College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-05-2005, AT6451, AWB 04/668
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-05-2005, AT6451, AWB 04/668
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 4 mei 2005
- Datum publicatie
- 31 mei 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2005:AT6451
- Zaaknummer
- AWB 04/668
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:46, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72
Inhoudsindicatie
Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
Kosten bestuurlijke voorprocedures
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/668 4 mei 2005
40011 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
Kosten bestuurlijke voorprocedures
Uitspraak in de zaak van:
de vennootschap onder firma A V.O.F., te X, appellante,
gemachtigde: mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij ZLTO te Etten-Leur,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Cooke, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij faxbericht van 9 augustus 2004, bij het College binnengekomen op 10 augustus 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 juni 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 13 januari 2003, waarbij de aanvraag om subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen geheel is afgewezen, gegrond verklaard en geweigerd de ten behoeve van de bezwaarprocedure gemaakte kosten te vergoeden.
Bij brief van 26 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 23 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de vennoten van appellante zijn verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt, voorzover thans van belang, als volgt:
"Artikel 7:15
1. (…)
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. (…)
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
(…)
Artikel 8:75
1. De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, (…), zijn van toepassing. (…) "
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is ingevoegd bij gewijzigd amendement van het Kamerlid Dittrich c.s (TK 2000-2001, 27 024, nr. 14). De toelichting op het amendement luidt als volgt:
"Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid wordt vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. Dit betekent dat deze kosten aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel.
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord "herroepen" impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 2 mei 2002 heeft verweerder van appellante een Gecombineerde aanvraag oppervlakten 2002 ontvangen.
- Bij brief van 24 september 2002 heeft verweerder appellante bericht dat de oppervlakte van het door haar opgegeven perceel 6 niet overeenkomt met de door haar en andere aanvragers opgegeven totale oppervlakte. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld om de reden van de overschrijding van de perceelsoppervlakte aan te geven. Dezelfde dag heeft verweerder een brief van gelijke strekking aan B (hierna: B) verzonden, met dien verstande dat het betreffende perceel in zijn aanvraag volgnummer 5 heeft.
- Bij brief van 9 oktober 2002 heeft appellante aan verweerder verklaard dat het bewuste perceel op 28 februari 2002 is ingebracht in een kavelruil, dat de akte van levering notarieel is gepasseerd op 29 april 2002 met vermelding van het betreffende notariskantoor en het perceel sindsdien haar eigendom is. In de door appellante bijgevoegde kopie van pagina 2 van de notariële akte staat onder meer het volgende vermeld:
"IV. BIJZONDERE BEDINGEN
Tussen verkoper en koper gelden, voorzover nog van belang, de navolgende bedingen:
1. Het verkochte kan worden aanvaard als volgt: terstond door de koper in eigen gebruik, vrij van huur/pacht en/of andere gebruiksrechten ten behoeve van derden, met dien verstande dat koper zich er van bewust is dat voor het jaar tweeduizend twee een zogenaamde mestafzetovereenkomst is afgesloten. Om te bewerkstelligen dat dit mestafzetcontract blijft bestaan en voorzover nodig, worden de rechten en plichten voortvloeiende uit dat contract hierbij overgedragen door de verkopers aan de kopers; partijen zullen hiervan mededeling doen aan de partij met wie het mestafzetcontract is aangegaan.
(…) "
Daarnaast heeft appellante bij die brief kopieën gevoegd van een door de vorige gebruiker op 29 april 2002 ondertekend en door haar op 30 april 2002 ingevuld en ondertekend formulier Wijziging gebruiker en/of gebruikscode, waarbij zij de overgang van het gebruik op haar naam heeft gemeld, en van de ontvangstbevestiging van 10 mei 2002 van dat formulier door verweerders dienst Basisregistratie Percelen.
- Bij brief van 9 oktober 2002 heeft B verklaard dat het betreffende perceel in mei van eigenaar is veranderd, maar dat hij een grondgebruiksverklaring heeft, die tot het einde van het jaar moet doorlopen, omdat het perceel in het voorjaar is bemest voor het hele jaar en dat hetzelfde geldt voor de mestafzetovereenkomst. Bij die brief is een kopie gevoegd van een Registratieformulier gegevens grondgebruiksverklaring van verweerders Bureau Heffingen. Dit formulier heeft als dagtekening mei 2002 en vermeldt als begindatum van het gebruik van de grond 21 december 2001.
- Bij besluit van 13 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie van appellante geheel afgewezen en is appellante voor een bedrag dat gelijk is aan het geweigerde steunbedrag nogmaals uitgesloten van subsidie. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het aangevraagde perceel 6 door verweerder niet aan appellante is toegerekend, en dat het verschil tussen de aangevraagde en de aldus geconstateerde oppervlakte meer dan 50% bedraagt.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 februari 2003 bezwaar gemaakt. Daarbij zijn onder meer volledige kopieën van de koopovereenkomst van 12 januari 2002, de notariële akte van 28 februari 2002 waarbij de koopovereenkomst is gewijzigd in verband met een vrijwillige kavelruil door appellante en de notariële akte d.d. 29 april 2002 van kavelruil overgelegd, alsmede enkele stukken ter onderbouwing van de stelling van appellante dat zij de grond ook daadwerkelijk in gebruik heeft genomen en het eerder bij de brief van 9 oktober 2002 door appellante overgelegde formulier Wijziging gebruiker en/of gebruikscode en de ontvangstbevestiging daarvan. Tevens heeft appellante verzocht om vergoeding van de door haar voor het maken van bezwaar gemaakte kosten.
- Op 24 mei 2004 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en geweigerd de proceskosten te vergoeden. Verweerder heeft hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Uit hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd en de door haar ingebrachte documenten, alsmede uit hetgeen door B is aangevoerd, is verweerder gebleken dat appellante in 2002 zowel de eigenaar als de feitelijke gebruiker van het betreffende perceel is geweest en als enige als producent kan worden aangemerkt in de zin van de toepasselijke regelgeving. Hoewel B een Registratieformulier van het Bureau Heffingen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij per 21 december 2001 het gebruiksrecht ten aanzien van het perceel zou hebben gekregen, is gebleken dat hij in de praktijk slechts een mestafzetovereenkomst had afgesloten. Het besluit van 13 januari 2003 wordt, gelet op het voorgaande, herroepen.
Ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten stelt verweerder zich op het standpunt dat het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, maar doordat tijdens de bezwaarprocedure is komen vast te staan dat B het betreffende perceel ten onrechte heeft opgegeven. Aangezien hij in de primaire fase evenwel het eerder genoemde Registratieformulier van het Bureau Heffingen heeft overgelegd, kon verweerder, gelet op de gegevens waarover hij beschikte, geen andere beslissing nemen dan die waartegen het bezwaar van appellante is gericht. Ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat de door appellante overgelegde kopie van een pagina van de notariële akte van levering te summier was, omdat daarop het perceel en de betrokken partijen niet stonden aangeduid, en verder dat verweerders onderzoeksplicht niet zo ver reikte dat nadere informatie bij appellante had moeten worden opgevraagd, aangezien verweerder mocht afgaan op de informatie van B. Tenslotte was het de verantwoordelijkheid van appellante – als aanvrager – om voldoende informatie over te leggen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich in haar beroepschrift op het standpunt gesteld dat zij reeds met haar brief van 9 oktober 2002 voldoende bewijsmateriaal heeft overgelegd waaruit bleek dat zij de rechthebbende op het perceel was. Voorzover verweerder in weerwil daarvan niet voldoende overtuigd was, had verweerder appellante in de gelegenheid moeten stellen om nadere gegevens over te leggen. Verweerder heeft hiervan evenwel afgezien, zodat appellante bezwaar heeft moeten maken, hetgeen kosten met zich heeft gebracht die ten onrechte niet door verweerder zijn vergoed.
5. De beoordeling van het geschil
Gelet op het artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, staat het College de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het besluit van 13 januari 2003 niet is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Van een dergelijke onrechtmatigheid is, blijkens de toelichting van het amendement van het Kamerlid Dittrich e.a., in ieder geval sprake indien het primaire besluit inhoudelijk onjuist is geweest en deze onjuistheid niet is te wijten aan de belanghebbende. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De verklaring van appellante in haar brief van 9 oktober 2002 over de overdracht van de grond op 29 april 2002 – vrij van huur/pacht en/of andere gebruiksrechten ten behoeve van derden, behoudens een mestafzetovereenkomst – betreft recentere informatie dan het door B overgelegde formulier "registratie gegevens grondgebruiksverklaring", dat is opgemaakt op basis van gegevens daterend van 21 december 2001. Bovendien heeft appellante haar verklaring gestaafd met de betreffende pagina over de bijzondere bedingen uit de notariële akte van eigendomsoverdracht, waaraan in beginsel grote bewijskracht moet worden toegekend. De door appellante verschafte informatie komt tevens overeen met de verklaring van B, zij het dat verwarring is ontstaan door diens gebruik van de term "grondverbruikingsverklaring", waar kennelijk slechts een mestafzetovereenkomst wordt bedoeld. Ten slotte heeft appellante bij haar brief van 9 oktober 2002 een formulier "Wijziging gebruiker en/of gebruikscode" overgelegd, dat op 29 april 2002 is mede ondertekend door de vorige gebruiker, niet zijnde B. Al dit bewijs miskennend, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat ten tijde van de primaire besluitvorming niet anders kon worden beslist dan dat B het gebruik van de grond had en bijgevolg als producent moest worden aangemerkt.
Aan dit oordeel kan niet afdoen het door verweerder ter zitting van het College gevoerde betoog, dat de door appellante overgelegde bewijs bestaande uit een pagina uit een notariële akte onvoldoende was, omdat die pagina niet de namen van partijen vermeldde noch de aanduiding van het perceel waarop de akte betrekking had vermeldde. Het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel, dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit actief de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart, brengt in dit geval met zich dat, waar appellante reeds de nodige gegevens had verschaft en kon menen dat zij verweerder voldoende had voorgelicht, verweerder bij twijfel over de juistheid navraag had moeten doen. De echtheid van de notariële akte had kunnen worden geverifieerd door appellante te verzoeken alsnog de volledige akte over te leggen. Navraag door verweerder bij de dienst Basisregistratie Percelen had doeltreffend opheldering over de (datum van) registratie van een grondgebruiksverklaring verschaft.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het primaire besluit van 13 januari 2003 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, zodat verweerder het terecht heeft herroepen wegens de onrechtmatigheid daarvan. Deze onrechtmatigheid is voorts niet te wijten aan appellante, maar aan verweerder zelf. Gelet hierop, heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten, in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, afgewezen.
De conclusie moet zijn dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij is geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door deze kosten aan appellante toe te kennen. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,--.
Het College ziet gezien het vorenstaande tevens aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, en overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrechtspraak, te veroordelen in de kosten die door appellante zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 322,--. Inclusief het griffierecht ad € 273,-- bedraagt het totaal aan appellante te vergoeden bedrag derhalve € 1.239,--.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voorzover daarbij is geweigerd de kosten voor de behandeling van het bezwaar te
vergoeden;
- bepaalt dat de kosten van appellante voor de behandeling van het bezwaar ad € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro) door verweerder worden vergoed, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van
het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. J.M.W. van de Sande