren moeten zo snel mogelijk na vaccinatie worden gedood.

Nationale regelgeving

Artt. 3 en 5 Besluit verdachte dieren mist toepassing. Het gaat hier om een besluit

op grond van art. 17 GWWD. Op grond van het Besluit gebruik sera en entstoffen

(Stb. 1994, 732) geldt het vaccinatieverbod in art. 13 van de richtlijn in

Nederland. Dit besluit, dat is gebaseerd op art. 3, onder f, GWWD. Bevat een

verbod tot vaccinatie en de mogelijkheid tot ontheffing.

Blijkens de toelichting is het Besluit mede bedoeld voor de implementatie van art.

13, derde lid, van de richtlijn en beoogt het een basis te geven voor

noodvaccinatie. De toelichting verwijst uitdrukkelijk naar art. 17 GWWD.

Art. 4, tweede lid, van het Besluit biedt de mogelijkheid tot het stellen van

voorschriften en beperkingen. Dat opent de mogelijkheid om ter uitvoering van de

beschikking van de Commissie op grond van art. 13, derde lid, van de beschikking

de daarin genoemde voorwaarden aan de vaccinatie te verbinden. Een

afzonderlijke bevoegdheid is derhalve niet nodig.

Een besluit tot noodvaccinatie moet gepaard gaan met de ruiming van dieren. In

alle gevallen is een besluit tot suppressieve vaccinatie genomen. In ieder geval ligt

een weigering voor om beschermend te vaccineren. Men kan geen onderscheid

maken tussen het besluit tot vaccinatie en de daaropvolgende ruiming. Dat zijn

twee onderdelen van een geheel. Toen het besluit werd genomen waren de dieren

in ieder geval verdacht. Daarmee is de grondslag, ook wanneer wordt

teruggevallen op artt. 21 en 22 GWWD, gegeven.

(.)

De betreffende dieren zijn nog steeds verdacht. Art. 2 onder c Besluit verdachte

dieren bepaalt dat dieren verdachte zijn als er reden bestaat om aan te nemen dat

de dieren in de gelegenheid zijn geweest besmet te raken. Ingevolge art. 5 van dit

Besluit blijft de verdenking bestaan gedurende 21 dagen. Die periode gaat pas

lopen op het moment dat de dieren niet langer besmet kunnen raken. Dat is

wellicht bij vaccinatie het geval na een periode van veertien dagen. Vgl. art. 3

onder b van dit Besluit. Dat betekent dat de 21 dagen pas gaan lopen veertien

dagen na de enting. Die heeft plaatsgevonden vanaf op zijn vroegst

28 maart 2001 (Kootwijkerbroek) of 6 april 2001 (Noord-Veluwe). Dat betekent

dat de dieren van verzoekers in ieder geval nog verdacht zijn en dat art. 22 lid 1

onder f de basis voor ruiming biedt en voorlopig blijft bieden. Overigens voorziet

art. 5 lid 3 in demogelijkheid tot verlenging van de termijn. Daarvan zal zeker

gebruik worden gemaakt en is de facto ook gebruik gemaakt door het besluit van

de Minister niet beschermend te vaccineren, hetgeen op grond van de beschikking

van de Commissie betekent dat de ruiming binnen twee maanden moet

plaatsvinden.

Als dit allemaal al anders zou zijn dan geldt dat art. 5 lid 1 van het Besluit moet

wijken voor de Beschikking en de ontheffing op grond van het Besluit sera en

entstoffen. Tenminste een communautair-conforme interpretatie dwingt daartoe.

Bedacht dient te worden dat toewijzing van het verzoek van verzoekers betekent

dat Nederland de op hem rustende verplichtingen niet nakomt. Dat is in strijd met

art. 249 EU. De consequenties kunnen zeer groot zijn. Zo is Nederland, wegens

het uitvoeren van onvoldoende ruimingen door bij de varkenspest-crisis door de

Europese Commissie gekort. Vgl. ook de problematiek met verboden staatssteun.

(.)

Gevolgen toewijzing verzoek; belangenafweging

In de brief van 10 april 2001 heeft de Minister aangegeven welke belangen bij het

door hem te nemen besluit omtrent het al dan niet beschermend vaccineren spelen.

Uiteindelijk hebben de belangen die tegen beschermend vaccineren pleiten voor

de Minister de doorslag gegeven. Het gaat hier onder meer om de volgende

belangen:

Bij suppressievaccinatie komen de beperkende maatregelen in beginsel 30 dagen

na de ruiming van alle gevaccineerde dieren in het betreffende gebied te vervallen.

Bij beschermende vaccinatie (die alleen op runderen betrekking heeft; alle andere

evenhoevigen worden wel gedood) gelden vergaande beperkingen met betrekking

tot onder meer de handel in evenhoevigen en de daarvan afkomstige producten.

Die maatregelen blijven minimaal twaalf maanden na voltooiing van de vaccinatie

in het gebied van kracht. De opheffing is in handen van het Permanent Veterinair

Comit‚. Nederland is derhalve afhankelijk van de opstelling van andere lidstaten.

Bij suppressievaccinatie kan na 30 dagen en na desinfectie van de stallen weer

begonnen worden met de herbevolking van het gebied. De Minister gaat er van uit

dat deze termijn maximaal drie maanden zal beslaan. Bij beschermende vaccinatie

daarentegen zal herbevolking pas na een periode die tenminste vier maal langer is

mogelijk zijn, zodat de veehouders in het bestreffende gebied in dat geval

aanzienlijk grotere schade leiden. De schade bij suppressief vaccineren wordt

geschat op ca. 120 mln. Bij beschermend vaccineren zal dit bijna 500 mln.

bedragen. Datzelfde geldt voor andere sectoren die ook door de MKZ-crisis

worden getroffen, zoals het midden- en kleinbedrijf en de recreatiesector. Ook

deze sectoren leiden bij beschermend vaccineren veel meer schade dan wanneer

wordt gekozen voor suppressievaccinatie.

Beschermende vaccinatie bij andere dieren dan runderen, zoals varkens of

schapen, is niet mogelijk. In het betreffende gebied worden ook veel varkens

gehouden. Deze dieren worden suppressief gevaccineerd en geruimd. Zij kunnen

evenwel niet met herbevolking een aanvang nemen zolang de maatregelen nog

gelden. Nu moeten zij drie maanden op herbevolking wachten; bij beschermende

vaccinatie in ieder geval 12 maanden of meer.

De Commissie heeft de Nederlandse regering er uitdrukkelijk op gewezen dat de

keuze voor beschermend vaccineren er toe kan leiden dat zowel Europese landen

als andere landen een invoerverbod voor Nederlands vee, vers vlees en

vleesproducten zullen instellen. Het grootste deel van de export van Nederland is

naar andere EU-Ianden. Afgezien van het feit dat bij beschermend vaccineren de

vraag in deze landen al zeer beperkt zal zijn, is te vrezen voor een importverbod

voor Nederlands vlees en vleesproducten in andere EU-Ianden. De reden hiervan

is de angst van dergelijke landen hun MKZ-vrije status anders te verliezen. Dat

dreigt overigens in dat geval ook voor Nederland. Wanneer wordt bedacht dat

circa 90% van het Nederlandse kalfsvlees en 75% van het Nederlandse

varkensvlees voor de export is bestemd dreigt, bij een keuze voor beschermend

vaccineren, een uitzonderlijk grote economische schade voor de sector.

Het is van belang te benadrukken dat het in deze niet, zoals de Minister wel eens

(ten onrechte) wordt verweten, gaat om een afweging van het welzijn van de

runderen in het vaccinatiegebied tegenover economische belangen. Veeleer is er

sprake van een afweging van belangen van ‚‚n categorie veehouders in een

beperkt gebied, die runderen houden, tegenover het belang van veel meer andere

veehouders met alle soorten van evenhoevigen zowel binnen als buiten het gebied.

In het betreffende gebied is sprake van ca. 55.000 runderen. Het gaat om ca.

18.500 koeien, 15.000 jongvee, 17.000 vleeskalveren en 4000 stuks vleesvee. De

laatste twee categorie‰n zijn dieren die voor de slacht bestemd zijn. Te

verwachten is dat dit zo spoedig mogelijk zal gebeuren, omdat de

afzetmogelijkheden van het betreffende vlees en vleesproducten uiterst beperkt

zijn en niet opwegen tegen de kosten van het onderhoud van de betreffende

dieren. Voor het melkvee geldt dat de huidige inkoopprijs van melk zeer

aanzienlijk lager ligt dan de gebruikelijke prijs. Het is de vraag of onder deze

omstandigheden het houden van dit melkvee nog wel economisch rendabel is,

hetgeen er toe leidt dat de betrokken veehouders ertoe overgaan ook deze dieren te

laten doden. Tegenover de variabele kosten staan immers niet voldoende baten.

Dat betekent dat de groep runderen die van beschermende vaccinatie uiteindelijk

zal profiteren aanzienlijk kleiner is dan de 55.000.

Tegelijkertijd zijn er aan beschermend vaccineren ook een aantal welzijnsaspecten

verbonden. De beperkingen aan of zelfs het verbod op de export in andere

gebieden leidt tot overvolle stallen. Er is geen vraag naar dieren en hun producten

uit dit gebied. Economisch gezien is er dan geen reden de betreffende dieren in

leven te houden en zullen veehouders zijn gedwongen te kiezen voor vrijwillige

doding van deze dieren. In dat geval zullen zij, anders dan eisers, overigens voor

hun dieren geen vergoeding ontvangen. Wanneer door de overheid

opkoopregelingen zouden worden getroffen heeft dat precies hetzelfde effect: de

opgekochte dieren worden immers ook gedood. Illustratief hiervoor is de situatie

bij de varkenshouders in het (ruimere) toezichtsgebied. Het gaat hierbij om ca.

240.000 mestvarkens en biggen, die niet buiten het betreffende gebied mogen

worden gebracht. Drie maanden bij suppressieve vaccinatie zijn overzienbaar,

twaalf maanden niet. Ook daar zullen vrijwillige doding of eventueel

opkoopregelingen uitkomst moeten bieden.

Ten aanzien van al deze categorie‰n geldt dat deze dieren worden gedood anders

dan met het oog op consumptie. Daarvoor gelden dezelfde bezwaren als bij de

dieren van eisers.

Bij de keuze voor deze belangen heeft meegespeeld dat deze beslissing wordt

ondersteund door de sector: de LTO, de Centrale Organisatie van de Vleessector

en de Nederlandse Zuivel Organisatie. Daarnaast is betekenis toegekend aan het

feit dat de betrokken veehouders, waaronder eisers, voor de geruimde dieren een

vergoeding op basis van de taxatiewaarde zullen ontvangen.

Het gaat hierbij om een afweging van belangen waarbij de Minister een zeer grote

mate van beleidsvrijheid heeft. Daarbij geldt op grond van de communautaire

wetgeving het uitgangspunt dat in eerste instantie moet worden geruimd en dat

vaccinatie niet, althans beperkt en onder strenge voorwaarden mogelijk is. De

Minister is bij zijn keuze geheel in lijn met dit uitgangspunt en mede daarom

stellig binnen de redelijkheidsgrenzen gebleven."

Verweerder heeft bij monde van drs F.H. Pluimers ter zitting op vragen van de president

nader uiteengezet welke veterinaire redenen bestaan om de gevaccineerde dieren te doden en

daarmee uitvoering te geven aan de Beschikking van de Europese Commissie.

Deze redenen zijn gebaseerd op de omstandigheid dat zeer moeilijk aantoonbaar is dat in een

koppel of op een bedrijf g‚‚n besmetting met het mkz-virus heerst. Dieren die tegen het mkz-

virus zijn gevaccineerd in een omgeving waar een mkz-besmetting heerst, kunnen namelijk

reeds met het mkz-virus besmet zijn geraakt v¢¢rdat vaccinatie heeft plaatsgevonden. Deze

dieren zijn dan zelf wel beschermd en tonen geen klinische ziekteverschijnselen, maar zij zijn

wel gedurende lange tijd - langer dan maanden - drager (carrier) van het mkz-virus in hun

lichaam en kunnen de besmetting op andere, niet gevaccineerde dieren, overbrengen. De

eerste maanden na vaccinatie ontstaan nog geen problemen omdat vanwege het van kracht

blijvende vervoersverbod van het desbetreffende bedrijf geen dieren mogen worden aan- of

afgevoerd. Wel worden echter op dat bedrijf dieren geboren. Deze jonge dieren zijn

gedurende de eerste maanden van hun leven ongevoelig voor mkz, omdat zij nog beschermd

worden door de anti-lichamen die zich in de moedermelk bevinden. Nadat deze maternale

anti-lichamen na verloop van tijd uit het lichaam van het jonge dier zijn verdwenen, wordt het

dier volledig gevoelig voor mkz. Het jonge dier kan vervolgens door ‚‚n van de carrier-dieren

uit de koppel of op het bedrijf met het mkz-virus worden besmet, waarna zich de sluimerend

aanwezige mkz-besmetting zal openbaren.

Een mogelijke nog sluimerend aanwezige mkz-besmetting als vorenomschreven is de reden

dat in de internationale codes - zoals die zijn opgesteld door de wereldorganisatie van

dierziektenbestrijding (OIE) - is vastgelegd dat een land dat de status heeft van 'vaccinerend

tegen mkz' op zijn vroegst na een periode van 12 maanden nadat het vaccineren is gestopt als

'mkz-vrij' kan worden aangemerkt. Deze regels van de OIE zijn vertaald in de Beschikking

van de Europese Commissie.

De door verzoekers overgelegde verklaring van dr F. Brown, inhoudende dat het hoogst

onwaarschijnlijk is dat carrier-dieren het mkz-virus op andere dieren kunnen overbrengen,

geeft de mening van een wetenschapper weer. Er zijn andere wetenschappers die dr Brown

bijvallen, maar zijn ook vele andere wetenschappers die de opinie van dr Brown gemotiveerd

in twijfel trekken.

Op het moment dat de dieren gevaccineerd gaan worden, worden steekproefsgewijs

bloedmonsters genomen en deze bloedmonsters worden op de aanwezigheid van

anti-lichamen tegen het mkz-virus onderzocht. Een negatieve uitslag van zulk een bloedtest

kan echter slechts tot de conclusie leiden dat het desbetreffende dier 5 dagen v¢¢r het moment

van vaccinatie niet besmet was met het mkz-virus. De reden hiervoor is dat de vorming van

anti-lichamen tegen het mkz-virus eerst 5 dagen na het infectiemoment plaatsvindt. In de

korte periode van 5 tot 0 dagen voorafgaand aan de vaccinatie, kan het dier derhalve een mkz-

besmetting hebben opgelopen zonder dat dit middels bloedonderzoek aantoonbaar is. Een

dergelijke besmetting is theoretisch heel goed mogelijk. De uitslag van vorenbedoelde

bloedtesten is derhalve geen bewijs dat een dier niet besmet is met het mkz-virus, maar heeft

vooral epidemiologische waarde.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien

tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk

beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien

onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

5.2. Verzoekers sub 1 (A c.s.) hebben het verzoek gedaan de tenuitvoerlegging te schorsen van de

ten aanzien van elk van hen afzonderlijk genomen besluiten van verweerder, welke genomen

zijn op 29 maart 2001.

De president wijst erop dat, gelet op de bevoegdheden van de bestuursrechter, deze verzoeken

worden opgevat als verzoeken om de besluiten te schorsen, voorzover daarin de beslissing tot

het doden van de verdachte dieren wordt meegedeeld. Bij een toewijzing van dat verzoek

wordt bereikt, dat aan de rechtmatigheid van feitelijk handelen, te weten een daadwerkelijke

uitvoering van het voornemen tot doden, voorshands de grondslag komt te ontvallen.

De president stelt vast dat bij uitspraak van 7 april 2001 (AWB 01/242) het verzoek om een

voorlopige voorziening van onder meer deze zelfde verzoekers is afgewezen.

Het ging daarbij om dezelfde besluiten van verweerder als die waarvan thans de schorsing van

de tenuitvoerlegging wordt verzocht.

Aan de in de genoemde besluiten eveneens aangekondigde maatregel dat de dieren, in

afwachting van het doden, overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de Wet zullen worden

gevaccineerd is bij de dieren van de onderscheidene verzoekers in de periode tussen 31 maart

en 5 april 2001 uitvoering gegeven.

Voorzover verzoekers thans opnieuw de argumenten aan de orde stellen die al in de eerdere

door hen gevoerde schorsingsprocedures aan de orde zijn geweest, merkt de president opdat

die argumenten in onder meer genoemde uitspraak AWB 01/242 zijn gewogen. Zij hebben

niet ertoe geleid dat de verzoeken tot schorsing werden toegewezen. De president verwijst

voor het procesverloop, de regelgeving, de feiten en de overwegingen naar genoemde

uitspraak.

5.3 In de zaken van de verzoekers onder 2.(J c.s.) verschillen de hiervoor bedoelde data van

besluit en inenting. Voor de beoordeling van het geschil zijn de verschillen evenwel niet van

belang. De navolgende overwegingen gelden derhalve evenzeer voor deze verzoekers.

5.4.1 Namens verzoekers is primair als nieuw argument aangevoerd, dat door het tijdsverloop

sinds de dag dat de bestreden besluiten werden genomen, de dieren waarvan de doding in de

besluiten van 29 maart 2001 is aangekondigd, niet meer verdachte dieren zijn in de zin van de

Wet en het Besluit.

Immers, dieren die, zoals bij verzoekers, op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit

als verdacht zijn aangemerkt, blijven ingevolge artikel 5 van het Besluit verdacht gedurende

een periode van 21 dagen bij mond-en klauwzeer.

Sinds het nemen van de bestreden besluiten zijn meer dan 21 dagen verstreken.

5.4.2 De president volgt verzoekers niet in dit betoog. Hij overweegt daartoe het volgende.

Ingevolge de artikelen 21 juncto 22, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet, kunnen de

maatregelen tot de bestrijding van de ziekte die door het bevoegd gezag nodig worden geacht

zijn: het doden van zieke en verdachte dieren.

De besluiten tot het doden van de dieren maken deel uit van een besluit waarin de dieren van

verzoekers als verdacht werden aangemerkt. Op basis van die verdenking is, naast nog een

aantal andere beslissingen over te nemen maatregelen, onder meer tot de maatregel tot doden

van de dieren besloten.

De beslissing tot verdachtverklaring - en ook tot het doden - is in eerderbedoelde uitspraken

op verzoeken om een voorlopige voorziening door de president niet kennelijk onrechtmatig

geacht.

Wat er zij van de vraag of, zoals verzoekers stellen, de beslissing inzake de verdenking van de

dieren inmiddels volgens het Besluit is uitgewerkt, die omstandigheid leidt niet zonder meer

tot de conclusie dat de - in de beslissingen in primo eveneens genomen - beslissingen om de

betrokken dieren te doden, hun geldigheid hebben verloren.

Uit deze bepaling kan wellicht worden afgeleid dat er geen grondslag is voor het nemen van

een beslissing tot het doden van dieren, indien zo'n beslissing eerst wordt genomen na

ommekomst van de daar genoemde termijn van 21 dagen, er geen nieuwe beslissing tot

verdenking is genomen en de verdenking niet, met toepassing van artikel 5, derde lid van het

Besluit, is verlengd. Naar voorlopig oordeel volgt echter uit tekst noch strekking van de Wet

of het Besluit dat de geldigheidsduur van zo'n besluit tot doden aan dezelfde termijnen is

gebonden als die, welke zijn vastgesteld voor de duur van de verdenking.

Voor het oordeel dat de tekst van het bepaalde bij artikel 22, eerste lid, onder f van de Wet,

inhoudende dat de in artikel 21 bedoelde maatregel kan zijn het doden van verdachte dieren,

geen andere uitleg toelaat dan dat de betrokken dieren niet alleen ten tijde van het nemen van

het voor beroep vatbare besluit, maar ook ten tijde van het uitvoering geven daaraan de status

'verdacht ' in de zin van het Besluit moeten hebben, ziet de president voorshands onvoldoende

reden. Denkbaar is dat aan een besluit tot doden nog geen uitvoering is gegeven, terwijl uit

een oogpunt van bestrijding van de dierziekte de noodzaak, in de zin van artikel 21 van de

Wet, tot het nemen van die maatregel nog steeds bestaat. Voor de conclusie dat de wetgever

beoogd zou hebben dat verweerder in dergelijke gevallen steeds - en dus ook hier telkenmale -

na het verstrijken van de 21-dagen termijn een nieuw besluit tot verdachtverklaring zou

moeten nemen, ziet de president voorshands onvoldoende aanknopingspunt in tekst en

strekking van de onderhavige bepalingen.

Aan de besluiten van 29 maart 2001 tot het doden is de grondslag dus niet zonder meer komen

te ontvallen doordat nu, inmiddels meer dan 21 dagen later, de periode waarin dieren volgens

artikel 5 van het Besluit verdacht blijven, is verstreken.

5.5 Met betrekking tot de aangevoerde argumenten van verzoekers, in het bijzonder de subsidiair

aangevoerde argumenten - waarin vooral gewezen is op het feit dat inmiddels de dieren zijn

gevaccineerd, waardoor uit een oogpunt van veterinaire risico's huns inziens een andere

situatie is ontstaan met betrekking tot de verdenking en de noodzaak tot slachten van de

dieren - overweegt de president voorts het volgende.

Gelet op het bepaalde bij artikel 7:11 Awb dient verweerder in het kader van de

bezwaarprocedure het bestreden besluit te heroverwegen en herroept hij het besluit als de

heroverweging daartoe aanleiding geeft. Feiten en omstandigheden van na de besluiten in

primo, zoals het feit dat de betrokken dieren inmiddels zijn gevaccineerd, spelen derhalve,

gelet op het bepaalde bij artikel 8:81 Awb, bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken

om een voorlopige voorziening een rol, voorzover zij ertoe kunnen leiden dat in bezwaar de

bestreden besluiten zullen worden herroepen. Verweerder ziet, blijkens zijn reactie ter zitting

op hetgeen verzoekers in hun bezwaarschrift en ter zitting hebben aangevoerd, thans geen

aanleiding om onder meer in de omstandigheid dat de dieren inmiddels zijn gevaccineerd,

terug te komen op zijn besluiten in primo tot het doden van de dieren. Hoewel niet zonder

meer valt uit te sluiten dat in de bezwaarfase verweerder op basis van nadere argumentatie

van verzoekers anders beslist, ziet de president in hetgeen verzoekers thans hebben

aangevoerd geen termen om tot schorsing van de besluiten in primo - ook niet in afwachting

van de nog te nemen beslissingen op bezwaar- over te gaan.

Daartoe wordt als volgt overwogen.

5.5.1 Allereerst zij benadrukt dat de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op

een verzoek om een voorlopige voorziening, beperkt zijn. Bij zijn toetsing van bestreden

besluiten gaat het niet primair om de vraag of verweerder wellicht andere beslissingen zou

kunnen nemen, maar vooral of bij de uitoefening van bevoegdheden verweerder is gebleven

binnen de daarvoor bestemde wettelijk kaders en of zijn beslissingen een juiste feitelijke

grondslag hebben.

De ingrijpende gevolgen van de mond- en klauwzeeruitbraak plaatsen verweerder voor

vergaande beleidsbeslissingen bij zijn bestrijding daarvan. Onder meer de opmerkingen van

de minister, zoals die zijn neergelegd in een verslag van het overleg met de vaste Commissie

voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 27 maart 2001(vastgesteld op 18 april 2001,

TK.27622, nr 32) geven een beeld van de belangen, die bij de afwegingen van verweerder een

rol spelen. Het gaat daarbij onder meer om, ook door verzoekers genoemde, aspecten als de

individuele zorgen en het verdriet van betrokkenen om het verlies van de dieren, de morele

en ethische aspecten van het doden van dieren, mede in relatie tot de achtergrond van het EU-

vaccinatieverbod, en ook om de macro-economische aspecten van het wel of niet doden van al

dan niet gevaccineerde dieren. Het is mogelijk dat van de door verweerder gemaakte

beleidskeuzen, omdat het nu eenmaal keuzen zijn, gezegd kan worden dat zij ook anders

hadden kunnen uitvallen. Waar het bij de toetsing van verweerders beleid door de president

echter in deze gedingen om gaat is de vraag of zij naar voorlopig oordeel - rechtens - anders

hadden moeten uitvallen. Voor dat laatste oordeel is slechts plaats als gezegd moet worden dat

die keuze kennelijk onredelijk is.

Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen verweerder over dit onderwerp

zich regelmatig verstaat met de Tweede Kamer, over de door hem gemaakte keuzen overleg

voert en over de hoofdlijnen van zijn beleid politiek verantwoording aflegt. Het is primair de

taak van de volksvertegenwoordiging om verweerders algemene beleid te toetsen. Daar, waar

die toetsing van verweerders beleid in de politieke gremia thuishoort en heeft plaatsge-

vonden, past de bestuursrechter in kort geding terughoudendheid bij zijn beoordeling daarvan.

5.5.2 Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene dient allereerst de noodzaak (bedoeld in

artikel 21 van de Wet ) tot het doden van de dieren ( als maatregel tot de bestrijding van de

ziekte) te worden beoordeeld in het licht van de door verzoekers aangevoerde argumenten.

De president stelt voorts voorop dat het inschatten van hier aan de orde zijnde veterinaire

risico's tot de bevoegdheid van verweerder behoort.

Het is niet aan het College, laat staan aan de president in een voorlopige voorziening

procedure om een zodanige inschatting in zich zelf na te wegen.

Voor de president komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen

handbereik wanneer het hiervoor weergegeven expos‚ van verweerder over de veterinaire

aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt

gezet, dat dit expos‚ niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde

beleid kan dienen.

Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de president het volgende in aanmerking.

Van de zijde van verweerder is ter zitting een uiteenzetting gegeven over de gevaren van

besmetting, die gevaccineerde dieren van verzoekers kunnen opleveren na verloop van enige

maanden. Die uiteenzetting is hiervoor onder rubriek 4 weergegeven.

Het gewicht daarvan is door verzoekers gemachtigde gerelativeerd. Hij heeft daartoe

verwezen naar de bloedmonsters die voor vaccinatie zijn genomen en waarvan niet is gesteld

dat die positief zijn bevonden op mkz. De juistheid van verweerders uiteenzetting over de

veterinaire aspecten is naar voorlopig oordeel evenwel in essentie door verzoekers

gemachtigde niet, dan wel onvoldoende overtuigend bestreden. Ook de door verzoekers in het

geding gebrachte verklaring van prof. Noordhuizen, hiervoor aangehaald, leidt niet tot een

ander oordeel, gelet op de clausulering van zijn verklaring aan het slot ervan.

Verweerder acht, blijkens zijn ter zitting gegeven uiteenzetting, de bezwaren tegen het niet

uitvoering geven aan zijn besluiten in primo zo zwaarwegend dat hij in de door verzoekers

genoemde argumenten geen aanleiding ziet om thans (zonder meer) tot herroepen van de

besluiten in primo tot het doden van de dieren over te gaan.

5.5.3 Naar voorlopig oordeel moet bij de huidige stand van zaken, waarin vooralsnog moet worden

uitgegaan van een voortzetting van het non-vaccinatiebeleid van de EU, geoordeeld worden

dat verweerder zich niet kennelijk ten onrechte op dat standpunt stelt.

Daartoe overweegt de president meer in het bijzonder het volgende.

Verzoekers zijn, zoals uit het vorenoverwogene volgt, naar zijn voorlopig oordeel er niet in

geslaagd het veterinaire fundament van verweerders beleid aan te tasten in de hiervoor

omschreven zin. Bovendien zijn hier eveneens in aanmerking te nemen de belangen van met

name (macro-) economische aard die verweerder heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn

standpunt dat hij zich bij de huidige stand van zaken gehouden acht in deze gevallen

uitvoering te geven aan de voorwaarden die de Europese Commissie in de (hiervoor in rubriek

2 aangehaalde) Beschikking heeft verbonden aan het suppressief vaccineren van dieren, naar

voorlopig oordeel zeer zwaarwegend te achten. De bedrijfseconomische belangen van

verzoekers dienen naar voorlopig oordeel daarvoor te wijken. Ten aanzien van de andere,

immateri‰le, door verzoekers genoemde belangen moeten worden voorop gesteld dat zij

eerder zijn afgewogen door verweerder in overleg met de politieke gremia. Afgewogen tegen

de door verweerder genoemde belangen ziet de president geen plaats voor het oordeel dat

deze immateri‰le belangen, in afwijking van de hiervoor bedoelde eerder gemaakte

afwegingen van verweerder ter zake, moeten leiden tot een schorsing - eventueel van

beperkte duur - van de in geding zijnde besluiten.

Het is primair aan verweerder om, zonodig en zo mogelijk, tempo en volgorde van zijn

bestrijdingsmaatregelen te beoordelen en daarvoor, indien daarvoor aanleiding is, een beleid

vast te stellen. Het is niet aan de president om daarop vooruit te lopen. Daarbij neemt de

president meer in het bijzonder in aanmerking dat hij geen aanknopingspunt ziet voor het

oordeel dat verweerder bij de planning van zijn bestrijdingsactiviteiten niet de veterinaire

noodzaak als uitgangspunt hanteert voor onder meer het bepalen van het tijdstip waarop en bij

welke bedrijven de maatregel tot het doden van de daar verdachte dieren tenuitvoer moet

worden gelegd.

Ook de vraag derhalve of verweerder bij de door hem ter zake te verrichten belangenafweging

bijvoorbeeld mede de omstandigheid betrekt dat het College op 26 april 2001 bij zijn

uitspraak in de zaak Z (zaak AWB 01/282) via een spoedprocedure aan het Hof prejudiciele

vragen heeft gesteld over de geldigheid van de non-vaccinatierichtlijn en de

entingsbeschikkingen van de Europese Commissie ligt primair bij verweerder ter

beantwoording. Het moge zo zijn dat uit het stellen van deze vragen blijkt van twijfel bij het

College omtrent de geldigheid van het vaccinatieverbod en de wijze waarop de Commissie

toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 13, maar deze twijfel is niet zo groot dat hier

voor de president, gelet op de terzake geldende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de

Europese Gemeenschappen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 1991 in de zaken

C-143/88 en C-92/89) de vrijheid zou bestaan de opschorting van een mede op een

gemeenschapshandeling gebaseerd bestuursbesluit te gelasten.

5.5.4 Gelet op het hiervoor overwogene komen de verzoeken om voorlopige voorziening van

verzoekers sub 1 en 2 niet voor toewijzing in aanmerking. De argumenten van verweerder,

voorzover die in het voorgaande niet aan de orde zijn geweest, kunnen dan ook verder

onbesproken blijven.

5.6 Het voorgaande is ten aanzien van verzoeker sub 3. in zoverre anders dat naar voorlopig

oordeel in dat geval, vanwege de vastgestelde afstand van verzoekers bedrijf tot het primaire

bedrijf, welke meer dan twee kilometer bedraagt, het onderzoek moet worden voortgezet. In

eerdere uitspraken op verzoeken om voorlopige voorziening (onder meer in de zaken Awb

01/204 en 205) heeft de president geoordeeld dat verweerders beleid om tot het als verdacht

aanmerken en, op basis daarvan, tot het nemen van de maatregel doden van dieren over te

gaan bij bepaalde bedrijven niet onrechtmatig is te achten. Het ging daarbij dan om bedrijven

in een straal van 1 kilometer ( later 2 kilometer) rond een bedrijf ten aanzien waarvan een

bevestiging, in de zin van de Richtlijn, is gegeven dat er een of meer met mkz besmette dieren

aanwezig zijn. Dit oordeel was gebaseerd op de toenmalige stand van zaken met betrekking

tot de mond-en klauwzeer epidemie. Een oordeel over het als verdacht aanmerken van dieren

buiten genoemde straal van 2 kilometer is toen niet gegeven.

Naar voorlopig oordeel biedt hetgeen verweerder thans heeft aangevoerd voorshands

onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in het geval van verzoeker sub 3. zich

omstandigheden voordoen op grond waarvan verweerder ook buiten genoemde straal van 2

kilometer zijn hiervoor bedoelde beleid van toepassing heeft kunnen achten.

De president houdt de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van deze

verzoeker derhalve aan voor nader onderzoek, onder handhaving van de eerder telefonisch

uitgesproken schorsing van het besluit waarvan schorsing is gevraagd.

6. De beslissing

De president

- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoekers sub 1 en 2 af en heft de op 23 april 2001 telefonisch uitgesproken schorsing op;

- houdt de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker sub 3 aan en zet de op 23 april 2001 telefonisch uitgesproken schorsing voort.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener