Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-04-2002, AE2599, AWB 01/402

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-04-2002, AE2599, AWB 01/402

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
25 april 2002
Datum publicatie
15 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:CBB:2002:AE2599
Zaaknummer
AWB 01/402

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/402 25 april 2002

20020 Wet op de registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, C, gevestigd te B, en D, gevestigd te B, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 19 maart 2001.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 21 maart 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 19 maart 2001 genomen beslissing op een klacht, bij klaagschrift van 23 maart 1999 ingediend door appellanten tegen E (hierna: betrokkene).

Bij op 21 mei 2001 bij het College ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brieven van 22 juni 2001 en 13 juli 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 7 november 2001 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 maart 2002, alwaar zijn verschenen A, bijgestaan door mr G.J.J.A. van Zeijl, advocaat te Maastricht, en betrokkene, bijgestaan door mr H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten en de klacht

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, voor zover daartegen geen grieven zijn aangevoerd. Hetzelfde geldt voor de weergave van de klacht door de raad van tucht. De tegen de vaststelling van de feiten en de weergave van de klacht aangevoerde grieven worden in paragraaf 4 van deze uitspraak besproken.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht tegen betrokkene in alle onderdelen ongegrond verklaard.

4. De beoordeling

4.1 Betrokkene heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van appellanten in hun beroep aangezien uit het beroepschrift niet blijkt welke middelen van beroep tegen de bestreden tuchtbeslissing hebben voorgedragen.

Het College wijst dit af. Artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) bepaalt dat het beroep wordt ingesteld bij met redenen omkleed beroepschrift. Niet wordt geëist dat middelen van beroep worden voorgedragen.

Het beroepschrift van appellanten is onmiskenbaar met redenen omkleed, zodat geen grond bestaat hen om de voorgestelde reden niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep.

4.2 De grieven van appellanten over de feitenvaststelling voor zover die betrekking hebben op de omvang van de opdracht en op de contacten die in dat kader hebben plaatsgevonden, zullen hieronder in extenso worden besproken.

Voor zover de grieven betrekking hebben op punt 16 van de rubriek Vaststaande Feiten van de bestreden tuchtbeslissing, stelt het College vast dat, naar appellanten onbestreden hebben gesteld, sprake was van meer geschillen tussen A en F en dat deze geschillen in november 1998 een regeling hebben gevonden in een drietal overeenkomsten.

4.3 De grief tegen de weergave van de klacht slaagt. Appellanten hebben terecht naar voren gebracht dat zij er subsidiair, namelijk voor zover ervan moet worden uitgegaan dat aan betrokkene slechts een incidentele opdracht is verstrekt, over hebben geklaagd dat betrokkene verzuimd heeft appellanten te waarschuwen voor, onderscheidenlijk te wijzen op mogelijke financiële, fiscale en juridische implicaties van het "op eigen houtje handelen" en dat betrokkene bovendien heeft verzuimd zich te distantiëren en appellanten naar een derde door te verwijzen.

De gegrondheid van deze grief brengt mee dat de raad van tucht, die heeft geoordeeld dat aan betrokkene slechts een incidentele opdracht is verstrekt, ten onrechte niet op de subsidiaire klacht is ingegaan. Dit betekent dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.

4.4 Centraal bij de beoordeling van de klacht staat de vraag naar de omvang van de opdracht van appellanten aan betrokkene. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de opdracht, na de besprekingen en advisering omtrent de waardebepaling van de onderneming, is verworden - zo formuleren appellanten - tot het actief begeleiden van appellanten bij de overdracht van de aandelen in G.

De raad van tucht heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de opdracht de aard en omvang had zoals door appellanten is betoogd. Voorts is naar het oordeel van de raad van tucht niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene opdracht heeft verkregen om zorg te dragen voor de totstandkoming van een overnameovereenkomst zoals in de intentieverklaring tussen A en F was overeengekomen.

4.5 Tegen deze oordelen richt zich het beroep. Appellanten hebben aangevoerd dat betrokkene al in 1996 van plannen tot fusie of overname op de hoogte was, dat op 14 februari 1997 tussen A, diens echtgenote en betrokkene uitvoerig over de waardering van aandelen is gesproken, dat genoemde personen op 8 april 1997 verscheidene uren aan de hand van een fax van die datum met elkaar hebben gesproken, dat betrokkene tot driemaal toe de intentieverklaring van 9 mei 1997 op haar juistheid heeft beoordeeld en dat tussendoor veelvuldig contact heeft plaatsgevonden. Hieruit leiden appellanten af dat betrokkene nauw betrokken was bij de overname. In dit verband hebben appellanten ook gewezen op de kosten die betrokkene in rekening heeft gebracht.

4.6 Ook indien alles wat appellanten terzake hebben gesteld waar is, dan nog oordeelt het College dat daarmee niet aannemelijk is geworden dat aan betrokkene de opdracht is verstrekt om zorg te dragen voor een in alle opzichten geslaagde overname. Een schriftelijke opdracht ontbreekt en de enkele "beleving" aan de kant van A dat hij de geëigende persoon als adviseur in de arm had genomen en dat deze ervoor zou zorgdragen dat het nodige zou gebeuren, brengt niet mee dat kan worden geoordeeld dat betrokkene zich daartoe jegens appellanten had verbonden.

Het College maakt uit de beschikbare gegevens op dat betrokkene op verschillende momenten door appellanten is ingeschakeld met de vraag om advies, dat hij zich bij verschillende gelegenheden ook intensief met de zaak heeft bemoeid, maar dat zijn betrokkenheid beperkt bleef tot die - door appellanten bepaalde - momenten. In verband hiermede is veeleer sprake van incidentele adviezen, gegeven op incidentele verzoeken daartoe van de opdrachtgever. Het in rekening gebrachte honorarium duidt ook niet op een brede opdracht.

4.7 De algemene klacht dat betrokkene grovelijk tekort is geschoten in de uitvoering van de opdracht tot begeleiding en advisering en in het bijzonder de controle c.q. het bewaken van de gang van zaken van de overdracht is derhalve ongegrond.

4.8 De subsidiaire klacht dat betrokkene appellanten had moeten waarschuwen en hen niet hun gang had laten gaan, is eveneens ongegrond. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt immers dat betrokkene appellanten op 15 april 1997 heeft geadviseerd zich juridisch te laten begeleiden en dat hij daarbij namen heeft genoemd van enkele daarvoor in aanmerking komende advocatenkantoren. Het College acht dit een voldoende waarschuwing. Appellanten hebben er klaarblijkelijk voor gekozen om het advies niet op te volgen (met uitzondering van de inschakeling van I voor een specialistische arbeidsrechtelijke kwestie) en kunnen er dus niet achteraf over klagen dat betrokkene hen nog meer had moeten afremmen.

4.9 Ten aanzien van de specifieke verwijten die appellanten betrokkene maken, overweegt het College als volgt.

In de eerste plaats hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat zij erop mochten vertrouwen dat betrokkene, ter uitvoering van de intentieverklaring, een overnameovereenkomst zou concipiëren.

Het College kan, gelet op hetgeen hiervoor reeds werd overwogen, niet inzien dat betrokkene bij appellanten de verwachting heeft gewekt dat hij een dergelijke overeenkomst zou opstellen. Het verwijt is dan ook ongegrond.

Appellanten hebben in het beroepschrift voorts naar voren gebracht dat zij betrokkene impliciet verwijten dat de intentieverklaring, die in deze verworden is tot een overnameovereenkomst, niet deugdelijk is gebleken.

Appellanten hebben dit impliciete verwijt niet verder geëxpliciteerd, behalve voor zover het betreft de kwestie van de nabetaling, die hieronder nader zal worden besproken. Het verwijt maakt ook geen onderdeel uit van de klacht zoals die bij de raad van tucht is ingediend. Het College kan zich daar derhalve niet over uitlaten.

Met betrekking tot de kwestie van de nabetaling ziet het College geen reden anders te oordelen dan de raad van tucht. In het bijzonder overweegt het College nog dat betrokkene, gelet op de correspondentie tussen J en A d.d. 17 en 18 april 1997, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat partijen overeenstemming hadden bereikt over een omzetafhankelijke nabetaling van 5% over de omzet boven bepaalde bedragen.

4.10 Het vorenstaande betekent dat het beroep moet worden verworpen.

4.11 Onderstaande beslissing berust op artikel 9, tweede lid, en artikel 11, eerste lid, GBR-1994 en Titel II, paragraaf 6, van de Wet RA.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing,

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens