Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18-06-2003, AH8811, AWB 01/446

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18-06-2003, AH8811, AWB 01/446

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
18 juni 2003
Datum publicatie
30 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:CBB:2003:AH8811
Zaaknummer
AWB 01/446
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 22a, Regeling In- en uitvoer landbouwgoederen [Tekst geldig vanaf 01-08-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-08-01]

Inhoudsindicatie

Op 8 juni 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 april 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing van 12 november 1996 ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/446 18 juni 2003

5040 Landbouwheffing

Uitspraak in de zaak van:

Koel- en Vriesveem Vlissingen B.V., te Ritthem, appellante,

gemachtigden: mr. R.G.A. Tusveld en mr. D.L.L. van den Berg, werkzaam bij Price Waterhouse Coopers N.V. te Rotterdam,

tegen

de Inspecteur van de Belastingdienst, te Roosendaal, verweerder,

gemachtigde: J.C.J. Salet, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 8 juni 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 april 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing van 12 november 1996 ongegrond verklaard.

Op 1 november 2001 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 29 januari 2002 een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 9 oktober 2002, waar alleen verweerder verschenen is. Deze heeft zijn standpunt ter zitting nader toegelicht. Appellante heeft het College doen weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

De behandeling is daarop geschorst en verweerder is verzocht een aantal vragen van het College te beantwoorden.

Verweerder heeft de vragen beantwoord bij brief van 25 oktober 2002. Appellante heeft daarop bij brief van 15 januari 2003 gereageerd.

Bij brieven van 18 december 2002 en 31 januari 2003 hebben partijen het College toestemming gegeven om af te zien van het houden van een nadere zitting ter voortzetting ven de behandeling van het beroep.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 203 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) luidt:

" Artikel 203

1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht

worden onttrokken.

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

3. Schuldenaren zijn:

- de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;

- de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken;

- de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;

- alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling, waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen."

De artikelen 378 en 379 van Verordening nr. 2454/93 (hierna: TCDW) luidden ten tijde en voor zover hier van belang:

" Artikel 378

1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, wordt deze overtreding of onregelmatigheid, onverminderd artikel 215 van het Wetboek, geacht te zijn begaan:

- in de Lid-Staat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, of

- in de Lid-Staat waaronder het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de

Gemeenschap ressorteert en waaraan een kennisgeving van doorgang is afgegeven,

tenzij binnen een nader te bepalen termijn als voorzien in artikel 379, lid 2, ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

2. Indien, bij gebreke van een dergelijke bewijs, de overtreding of onregelmatigheid geacht blijft te zijn begaan in de Lid-Staat van binnenkomst als bedoeld in lid 1, eerste alinea, tweede streepje, worden de rechten en andere heffingen op de betrokken goederen door deze Lid-Staat volgens de communautaire of nationale bepalingen geïnd.

(…)

Artikel 379.

1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deelt het kantoor van vertrek dit zo spoedig mogelijk mede aan de aangever, doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer.

2. In de in lid 1 bedoelde kennisgeving wordt onder andere de termijn vermeld waarbinnen bij het kantoor van vertrek, ten genoegen van de douaneautoriteiten, het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verstrijken van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde Lid-Staat over tot de inning van het verschuldigde bedrag aan rechten en andere heffingen. (…)"

Op 1 juni 1996 is in werking getreden artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidende als volgt.

" Artikel 22a

1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.

(…)

4. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van landbouwheffingen in door onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, door daarbij aan te wijzen organen."

Tot 1 juni 1996 luidde artikel 2 van de In- en uitvoerwet, voorzover hier van belang:

" 1. Indien het belang van de volkshuishouding, van de inwendige of uitwendige veiligheid des lands of van de internationale rechtsorde op zichzelf, dan wel een daarop betrekking hebbende internationale afspraak zulks naar Ons oordeel vereist, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, in deze wet verder genoemd invoerbesluit, onderscheidenlijk uitvoerbesluit, regelen worden gesteld (…)

3. De in het eerste lid bedoelde regelen kunnen onder meer inhouden:

(…)

b. toekenning aan Onze bij het besluit aangewezen Minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van heffingen, door hem op te leggen ter zake van de invoer, dan wel de uitvoer van goederen(…)".

Met ingang van 1 juli 1996 is het aangehaalde derde lid onder b gewijzigd en luidt dit:

" b. toekenning aan Onze bij het besluit aangewezen Minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van rechten bij invoer, andere dan douane rechten, dan wel rechten bij uitvoer(…)"

Met ingang van 1 juli 1996 luidt artikel 72 van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981, inmiddels geheten Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen:

" 1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek, van het bedrag aan landbouwheffingen bij invoer, dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door het produktschap voor ieder van de heffingen afzonderlijk, indien ter verzekering van de voldoening van een dergelijke heffing de zekerheid bij het produktschap is gesteld.

2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de mededeling door de inspecteur van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, in alle gevallen waarin:

c. een te zuiveren document niet is gezuiverd:

d. een douaneschuld is ontstaan, bedoeld in de artikelen 201, eerste lid, onderdeel b, 202, eerste lid, 203, eerste lid, 204, eerste lid en 205, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek of

(…)"

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 7 november 1995 heeft appellante aangifte gedaan voor extern douanevervoer van een partij "bevroren kip", afkomstig uit Brazilië en bestemd voor doorvoer naar Cordoba in Spanje. Terzake hiervan is een document T1 nr. 0501661 afgegeven, dat op 9 november 1995 gestempeld is terugontvangen.

- Op 18 oktober 1996 heeft de douanepost Roosendaal een proces-verbaal met kenmerk 96.182-7/INFO opgemaakt. Op basis van een proces-verbaal van de Spaanse douane wordt daarin gerelateerd dat de bij zuivering gebruikte stempels vals zijn en de geplaatste ondertekeningen niet overeenkomen met die van de op het kantoor van bestemming werkzame functionarissen.

- Daarop heeft verweerder aan appellante een uitnodiging tot betaling gedateerd

12 november 1996, doch blijkbaar voordien verzonden, gedaan die ondermeer als volgt is gemotiveerd:

" Gebleken is dat aan de verplichtingen van het douanevervoer m.b.t. het document T1 nr. 0501661 d.d. 07-11-1995 niet is voldaan.

Op grond van artikel 2, letter d van de Verordening 2144/87 (inmiddels vervangen door art. 204 Verordening (EEG) 2913/92) juncto artikel 114 Wet inzake de douane zijn rechten verschuldigd.

Gezien het feit dat u als titularis staat vermeld op het onderhavige document bent u de rechten verschuldigd."

- Het gaat om een bedrag van fl. 27.585,20, waarvan fl. 22.016,80 aan landbouwheffing.

- Appellante heeft hiertegen bij schrijven van 1 november 1996, door verweerder ontvangen op 4 november 1996 bezwaar

gemaakt.

- Op 11 december 1996 heeft verweerder appellante bericht voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen.

- Op 24 december 1996 hebben de gemachtigden van appellante het bezwaar schriftelijk nader toegelicht.

- Op 3 november 2000 heeft verweerder appellante wederom bericht voornemens te zijn het bezwaarschrift af te wijzen.

- Op 16 november 2000 hebben de gemachtigden van appellante haar standpunt nader uiteengezet op een hoorzitting.

- Verweerder heeft een gespreksverslag opgemaakt en toegezonden, waarbij aangetekend is dat appellante schriftelijk haar standpunt nog nader kon uiteenzetten. Een dergelijke uiteenzetting is niet ontvangen.

- Op 27 april 2001 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit wordt onder andere het volgende overwogen:

" Als grond van bezwaar is (…) genoemd, dat de douane in strijd met artikel 379 van de TCDW heeft nagelaten de belanghebbende door middel van een "kennisgeving niet-zuivering" op de hoogte te stellen. Dit verzuim zou tot vernietiging van de UTB moeten leiden.

Hierp heb ik de volgende reactie. Artikel 379, eerste lid, van de TCDW ziet op de situatie waarin een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en waarin dit niet aanbrengen blijkt uit het niet terugontvangen op het kantoor van vertrek van het terugzendingsexemplaar van het document.

Onderhavige situatie verschilt hiervan. Het niet aanbrengen (de niet-zuivering) is mij in casu niet gebleken uit het niet terugontvangen op het kantoor van vertrek van het teruzendingsexemplaar van het document, maar uit genoemd proces-verbaal. Omdat de situatie waar artikel 379 van de TCDW op ziet niet aan de orde is, is het gestelde in dit artikel niet van toepassing. Tevens wijs ik u erop, dat u vanaf 12 november 1996 in de gelegenheid bent het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer.

(…)

Uit de verklaring van de Spaanse douane blijkt dat het document ongezuiverd is.

Door mij is onderzocht of en in hoeverre sprake is van mede-aansprakelijken. Echter, ik zie geen mogelijkheden andere personen als schuldenaar aan te merken.

Ingevolge het gestelde in artikel 378, lid 2, van de TDCW is er voldoende basis voor navordering door de Nederlandse autoriteiten. Immers, ingevolge dit lid wordt de onregelmatigheid (die met toepassing van artikel 203 van het CDW tot een douaneschuld leidt) geacht te zijn begaan in de Lid-Staat van vertrek en ingevolge de artikelen 217 tot en met 221 van het CDW is de Lid-Staat waarin zo'n douaneschuld is ontstaan, verplicht na te vorderen."

Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 25 oktober 2002 toegelicht zijn bevoegdheid tot het nemen van het primaire besluit te ontlenen aan artikel 72, tweede lid, onder d, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen, welke bevoegdheidstoedeling mede de bevoegdheid om op bezwaar te beslissen met zich brengt.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

" Het T-1 document werd opgemaakt voor het vervoer van een zending van 24.000 kilogram kippenvlees afkomstig uit Brazilië naar een geadresseerde in Madrid in Spanje. Dit vervoer werd verzorgd door een Spaanse transporteur in opdracht en voor rekening van de opdrachtgever van belanghebbende of diens afnemer.

In deze procedure is in geschil of de in de UTB vervatte landbouwheffingen terecht van belanghebbende zijn geheven. Anders dan de inspecteur is belanghebbende van mening dat dit niet het geval is, nu de UTB is opgelegd vóór het verstrijken van de in het destijds geldende artikel 379, lid 2 van de Toepassingsverordening van het Communautair Douanewetboek genoemde termijn van drie maanden. Gelet op de uitspraak van de Tariefcommissie van 17 april 2001, rolnr. 0197/97 TC, opgenomen in UTC 2001/57*, betekent dit dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en in plaats daarvan vernietigd dient te worden."

Bij brief van 15 januari 2003 heeft appellante laten weten dat haars inziens bij artikel 72, tweede lid, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen aan de inspecteur een mandaat verleend is en dat de bevoegdheid om op een bezwaar tegen een ingevolge dit mandaat genomen beslissing te beschikken, bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij berust.

5. De beoordeling van het geschil

Het College overweegt dat verweerder sedert 1 juni 1996 zijn bevoegdheid ten deze ontleent aan artikel 22a, eerste lid, van de AWR. De in dit artikel gegeven regeling komt er immers op neer, dat de inspecteur bevoegd is, tenzij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op grond van het derde lid een ander orgaan aanwijst. Uit het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen, moet worden afgeleid, dat de Minister voor een geval als hier aan de orde, het productschap niet met deze taak belast heeft en de bevoegdheid bij de inspecteur heeft laten berusten. De bevoegdheid van artikel 22a is een geattribueerde bevoegdheid, die dus mede het beschikken op bezwaar omvat. Derhalve heeft het College alsnog - nadat de griffie van het College aanvankelijk de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als verweerder had beschouwd - de inspecteur in deze zaak als verweerder aangemerkt en wordt de procedure verder op zijn naam gevoerd.

Wat betreft het geschil ten gronde overweegt het College als volgt.

Het College is slechts bevoegd voorzover het de landbouwheffing betreft. Deze uitspraak heeft dan ook geen betrekking op de geheven omzetbelasting.

Hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt is uitsluitend de vraag of verweerder op grond van de artikelen 378 en 379 TCDW appellante een termijn had moeten bieden van drie maanden om het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid werd begaan.

Verweerder neemt in zijn brief van 25 oktober 2002 het standpunt in dat in dit geval geen termijn gesteld behoefde te worden. Artikel 379 TCDW is in zijn visie slechts van toepassing als geen document wordt terugontvangen en niet als een document met een vervalst stempel wordt ontvangen. Hij beroept zich daartoe op een uitspraak van de toenmalige Tariefcommissie van 8 augustus 2000 (UTC 2000/51), waarin is geoordeeld dat geen kennisgeving als bedoeld in artikel 379, tweede lid, TCDW gedaan hoeft te worden ingeval sprake is van een bescheid met een afdruk van een valse stempel.

Daarnaast beroept verweerder zich op een uitspraak van het College van 21 februari 2001, AWB 97/617. In laatstgenoemde uitspraak leest verweerder dat het College de door hem geformuleerde uitzondering onderschrijft, behalve in geval het onzeker is waar zich de overtreding of onregelmatigheid heeft voorgedaan.

Dienaangaande overweegt het College dat genoemde onzekerheid een wettelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de in artikel 379 neergelegde verplichting. In het in die uitspraak aan de orde zijnde geval stelde het College juist vast, dat artikel 379 TCDW niet van toepassing is als de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid wel kan worden vastgesteld.

De tekst van artikel 379 geeft naar het oordeel van het College geen aanleiding tot het maken van het door verweerder bepleite onderscheid.

Verweerder geeft echter aan te menen dat, nu er sprake is van een vervalst stempel, appellante ook in redelijkheid niet in de gelegenheid behoeft te worden gesteld om te bewijzen dat het douanevervoer op regelmatige wijze heeft plaats gevonden. Daar kan bij een vervalst stempel immers geen sprake van zijn. Dus zou slechts de gelegenheid geboden kunnen worden om aan te tonen waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan. Verweerder ziet echter niet in dat appellante er enig belang bij zou kunnen hebben om een dergelijke bewijs aan verweerder te leveren. Derhalve kan zij ook niet benadeeld zijn doordat haar de mogelijkheid daartoe is onthouden. Verweerder concludeert dat het niet zo kan zijn dat het besluit vernietigd moet worden omdat appellante een gelegenheid is onthouden om een bewijs te leveren dat voor haar van geen enkel belang zou zijn.

Ook dit betoog kan het College niet overtuigen. Op voorhand kan niet geheel worden uitgesloten dat appellante erin zou slagen alsnog te bewijzen dat het vervoer op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts geldt dat, indien appellante kan aantonen dat de onregelmatigheid of de overtreding elders heeft plaats gevonden, verweerder niet bevoegd is het bedrag aan rechten te innen. Van de dan wel bevoegde Lid-Staat kan misschien een nader onderzoek gevergd worden, dat bijvoorbeeld tot de mede-aansprakelijkstelling van andere schuldenaren kan leiden.

Verweerders stelling dat appellante wist of behoorde te weten, dat het hier om een bescheid met een vals stempel ging, omdat het strookje in haar beheer was toen het stempel werd aangebracht, kan het College tenslotte niet onderschrijven.

Conclusie is dan ook dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten appellante in overeenstemming met het bepaalde in artikel 379, tweede lid, TCDW een termijn van drie maanden te stellen om het bedoelde bewijs te leveren.

De uitnodiging tot betaling is derhalve verzonden op een moment dat daarvoor (nog) geen grondslag bestond. Het bestreden besluit, dat van een andere zienswijze uitgaat, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.

Gelet op het bepaalde in artikel 221 van het CDW kan niet alsnog een uitnodiging tot betaling aan appellante gedaan worden. Daarom zal het College zelf voorziende ook het primaire besluit herroepen.

Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- herroept, opnieuw beslissend op het bezwaar, het primaire besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten die appellante gemaakt heeft tot een bedrag van € 644,--

(zegge: zeshonderd en vierenveertig euro) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon

die deze kosten moet betalen;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden appellante het door haar betaalde griffierecht

ad 204,20 (zegge: tweehonderd en vier euro en twintig cent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens