College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-08-2001, AB3263, AWB 99/845 t/m 99/848
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-08-2001, AB3263, AWB 99/845 t/m 99/848
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2001
- Datum publicatie
- 9 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2001:AB3263
- Zaaknummer
- AWB 99/845 t/m 99/848
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/845 t/m 99/848 1 augustus 2001
5040
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr B.C. Brouwer, werkzaam bij de Belastingdienst/Douanedistrict Arnhem.
1. De procedure
Op 25 oktober 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen vier besluiten van verweerder van 8 oktober 1999.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen zeven aan hem op 22 oktober 1998 gerichte uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen bij invoer.
Appellant heeft de gronden van zijn beroep aangevoerd bij brief van 16 februari 2000.
Verweerder heeft op 23 maart 2000 een verweerschrift ingediend
Hierop heeft appellant bij brief van 13 juni 2000 gerepliceerd.
Bij brief van 4 augustus 2000 heeft verweerder een conclusie van dupliek ingediend.
Partijen hebben, verweerder bij brieven van 20 december 2000 en 22 januari 2001, appellant bij brieven van 24 en 25 januari 2001, nadere stukken overgelegd.
Op 7 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Aansluitend en naar ter zitting afgesproken hebben partijen nog bepaalde stukken overgelegd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Tot 1 januari 1994 waren van kracht Verordening (EEG) nr. 2144/87, inzake de douaneschuld, en Verordening (EEG) nr. 1031/88, betreffende de vaststelling van personen, die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld, beide van de Raad.
Beide Verordeningen zijn ingetrokken bij de op 1 januari 1994 in werking getreden Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: het CDW).
Ingevolge Verordening (EEG) nr. 2144/87 ontstond, en ingevolge het CDW ontstaat, een douaneschuld onder meer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen worden onttrokken aan het douanetoezicht.
Bij Verordening(EEG) nr. 1031/88 was onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 4
1. Wanneer een douaneschuld is ontstaan krachtens artikel 2, lid 1, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2144/87, geldt als persoon die gehouden is tot betaling van deze schuld, degene die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken.
Eveneens zijn overeenkomstig de in de Lid-Staten geldende bepalingen hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden:
a) de personen die aan de onttrekking hebben deelgenomen, alsmede de personen die het betrokken goed hebben verworven of in bezit hebben gehouden;
b) alle andere personen die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat het goed aan het douanetoezicht is onttrokken."
Artikel 203 van het CDW luidt als volgt:
" Artikel 203
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
3. Schuldenaren zijn:
- de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;
- de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen (…);
- de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren ontrokken;
- (…) "
Bij Verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad, eveneens ingetrokken bij het CDW, was onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat wettelijk verschuldigd is voor een goed dat is aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, niet van de belastingschuldige is opgeëist, leiden zij een procedure in tot navordering van de niet-geheven rechten.
Deze procedure kan echter niet meer worden ingeleid na een termijn van drie jaar vanaf de dag waarop het oorspronkelijk van de belastingplichtige opgeëiste bedrag is geboekt, of, indien geen boeking heeft plaatsgevonden, vanaf de dag waarop de douaneschuld ter zake van het betrokken goed is ontstaan.
2. De procedure tot navordering in de zin van lid 1 wordt ingeleid door kennisgeving aan de betrokkene van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat hij verschuldigd is.
Artikel 3
Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer of bij uitvoer ter zake van het betrokken goed vast te stellen, is de in artikel 2 vastgestelde termijn niet van toepassing.
In dat geval geschiedt de navordering door de bevoegde nationale autoriteiten overeenkomstig de op dit gebied in de Lid-Staten geldende bepalingen."
Bij de artikelen 215, 217 en 221 van het CDW, zoals dit luidde ten tijde van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 215
1. De douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden.
(…)
Artikel 217
1. Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna "bedrag aan rechten" genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).
(…)
Artikel 221
1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.
2. (…)
3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan."
Bij de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane was onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 98
1. Indien de belasting waaraan de goederen zijn onderworpen ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is geheven, dan wel een in wettelijke bepalingen voorziene afschrijving of teruggaaf van belasting ten onrechte is verleend, kan de inspecteur bij beschikking de grondslagen vaststellen waarnaar de berekening, de afschrijving of de teruggaaf had moeten plaatsvinden.
2. (…)
3. In geval van toepassing van het eerste of tweede lid blijft het vorderen van de belasting achterwege ten aanzien van de belastingschuldige dan wel van de eveneens hoofdelijk tot betaling van deze belasting gehouden persoon voor zover het vorderen van de belasting van hem in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Artikel 129
(…)
3. De uitnodiging kan geschieden uiterlijk vijf jaren na het tijdstip dat (…) in aanmerking moet worden genomen voor het tarief waarnaar de belasting wordt berekend. Indien artikel 98 wordt toegepast, wordt deze termijn uitsluitend ten aanzien van een persoon wiens handelen of nalaten niet was gericht op de ontduiking van de belasting beperkt tot drie jaren.
4. De kennisgeving als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 (…) geschiedt door een uitnodiging als is bedoeld in het derde lid."
Bij de Invoeringswet Douanewet (Stb. 1995, 554), in werking getreden op 1 juni 1996 ingevolge koninklijk besluit van 16 april 1996 (Stb. 246), is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel LIV
De navolgende wetten worden ingetrokken:
a. (…)
b. de Wet inzake de douane.
Artikel LV
1. De bij artikel LIV van deze wet ingetrokken wetten, de bij deze wet gewijzigde wetten alsmede de daarop berustende bepalingen blijven - met inbegrip van bepalingen van overgangsrecht - van toepassing zoals zij golden voor de inwerkingtreding van deze wet voor zover zij betrekking hebben op:
a. de heffing van belastingen en heffingen waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die belastingen dan wel heffingen zich hebben voorgedaan vóór de dag van de inwerkingtreding van deze wet;
(…) "
Bij de Invoeringswet Douanewet is voorts aan de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen een artikel 22e toegevoegd, dat als volgt luidt:
" Artikel 22e
1. Indien het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling kan de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld binnen vijf jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.
- Appellant is directeur van C B.V.
- In de periode van oktober 1993 tot en met april 1994 zijn diverse zendingen melkpoeder aan de Duitse oostgrens onder geleide van een T1-document gesteld en in Nederland, althans binnen de Europese Gemeenschap, aan het douanetoezicht onttrokken en zijn telkenmale aansluitend partijen melkpoeder van overeenkomstige hoeveelheid als waren zij vrij van heffingen geleverd aan appellant, dan wel C B.V., door aflevering bij een opslagfaciliteit in Nederland, met name bij het Overslagbedrijf Verkade te Veenendaal.
- In 1996 zijn voor de deswege verschuldigde landbouwheffingen en omzetbelasting aan C B.V. de volgende uitnodigingen tot betaling gedaan:
a1) Uitnodiging tot betaling van 11 juli 1996 betreffende de invorderingsnummers 611.046VL, 611.048VL en 611.049VL ten bedrage van totaal ƒ 7.425.614,70 aan landbouwheffing bij invoer,
alsmede invorderingsnummer 611.047VL.
a2) Uitnodiging tot betaling van 26 januari 1996 betreffende invorderingsnummer 611.009VL, vermeldend een bedrag aan verschuldigde landbouwheffing bij invoer van ƒ 534.279,70.
a3) Uitnodiging tot betaling van 26 januari 1996 betreffende invorderingsnummers 611.006VL, 611.007VL en 611.008VL, vermeldend een bedrag aan landbouwheffing bij invoer van totaal ƒ 657.177,40.
a4) Uitnodiging tot betaling van 26 januari 1996 betreffende invorderingsnummers 611.001VL, 611.003VL en 611.004VL, vermeldend een bedrag aan landbouwheffing bij invoer van totaal ƒ 1.889.109,50.
- Deze bedragen zijn niet door C B.V. voldaan.
- Op 22 oktober 1998 zijn overeenkomstige uitnodigingen tot betaling gedaan aan appellant in persoon, namelijk:
b1) Drie uitnodigingen tot betaling, betreffende onderscheidenlijk invorderingsnummer 611.046Z, 611.048Z en 611.049Z, ten bedrage van totaal
ƒ 7.425.614,70 aan landbouwheffing bij invoer,
alsmede een uitnodiging tot betaling met invorderingsnummer 611.047VL.
b2) Uitnodiging tot betaling betreffende invorderingsnummer 611.009Z, vermeldend een bedrag aan verschuldigde landbouwheffing bij invoer van ƒ 534.279,70.
b3) Uitnodiging tot betaling betreffende invorderingsnummers 611.006Z, 611.007Z en 611.008Z, vermeldend een bedrag aan landbouwheffing bij invoer van totaal
ƒ 657.177,40.
b4) Uitnodiging tot betaling betreffende invorderingsnummers 611.001Z, 611.003Z en 611.004Z, vermeldend een bedrag aan landbouwheffing bij invoer van totaal
ƒ 1.889.109,50.
- Bij brieven van 29 oktober 1998, aangevuld op 18 december 1998, heeft appellant tegen de zeven uitnodigingen tot betaling van 22 oktober 1998 bezwaar gemaakt.
- Op 11 februari 1999 heeft verweerder appellant ter zake van zijn bezwaren doen horen.
- Hierop heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit inzake de vier uitnodigingen tot betaling, hiervoor vermeld onder b1), heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en beslist:
" De zendingen melkpoeder zijn voor vervoer met bestemming in de Gemeenschap onder geleide van een T1-document geplaatst. In Nederland is de melkpoeder aan het douanetoezicht onttrokken door hem, als ware hij vrij van heffingen, aan de afnemer (belanghebbende) af te leveren. Van alle transporten heeft de verwisseling van de trekkers op parkeerplaatsen in Nederland plaatsgevonden. De levering aan belanghebbende heeft vervolgens in alle gevallen plaatsgevonden door het afleveren van de melkpoeder bij een opslagfaciliteit in Nederland, doorgaans van het Overslagbedrijf Verkade B.V. te Veenendaal.
Ingevolge artikel 215 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) wordt de plaats van het ontstaan van de douaneschuld, in casu de onttrekking aan het douanetoezicht, vastgesteld. Op basis van het bovenstaande feitencomplex ben ik van mening dat deze plaats in ieder geval in Nederland is gelegen en dat daarom de Nederlandse douaneautoriteiten bevoegd zijn tot inning van de douanerechten (…)
(…) Daarbij is het ook nog altijd mogelijk een kantoor van bestemming te wijzigen. Onjuiste invulling van vak 8 tast daarom de geldigheid van een T1-document niet aan. Vak 53 kan daarbij niet foutief worden ingevuld, omdat daar door de titularis altijd een (uit de lijst van aangewezen douanekantoren) bestaand douanekantoor wordt ingevuld. Tot aan het daadwerkelijke moment van onttrekking aan het douanetoezicht (de verwijdering van de douaneverzegeling en de aflevering als "vrij goed") hadden de daders dus steeds de mogelijkheid het douanevervoer op regelmatige wijze te laten eindigen. Nu de daadwerkelijke onttrekking zich steeds heeft voorgedaan in Nederland, is er op dat moment een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203, lid 2 CDW. (…)
(…) Uit de modus operandi van de daders volgt daarbij dat elke zending melkpoeder, die onder geleide van een in de bijlage van de UTB's vermeld T1-document is vervoerd, onttrokken is aan het douanetoezicht door de verkoop en levering aan belanghebbende. (…)
Op basis van artikel 213 CDW zijn alle schuldenaren van eenzelfde douaneschuld hoofdelijk gehouden tot betaling van deze schuld. Belanghebbende is als persoon die de goederen, die aan het douanetoezicht zijn onttrokken, heeft verworven of onder zich heeft gehad, dan wel als persoon die heeft deelgenomen aan de onttrekking aan het douanetoezicht, schuldenaar op grond van artikel 203 CDW. Belanghebbende heeft, als kenner van de markt, grote hoeveelheden melkpoeder van oorsprong uit Oost Europa ingekocht, voor dermate lage prijzen, van onbekenden in de melkpoederhandel en deze onder zodanige omstandigheden geleverd gekregen, dat hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze melkpoeder aan het douanetoezicht was onttrokken. (…)
Op basis van artikel 221, lid 3 CDW kan onder omstandigheden de navorderingstermijn van drie jaar worden verlengd, voor zover de geldende (nationale) bepalingen daarin voorzien. Dit doet zich voor wanneer de douaneautoriteiten tengevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. Ingevolge artikel 22e AWR wordt de termijn waarbinnen de navordering kan plaatsvinden verlengd tot vijf jaar ter zake van diegenen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van rechten bij invoer. Volgens de memorie van toelichting (TK, vergaderjaar 1993-1994, 23 806, nr. 3) op artikel 22e AWR, moet daarbij indien meerdere personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dezelfde douaneschuld, de vraag of de termijnverlenging van toepassing is voor ieder van deze personen afzonderlijk worden beantwoord. Er is hier sprake van ontrekking aan het douanetoezicht, waarbij in ieder geval een door de douane aangebrachte verzegeling is verbroken, zodat er sprake is van strafrechtelijk vervolgbaar handelen. Vanwege dit strafrechtelijk vervolgbaar handelen heeft de douane de douaneschuld ten tijde van haar ontstaan niet kunnen boeken. Belanghebbende heeft zich er niet om bekommerd of de heffingen die ter zake deze melkpoeder verschuldigd waren door zijn leveranciers werden betaald. Gezien de door hem betaalde prijs staat daarbij vast dat appellante wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat de verworven melkpoeder aan het douanetoezicht werd onttrokken. Daarmee staat vast dat ook het handelen of nalaten van belanghebbende zelf gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer, zodat de verlenging van de navorderingstermijn ook ten aanzien van hem persoonlijk geldt.
(…)
Ik verklaar uw bezwaar gericht tegen de uitnodiging tot betaling van de Belastingdienst/Douane district Douane, inzake invorderingsnummer: 611.047Z gegrond. Deze UTB is ten onrechte aan belanghebbende verstuurd. De titularis had deze schuld reeds voldaan.
Ik verklaar uw bezwaar gericht tegen de uitnodigingen tot betaling van de Belastingdienst/Douane district Douane, inzake de invorderingsnummers 611.046Z, 611.048Z en 611.049Z ongegrond. Ik wijs het bezwaar daarom af."
De bezwaren tegen de drie uitnodigingen tot betaling, hiervoor vermeld onder b2), b3) en b4) heeft verweerder op grond van overeenkomstige overwegingen ongegrond verklaard.
Bij verweerschrift is onder meer het volgende aangevoerd:
" Er is hier sprake van onttrekking aan het douanetoezicht, waarbij in ieder geval een door de douane aangebrachte verzegeling is verbroken, zodat er sprake is van strafrechtelijk vervolgbaar handelen. Vanwege dit strafrechtelijk vervolgbaar handelen heeft de douane de douaneschuld ten tijde van haar ontstaan niet kunnen boeken (…)
Ook thans ben ik nog immer niet in staat het juiste bedrag van de douaneschuld - zoals bedoeld in artikel 221, derde lid CDW - te boeken. Duidelijk is immers dat in een groot aantal (49%) van de frauduleuze transporten er sprake was van melkpoeder met een vetgehalte > 1,5%, waardoor het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten beduidend hoger zou moeten worden vastgesteld dan de thans door mij geboekte douaneschuld en waarvan ik mededeling heb gedaan aan de schuldenaar. Hiertoe ontbreken mij evenwel de nodige laboratoriumuitslagen. Daarnaast zal de juiste hoeveelheid frauduleus ingevoerde melkpoeder tengevolge van de onttrekkingen nimmer exact vastgesteld kunnen worden. Daardoor zal in casu het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten welhaast nimmer daadwerkelijk vastgesteld kunnen worden.
(…)
Daarbij merk ik op dat, alhoewel appellant niet door het Openbaar Ministerie is vervolgd, ook het handelen van appellant zelf, mijns inziens, te kwalificeren zou zijn als strafrechtelijk vervolgbaar handelen, te weten als (schuld)heling. Zoals appellant terecht stelt, is er sprake van (schuld)heling "indien hij goederen heeft verworven, voorhanden heeft, etc. …., terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden hebben, etc. …. redelijkerwijze had moeten vermoeden (schuldheling), dan wel wist (heling), dat het een door misdrijf verkregen goed betrof." Anders dan appellant meent is hier ook sprake van goederen die door een misdrijf zijn verkregen, te weten: de opzettelijke verbreking van de douaneverzegeling (art. 175 WD).
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling aan appellant in persoon zijn gedaan op basis van dezelfde onderzoeksgegevens die eerder aanleiding waren C B.V. als schuldenaar aan te spreken; het is een voortschrijdend inzicht geweest dat verweerder er toe heeft gebracht na deze vennootschap tenslotte ook appellant als betrokken bestuurder verantwoordelijk te houden. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de navorderingstermijn in het geval de betrokkene niet te goeder trouw is, altijd vijf jaren bedraagt.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft hetgeen hij tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd, ter zitting onder meer als volgt verwoord:
" (…) door de goederen onder vermelding van een valse bestemming onder een douaneregeling te plaatsen, ontstond onmiddellijk een douaneschuld, waarna aan het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht niet meer werd toegekomen. Hierdoor zou de Duitse Inspecteur en niet de Nederlandse bevoegd zijn geweest de onderhavige douaneschuld op te leggen.
De inspecteur tracht daarom ten onrechte de schuld in plaats van op artikel 204 CDW te baseren op artikel 203 CDW, "onttrekking aan het douanetoezicht". Ook in een dergelijk geval zou hij gezien artikel 203 CDW evenwel onbevoegd zijn, omdat de onttrekking niet in Nederland plaats heeft gevonden.
(…)
Daarenboven dient opgemerkt dat ook om andere redenen de heer A niet als schuldenaar van de hierdoor ontstane douaneschuld kan worden aangemerkt in de zin van artikel 203 CDW.
De heer A in persoon heeft immers nooit enige partij melkpoeder aangeschaft, in ontvangst genomen of onder zich gehad, omdat het altijd de onderneming C B.V. was die het melkpoeder verhandelde. (…)
Subsidiair wordt opgemerkt dat de heer A niet als schuldenaar in de zin van het CDW kan worden aangemerkt, omdat hij niet wist dan wel redelijkerwijze had kunnen weten dat het onderhavige poeder zonder de daarvoor te betalen heffingen de Gemeenschap is binnengekomen. Hierop is reeds uitvoerig ingegaan in het beroepschrift en de repliek. Ik wil hier volstaan met het naar voren brengen van enkele opmerkingen.
(…)
In de schriftelijke uiteenzettingen is namens de heer A reeds benadrukt, dat in onderhavige zaak er geen kwestie van kan zijn, dat de douaneschuld niet is kunnen worden vastgesteld ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Precies dezelfde schuld is door de Inspecteur vastgesteld ten aanzien van X B.V. dat is reeds in 1996 gebeurd. De toenmalige uitnodiging tot betaling zijn identiek aan de uitnodigingen die thans aan de heer A zijn opgelegd.
Het argument van de Inspecteur dat hij nog steeds niet in staat is om de belastingschuld precies te bepalen aangezien het mede zou gaan om volle melkpoeder en aangezien hij ook weer niet in staat is om zulks na te gaan vanwege het feit dat de B.V. in gebreke blijft om de desbetreffende laboratorium uitslagen aan hem ter beschikking te stellen raakt uiteraard kant noch wal.
In ieder geval dient dan geconstateerd te worden, dat het niet de stelling van de Inpecteur is, dat het niet vaststellen van de schuld komt wegens het plegen van enig strafbaar feit. Er is dus in zijn ogen geen causaal verband tussen het plegen van een strafbaar feit en het niet kunnen vaststellen van de schuld.
Wat betreft het gehalte aan volle melkpoeder wordt in dit verband, maar dat slechts terzijde opgemerkt, dat de Inspecteur nooit om gegevens ter zake heeft gevraagd. Zelfs als deze door de B.V. zouden worden geweigerd te verstrekken, dan heeft de Inspecteur op grond van de Douanewet alle bevoegdheden om tot verificatie over te gaan. Zulks betekent, dat hoe dan ook het niet hebben kunnen vaststellen van de douaneschuld indien daar al sprake van zou zijn ten aanzien van het volle melkpoeder probleem niet als oorzaak heeft het plegen van een strafbaar feit.
Vervolgens verlengt artikel 22 e AWR de drie jaarstermijn niet zomaar naar vijf jaar, maar het moet gaan om een in dat verband aan de belastingschuldige toe te rekenen strafrechtelijke gedraging. Die gedraging is afwezig in het geval van de heer A. Uit de enorme stapel processenverbaal komt een groot aantal strafbare feiten naar voren, maar in geen van die processenverbaal wordt de heer A daarvan als verdachte aangemerkt, laat staan dat hij ooit strafrechtelijk is vervolgd. De Inspecteur heeft dit in dit verband gegooid op schuldheling.
(…)
(…) dat er in deze zaken geen sprake is van schuldheling, omdat niet kan worden gezegd dat het onttrekken van het poeder aan het douanetoezicht oorzaak is voor het ontstaan of het bestaan of de bezitsverkrijging van onderhavige goederen. De bezitsverkrijging had immers reeds op wettige wijze plaatsgevonden door het afnemen van de goederen bij de fabriek."
5. De beoordeling van het geschil
Indien geoordeeld moet worden dat appellant bij de bestreden besluiten op goede gronden is aangemerkt als schuldenaar van de landbouwheffingen, verschuldigd ter zake van invoer in de Gemeenschap, staat de vraag ter beantwoording of verweerder na het verstrijken van de termijn van drie jaren, bepaald bij artikel 2, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 respectievelijk artikel 221, derde lid, van het CDW, aan appellant nog mededeling van het desbetreffende bedrag heeft mogen doen en aldus dit bedrag als verschuldigd heeft kunnen navorderen. Het College zal - om redenen die hierna zullen blijken - laatstbedoelde vraag als eerste beantwoorden.
Verweerder mocht, gelet op de hiervoor aangehaalde, successievelijk toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht, na een termijn van drie jaren na het ontstaan van de douaneschuld, deze schuld niet meer aan appellant in rekening brengen voorzover de geldende nationale bepalingen niet in zodanige mogelijkheid voorzien.
In dit licht heeft artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de douane het karakter gekregen van een uitzonderingsbepaling op de gemeenschapsrechtelijke termijn van drie jaren, en moet dit artikellid uit dien hoofde beperkt worden uitgelegd. Naar het oordeel van het College verzet dit uitzonderingskarakter van artikel 129, derde lid, zich er in beginsel tegen dat een douaneschuld nog na het verstrijken van de termijn van drie jaren bij een schuldenaar wordt nagevorderd, indien het ondanks een strafrechtelijk vervolgbare handeling mogelijk is gebleken het bedrag van de douaneschuld vast te stellen en binnen de termijn van drie jaren aan een andere (hoofdelijke) schuldenaar in rekening te brengen.
Aan zodanige uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende restrictieve uitleg van de vijfjaren-termijn in de eerste zin van genoemd 129, derde lid, staat niet in de weg het bij de tweede zin van dit artikellid bepaalde, dat deze termijn uitsluitend wordt beperkt tot drie jaren ten aanzien van een persoon wiens handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de belasting. Deze bepaling doet qua strekking geen afbreuk aan de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, die van later datum dan het oorspronkelijke artikel 129 zijn en die een driejaren-termijn juist als regel stellen. Daarom ook kan en zal het College voorbijgaan aan de vraag of appellants handelen en nalaten gericht is geweest op ontduiking van de in geding zijnde landbouwheffingen.
De onderhavige douaneschulden waren eerder aan C B.V. in rekening gebracht bij uitnodigingen tot betaling, gedateerd op 26 januari onderscheidenlijk 11 juli 1996, hiervoor in paragraaf 2.2 vermeld. Dat verweerder op deze tijdstippen ten aanzien van appellant in persoon nog niet in staat was uitnodigingen tot betaling van deze douaneschulden te doen, is niet gesteld, en oordeelt het College gezien het verhandelde in dit geding ook niet aannemelijk.
Dat, naar verweerder heeft aangevoerd, hij nog immer niet in staat is het juiste bedrag van de douaneschuld te boeken, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft immers geen beletselen gezien ruim twee jaar vóór de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling van 22 oktober 1998, voor de desbetreffende douaneschulden op basis van dezelfde onderzoeksgegevens gelijke bedragen aan C B.V. in rekening te brengen.
De conclusie is dat, gezien zijn eerdere uitnodigingen tot betaling aan C B.V. en in het licht van hetgeen verweerder heeft aangevoerd, artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de douane verweerder geen grondslag biedt appellant uitnodigingen tot betaling te doen na het verstrijken van de termijn van drie jaren, bepaald bij artikel 2, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 respectievelijk artikel 221, derde lid, van het CDW.
Gegeven deze conclusie zal het College de overige punten van geschil tussen partijen buiten beoordeling laten.
De slotsom is dat de beroepen gegrond verklaard moeten worden en dat de bestreden besluiten derhalve niet in stand kunnen blijven.
Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verweerder, opnieuw beslissend op de bezwaren van appellant, slechts zou kunnen besluiten dat deze gegrond zijn en de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling in te trekken, zal het College zelf in de zaken voorzien.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna vermeld, waaronder een proceskostenveroordeling op basis van totaal 2,5 punten voor de proceshandelingen beroepschrift, repliek en verschijnen ter zitting, vermenigvuldigd met wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaken, alsmede met wegingsfactor 1,5 voor het aantal van 4 samenhangende zaken, alles in de zin van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt verweerders besluiten van 8 oktober 1999 voorzover hierbij de bezwaren van appellant tegen de uitnodigingen tot
betaling van landbouwheffingen, gedateerd 22 oktober 1998, ongegrond zijn verklaard;
- beslist dat voormelde bezwaren gegrond zijn, trekt de desbetreffende uitnodigingen tot betalingen in en bepaalt dat deze
beslissing in de plaats treedt van de besluiten van 8 oktober 1999 voor zover deze zijn vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, begroot op fl. 3993,75,-- (zegge:
drieduizend-negenhonderd-drie-en-negentig gulden en vijf-en-zeventig cents) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaald griffierecht ten bedrage van fl. 210,-- (zegge:
tweehonderd-en-tien gulden) vergoedt.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.J. Kuiper en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2001.
w.g. H.G. Lubberdink De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen