College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20-09-2005, AU3674, AWB 04/720
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20-09-2005, AU3674, AWB 04/720
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 20 september 2005
- Datum publicatie
- 3 oktober 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2005:AU3674
- Zaaknummer
- AWB 04/720
- Relevante informatie
- Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01], Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 22, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 86, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 87, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 88
Inhoudsindicatie
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/720 20 september 2005
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: mr.C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Deventer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.Stevens, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 augustus 2004, bij het College binnengekomen op gelijke datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de vaststelling van de tegemoetkoming, ingevolge artikel 86 van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), in de schade, voor het bedrijf van appellante ontstaan als gevolg van de tijdens de vogelpestsrisis met betrekking tot haar bedrijf genomen maatregelen ex artikel 22 Gwd, ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 september 2004 heeft verweerder aan het College de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij brief van 19 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juli 2005 heeft appellante aan het College nadere stukken toegezonden.
Op 9 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden. Tevens is voor appellante verschenen haar echtgenoot, B. Als deskundige heeft appellante meegebracht ter zitting H.J.Lemmers, wonende te Haps, werkzaam als taxateur onder meer ten behoeve van de taxaties als bedoeld in artikel 87 en 88 Gwd. Hij is door het College gehoord.
Met instemming van appellante is ter zitting verweerder in de gelegenheid gesteld door verweerder gehanteerde schriftelijke instructies aan taxateurs - bij appellante reeds in bezit - aan het College toe te sturen, hetgeen verweerder vervolgens heeft gedaan bij brief van 23 augustus 2005.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De voor de beoordeling van het geschil van belang zijnde artikel(onderdel)en van de Gwd luiden als volgt:
"Artikel 22.
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(...)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
(...)
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. (...)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand,
b. voor zieke dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand,
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel, met dien verstande dat het aldus bepaalde bedrag met bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentages kan worden verlaagd.
(...)."
In artikel 87 Gwd is - onder meer - bepaald dat, alvorens de dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd, de waarde daarvan wordt vastgesteld.
Ten tijde hier van belang waren de artikelen 87a, b en c Gwd niet in werking getreden.
Krachtens artikel 88, tweede lid, Gwd geschiedt de in artikel 87 bedoelde waardevaststelling door een beëdigd deskundige, die wordt aangewezen door verweerder.
Ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd, verzoekt verweerder, indien hij of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling, de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of de producten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt, drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd heeft op 31 maart 2003 op het bedrijf van appellante conform artikel 87 Gwd een taxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, van het voer en van de overige besmette of van besmetting verdachte producten. Het totaalbedrag van deze waarde werd daarbij getaxeerd op € 17.870,91. Appellante heeft het formulier waarin de waardevaststelling is bepaald, niet voor akkoord ondertekend.
- Op 1 april 2003 is het bedrijf van appellante geruimd. Een en ander op grond van verdenking van besmetting met het vogelpestvirus, welke verdenking verband hield met de constatering van een besmet bedrijf binnen een kilometer afstand van het bedrijf van appellante. Op het bedrijf van appellante zelf is geen daadwerkelijke besmetting geconstateerd.
- Vooruitlopend op de uiteindelijke waardebepaling en vaststelling van de tegemoetkoming heeft verweerder appellante op 16 april 2003 een voorschot toegekend van € 15.012,58.
- Bij brief van 24 april 2003 heeft appellante hierop gereageerd, welke reactie met instemming van appellante door verweerder als verzoek tot hertaxatie is opgevat.
- Bij brief van 10 juli 2003 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat, als gevolg van wijziging van de waarderingsgrondslagen voor de taxatie, het bedrag van een toe te kennen vergoeding hoger zou uitvallen, namelijk
€ 19.472,11.
- Appellante heeft daarin geen aanleiding gezien haar verzoek tot hertaxatie in te trekken, waarna de kantonrechter te Wageningen bij beschikking van 26 september 2003 ten behoeve van de hertaxtaite drie deskundigen heeft benoemd en bij beschikking van 12 februari 2004 ter vervanging van een der benoemde deskundigen, die door omstandigheden niet in staat was zijn werkzaamheden op korte termijn uit te voeren, een nieuwe deskundige heeft benoemd.
- Bij brief van 23 maart 2004 heeft verweerder aan appellante een kopie van het hertaxatierapport doen toekomen, blijkens welk rapport het bedrag van de hertaxatie uitkomt op € 17.870,91.
- Bij besluit van 25 maart 2004 heeft verweerder de tegemoetkoming op grond van artikel 86 Gwd vastgesteld op
€ 19.472,11.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 mei 2004 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 14 juni 2004 door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij zijn brief van 23 augustus 2005 heeft verweerder een stuk, genaamd “Integrale instructie Taxatie”, gedateerd 07 april 2003 aan het College toegestuurd, bestaande uit een algemeen gedeelte van vijf paginga’s en blijkens het overzicht van de bijlagen op pagina 6 nog een 13-tal bijlagen, welke niet zijn meegestuurd. Voorts heeft verweerder daarbij meegestuurd een stuk van één pagina, met de titel “Richtlijn taxatie eieren bij ruiming, van kracht vanaf 21 maart 2003” naar welk stuk op pagina 2 van de integrale instructie als volgt is verwezen: “Voor de waardering van de eieren moet de bijgevoegde “richtlijn taxatie eieren bij ruiming” worden gevolgd. U meldt in de toelichting op A4 hoeveel eieren u in de verschillende periode heeft berekend en u zet drie verschillende volgens de staffel bepaalde waardes op bijlage B.” In de richtlijn taxatie eieren is de opbouw van de taxatie voor eieren kort weergegeven. Voor die opbouw geldt dat het aantal leghennen wordt vastgesteld, de eiproductie 0,8 ei per leghen per dag is, er drie perioden vóór taxatiedatum worden onderscheiden, te weten nul tot zeven dagen, zeven tot veertien dagen en veertien dagen en ouder, dat voor die drie perioden een vergoeding geldt van onderscheidenlijk de factuurprijs per ei, een kooiprijs van 3,7 cent per ei en een verwerkingsprijs van 1 cent, waarna de waardebepaling plaatsvindt door aantal eieren per periode te vermenigvuldigen met de waarde per periode.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:
"U geeft aan dat u het niet eens bent met het legpercentage dat bij de waardevaststelling is gehanteerd door de taxateur. Volgens u was het legpercentage op dat moment 88% in plaats van 80%.(…) Hierover merk ik op dat gelet op de uitvoerbaarheid is besloten om in alle gevallen eenzelfde legpercentage te hanteren. (…) Gelet op het feit dat hier sprake was van een crisissituatie waarin snel moest worden gehandeld is het hanteren van deze gemiddelde legpercentages voor eieren mijn inziens gerechtvaardigd. (…)
Ik heb gekozen voor een beleid van staffeling van de waarden van de eieren. Dit houdt in dat de eieren die tussen 18 maart en 25 maart 2003 zijn geproduceerd volledig worden vergoed, terwijl de eieren van de week ervoor in aanmerking komen voor een vergoeding van 3,7 cent per ei. Ten slotte worden de eieren van een week daarvoor met 1 cent per ei vergoed. Daarnaast zijn de onbesmette eierproducenten vanaf 25 maart 2004 in de gelegenheid gesteld de eieren af te zetten bij de eiproductenindustrie.(…)
Dat de oudere biologische eieren conform de vaste gemiddelde staffelwaarden zijn vergoed volgt uit het staffelsysteem. De eieren worden, naarmate ze ouder zijn, onderverdeeld in een lagere schaal. Dit systeem is gehanteerd om het beleid beheersbaar en uitvoerbaar te houden. (…)
Verder heeft u gewezen op de rechtsongelijkheid van uw situatie ten opzichte van de bedrijven die vóór de invoering van de staffeling zijn geruimd. Deze vermeende rechtsongelijkheid wordt echter gerechtvaardigd door de geboden afzetmogelijkheid bij de verwerkende industrie."
Voorts heeft verweerder in zijn verweerschrift aangevoerd dat de Gwd voorziet in de mogelijkheid van hertaxatie door drie door de kantonrechter te benoemen deskundigen. Door middel van deze deskundigen wordt gewaarborgd dat alleen die personen een hertaxatie verrichten waarvan gebleken is dat zij voldoende kennis hebben van de door hen te taxeren dieren, producten en voorwerpen en de te hanteren waarderingsgrondslagen. Tevens acht verweeder van essentieel belang dat deze deskundigen volledig onafhankelijk zijn in het verrichten van de werkzaamheden.
Deze deskundigen stellen de waarde definitief vast, waartegen geen bezwaar of beroep openstaat. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade dient verweerder uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan verweerder uitgaan van een andere waarde dan die is vastgesteld door de deskundigen. Verweerder is van mening dat de taxatie door de deskundigen in het onderhavige geval noch vanwege zijn inhoud noch vanwege de wijze van totstandkoming zozeer in gaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat het bedrag van de tegemoetkoming in redelijkheid niet op de hertaxatie kan worden gebaseerd.
Met betrekking tot de gehanteerde staffelmethode is door verweerder in zijn verweerschrift nog toegelicht dat op 17 maart 2003 een versoepeling van het vervoersverbod van kracht werd. Dit had tot gevolg dat de pluimveeehouders eieren konden afzetten naar de eiproductenindustrie die binnen het gebied met vervoersbeperkende maatregelen aanwezig was.Vanuit deze optiek ontstond de mogelijkheid tot het nemen van een schadebeperkende maatregel. De staffeling is opgesteld in samenspraak met onder andere de pluimveesector teneinde de uniformiteit en de rechtsgelijkheid te bevorderen, maar, aldus verweerder, de taxateurs zijn vrij om gemotiveerd af te wijken van de staffels.
Naar de mening van verweerder staat de toepassing van de staffels niet op gespannnen voet met de Gwd. In artikel 86 Gwd staat dat de tegemoetkoming in de schade voor producten en voorwerpen de waarde op het moment van de maatregel bedraagt. Dit houdt in dat verweerder de geleden schade aan de eieren door de ruiming tegemoetkomt en daarbij als uitgangspunt de waarde van de eieren vlak voor de ruiming neemt. Inherent aan een tegemoetkoming is dat de schade niet in haar geheel maar bij benadering vergoed dient te worden. De mate van benadering dient vastgelegd te worden in nader te stellen regels, welke opgesteld worden binnen de marges van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Met betrekking tot de gekozen staffeling heeft verweerder voorts nog toegelicht dat toen het vervoersverbod na 17 maart 2003 overging in een vervoersbeperking en het mogelijk was om binnen dat gebied de eieren bij de eiproductenindustrie af te zetten, pluimveehouders hun eieren tot en met de ruiming vast hielden, teneinde een hogere vergoeding te krijgen. De industrie gaf immers een lagere vergoeding voor deze eieren dan de factuurwaarde van voor de ruiming, die uitgangspunt was bij het ruimen van de eieren.
Met betrekking tot het pleidooi van appellant voor een uitgebreide eerste staffel, namelijk van minder dan een week oud naar 21 dagen oud, merkt verweerder op dat de lengte van de eerste staffel is bepaald aan de hand van de normale bedrijfssituatie in de pluimveesector. Normaliter worden de eieren tweemaal per week afgevoerd, waarbij de pluimveehouder gemiddeld genomen een opslagmogelijkheid heeft voor een weekproductie. Deze eieren zijn bestemd voor de consumptie. Bij een langere opslag zijn deze eieren alleen nog geschikt voor de eiproductenindustrie.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de biologische aard van de eieren heeft verweerder opgemerkt dat de eerste staffel eieren zijn vergoed op grond van de verkoopfacturen en dus voor de waarde van biologische eieren. De overige eieren zijn volgens forfaitaire normwaarden vergoed. Bij de tweede en derde staffelwaarde is geen rekening gehouden met een eventuele hogere prijs die pluimveehouders zouden kunnen krijgen voor hun biologische eieren bij hun verwerkende industrie. De staffelwaarden zijn gemiddelden, welke als eenheidsprijs zijn toegekend.
Op de stelling van appellant dat de versoepeling van het vervoersverbod in de praktijk geen oplossing bood voor biologische pluimveehouders, aangezien de strenge eisen met betrekking tot de afvoerhoeveelheden waren berekend voor grootschalige productie en appellant een kleinschalig bedrijf heeft, zodat het ondoenlijk was binnen korte tijd een vrachtwagen met eieren van zijn bedrijf te vullen, merkt verweerder op dat de strenge leveringsvoorwaarden zijn opgelegd door de enige verwerker binnen het vervoerbeperkingsgebied. De nadelige gevolgen van deze voorwaarden kunnen naar de mening van verweerder niet worden toegerekend aan verweerder aangezien zij buiten zijn risicosfeer liggen.
Met betrekking tot appellantes grieven tegen het gehanteerde legpercentage van 80% heeft verweerder ter aanvulling nog opgemerkt dat dit tevens is gelegitimeerd door de eerder door hem genoemde grondgedachte van de schadevergoeding, namelijk het verstrekken van een tegemoetkoming voor de geleden schade door de genomen maatregelen. Indien het doel was gelegen in het schadeloosstellen van de pluimveehouders, dan had verweerder rekening dienen te houden met de daadwerkelijke hoeveelheid geproduceerde eieren. Dat is echter naar zijn mening niet het geval.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
4.1. Appellante is het niet eens met de taxaties en de toegekende tegemoetkoming omdat deze ten onrechte aan de hand van de door verweerder bepaalde richtlijnen zijn vastgesteld. De werkelijke waarde van de eieren is niet getaxeerd en vergoed. Op het bedrijf van appellante zijn ruim 100.000 eieren geruimd/meegenomen. Volgens de laatste eierfactuur ontving zij ruim 11 eurocent voor een 1e soort ei en ruim 4 eurocent voor een 2e soort. Het gaat hier om eieren die het EKO-keurmerk hebben. Op het moment van ruimen werd op het bedrijf van appellante een legpercentage van 88 gerealiseerd. Deze gegevens zijn door de taxateur genoteerd op het taxatieformulier. Zij zijn door verweerder niet bestreden. Naar de mening van appellante zou, wanneer zij op basis van de prijs, die zij zou hebben ontvangen indien het bedrijf niet met de vogelpestcrisis te maken zou hebben gekregen, de vergoeding wordt berekend, het te ontvangen bedrag € 11.707,19 zijn geweest. Appellante meent aanspraak te hebben op dit bedrag. De € 3.418,58 die haar voor de eieren zijn toegekend, kan zij geen passende schadeloosstelling noemen.
4.2. Met betrekking tot het argument van verweerder dat de Gwd spreekt over een tegemoetkoming, hetgeen niet een schadeloosstelling is, merkt appellante op dat dit argument tardief is, nu het voor het eerst in het verweerschrift is aangevoerd. Voor zover het in beroep nog aan bod mag komen, merkt appellante hierover op dat, gelet op opbouw en tekst van de in de Gwd opgenomen regeling terzake, deze regeling verplicht tot een volledige vergoeding van de geleden schade ten gevolge van de ruiming. In artikel 86, tweede lid, Gwd is bepaald dat de tegemoetkoming in de schade voor onschadelijk gemaakte producten de waarde op het moment van de maatregel bedraagt. Hieruit leidt appellante af de de volledige marktwaarde als tegemoetkoming geldt, dat wil zeggen de contractprijs die zij ontving. Van een verlaging die is voorzien bij algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 86, tweede lid, Gwd, is in casu geen sprake.
4.3. Appellante acht de beperking van de volledige schadevergoeding voor de eieren voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Haar bedrijf valt niet gelijk te stellen met een bedrijf dat kooi-leghennen houdt. De productie van biologische eieren kost meer en de eieren zijn ook gemiddeld 7 cent meer waard dan een kooi-ei. Door het toepassen van de staffel, die van gemiddelden uitgaat, wordt haar bedrijf dus extra getroffen ten opzichte van andere pluimveehouders. Op grond van het gelijkheidsbeginsel vindt appellante voorts dat zij, net zoals men dat tijdens de varkenspest- en MKZ-crisis heeft gehad, en net als pluimveehouders wier bedrijven voor 25 maart 2003 zijn geruimd, een volledige vergoeding moet krijgen.
4.4. Naar de mening van appellante wordt zij disproportioneel en excessief getroffen door de vergoedingsregeling, zoals verweerder die nu uitlegt en toepast. Derhalve is sprake van een schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM, nu er geen sprake van een “fair balance”, in de zin zoals die in de rechtspraak is ontwikkeld bij de uitleg van dit artikel.
4.5. Door de eierstaffel en het 80%-legpercentage in de taxatiefase in te voeren en de taxateurs te verplichten deze toe te passen wordt inbreuk gemaakt op de procedure voor de waardevaststelling zoals deze in de wet is opgenomen. Uit de wettelijke regeling volgt niet dat verweerder zich mag inlaten met de taxatie zelf. Naar de mening van appellante moeten de taxateurs voorts niet alleen onafhankelijk zijn van degenen bij wie zij de taxatie verrichten, maar ook van verweerder zelf. Naar de mening van appellante is die onafhankelijkheid afwezig. De taxateurs werd van overheidswege opgedragen om de staffel en het vaste legpercentage van 80 te hanteren. Met grote moeite is het een aantal pluimveehouders gelukt om door de kantonrechters een “taxateur van buiten” die niet op de lijst van verweerder stond, in de hertaxatie benoemd te krijgen. Deze onafhankelijke taxateur - appellante heeft hem ter zitting als deskundige meegebracht - heeft volgens appellante wel onafhankelijk getaxeerd. Hij heeft echter, nadat hij zijn hertaxaties had ingestuurd, een brief van verweerder gekregen waarbij hem werd meegedeeld dat als hij zijn taxatie niet aanpaste aan de regels, zijn taxatie buiten beschouwing zou worden gelaten. Appellante acht een en ander onjuist, waarbij zij wijst op het bepaalde bij artikel 88, vierde lid, Gwd, waarin staat dat de waardebepalingen, bij een discussie daarover, gemiddeld moeten worden.
4.6. Ten slotte is appellante van mening dat de taxatie en de hertaxatie onzorgvuldig zijn uitgevoerd. Appellante heeft geprobeerd om haar standpunt aangaande de taxatie kenbaar te maken. De taxateurs wilden haar echter niet te woord staan.
4.7. Aangaande de argumenten die verweerder heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van het vaste legpercentage van 80 heeft appellante nog doen opmerken dat de uitvoerbaarheid niet als argument kan gelden, omdat het voor de taxateurs goed mogelijk was om het werkelijke legpercentage vast te stellen. Op het taxatieformulier staat het aantal eieren en het legpercentage zelfs vermeld. De Kwantitatieve Informatie (KWIN) waarop verweerder het door hem gekozen percentage baseert zijn bedoeld om te gebruiken voor investeringsdoeleinden, en niet om in het kader van een waardevaststeling te woren toegepast.
Door het toepassen van het legpercentage 80 zijn op het bedrijf van appellante 9.450 eieren wel geruimd, maar niet vergoed. 4.8. Met betrekking tot de feitelijk bezwaren inzake de eierstaffel heeft appellante vooropgesteld dat over de vergoeding over de eerste week geen discussie bestaat. Zij acht echter de weekindeling, die bij de staffeling is gehanteerd, onjuist. Eieren tot 21 dagen oud konden voor de consumptie worden gebruikt. Het uitgangspunt van verweerder dat eieren niet langer dan één week als consumptie-ei verkocht kunnen worden klopt dus niet. Voorts acht zij de prijs van 3,7 cent per ei bij de waardering als consumptie-eieren voor de eiproducten-industrie veel te laag. Voor biologische eieren werd tussen de 7,5 en 9,4 cent per ei betaald blijkens informatie van verschillende eiergroothandels. Ook de waardering tegen 1 cent van de eieren ouder dan twee weken acht appellante onjuist, nu deze ten onrechte is gebaseerd op de onderprijs voor technisch eiproduct. Alle geruimde eieren zijn echter door de verwerker verwerkt als eiproduct bestemd voor consumptie ( bijv. brood) in plaats van technisch eiproduct ( bijv. voor shampoo). Voorts begrijpt appellante niet dat, als er bij de waardering van de leghennen wel onderscheid tussen biologisch en regulier gemaakt kon worden, dit bij de eieren niet gebeurde. De stelling van verweerder dat, door de geboden afzetmogelijkheid naar de eierverwerkende industrie, dit als de markt moet worden beschouwd op grond waarvan de marktwaarde van de eieren bepaald kon worden, acht appellante onjuist. De ene verwerker in het gebied, waarheen afgevoerd kon worden, de WEKO te Ochten, was monopolist en de pluimveehouders hadden geen andere mogelijkheid dan de prijs, die deze bood, te accepteren.
4.9. De vergoeding die appellante ontvangen heeft, is geen passende en redelijke tegemoetkoming. Met de vergoeding van 3,7 cent en zeker met de vergoeding van 1 cent per ei heeft appellante nog niet eens de voerkosten van 5 cent per ei terug en blijft zij zitten met een verlies.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op het bedrijf van appellante zijn ten tijde van de vogelpestcrisis kippen, eieren en voorwerpen geruimd. Met betrekking daartoe heeft een taxatie plaatsgevonden neerkomend op een waardebepaling ad € 17.870,91. Het bedrag van de hertaxatie luidde exact gelijk. Aan appellante is door verweerder op basis van deze taxatie als tegemoetkoming een bedrag van € 19.472,11 toegekend. Met betrekking tot de vastgestelde bedragen bestaat alleen geschil over het bedrag dat is toegekend voor de eieren van meer dan één week oud.
5.2 Het College stelt voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 juli 2001 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl>,
), dat ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd tegen een eerste taxatie een voorziening openstaat in dier voege dat een nieuwe taxatie kan worden bewerkstelligd. De drie, door de kantonrechter (thans: sector kanton van de rechtbank) te benoemen, deskundigen stellen de waarde vast. Tegen deze waardevaststelling staat geen verdere voorziening open.Verweerder dient bij de betaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd, uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.3 Uit hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, moet worden afgeleid dat in beide taxaties de taxateurs geen reden hebben gezien om op enig punt af te wijken van hetgeen met betrekking tot de waardevaststelling is bepaald in de richtlijnen welke verweerder daarvoor heeft opgesteld. Op grond van hetgeen appellante in haar bezwaarschrift naar voren heeft gebracht, had het evenwel voor verweerder duidelijk moeten zijn dat de taxateurs, die als taak hadden voor de desbetreffende eieren de waarde op het moment van de maatregel vast te stellen, in het geval van appellante van bedoelde richtlijnen hadden moeten afwijken om tot een taxatie te komen die strookt met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Immers, ten aanzien van zowel het legpercentage als de waardering van eieren van meer dan één week oud geven de richtlijnen criteria die in het geval van appellante onmiskenbaar niet tot een vastelling van de waarde van die eieren op het moment van de maatregel, een en ander als bedoeld in artikel 86, tweede lid, Gwd, konden leiden. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
5.3.1 Met betrekking tot het legpercentage van 80 geldt dat, wanneer - zoals in het geval van appellante, bij wie het werkelijke legpercentage van de kippen zelfs in het taxatierapport is opgenomen - over dat werkelijke legpercentage geen misverstand kan bestaan, aan een genormeerd percentage, als neergelegd in verweerders richtlijnen, geen betekenis meer toekomt.
5.3.2 Met betrekking tot de prijs van eieren, die meer dan één week oud zijn, heeft verweerder in zijn richtlijnen eveneens criteria opgenomen. Daargelaten de vraag of deze criteria mogelijkerwijs toepassing kunnen vinden bij bedrijven bij wie een grootschalige productie van eieren plaatsvindt, moet worden vastgesteld dat zij voor het bepalen van de waarde van de desbetreffende eieren op het bedrijf van appellante onmiskenbaar geen toepassing konden vinden. Daartoe overweegt het College dat weliswaar door de afzetmogelijkheid naar een industrële verwerker binnen het toezichtgebied een mogelijkheid ontstond om de schade van het ruimen enigszins te beperken, maar dat niet valt in te zien dat de prijs die deze verwerker bereid was te betalen voor eieren van meer dan een week oud daarmee bepalend zou worden voor de taxatiewaarde van appellantes eieren op het moment van de maatregel. Daargelaten de vraag op welk bedrag die eieren dan wél getaxeerd moesten worden - daarvoor is nu juist een onafhankelijke taxatie, als in de Gwd voorzien, bedoeld - is het naar het oordeel van het College duidelijk dat een prijsdaling van ruim 11 cent naar 3,7 cent, respectievelijk 1 cent per ei vanaf de tweede, respectievelijk de derde week na de leg niet realistisch is. Daarbij neemt het College in aanmerking dat uit de vaststaande feiten en uit het betoog van verweerder volgt dat tot 25 maart 2003 eieren die meer dan een week oud waren, nog getaxeerd en vergoed werden op basis van de prijs die blijkens de verkoopfacturen van de betrokken pluimveehouder als marktprijs voor die eieren gold. In het geval van appellante dus voor ruim 11 cent per ei. Naar het oordeel van het College voldoet een taxatie die in het geval van appellante uitgaat van de in verweerders richtlijnen gegeven prijzen voor eieren van meer dan één week oud, niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij neemt het College voorts nog in aanmerking dat op het bedrijf van appellante productie van biologische eieren plaatsvindt, welke productie, naar niet is bestreden, gemiddeld tot hogere kosten leidt dan bijvoorbeeld kooi-eieren.
5.3.3 Het hiervoor overwogene met betrekking tot de voor de eieren van appellantes bedrijf vast te stellen waarde zou mogelijk tot een andere conclusie leiden, indien zou moeten worden aangenomen dat verweerder de bevoegdheid heeft om aan de taxateurs bindend voor te schrijven van welke waarde zij dienen uit te gaan en daarbij voorts voor verweerder de vrijheid zou bestaan om van lagere waarden uit te gaan dan de waarde op het moment van de maatregel. Van het één noch het ander is evenwel, anders dan verweerder kennelijk beoogd heeft te betogen, sprake. Voor het oordeel dat door het gebruik van het begrip “tegemoetkoming” in artikel 86 Gwd er voor verweerder ruimte zou zijn om van lagere waarden uit te gaan dan de getaxeerde waarde op het moment van de maatregel, dan wel die lagere waarden bij wege van instructie voor te schrijven aan de taxateurs, biedt genoemd artikel geen enkel aanknopingspunt. Het tweede lid van artikel 86 bepaalt duidelijk dat de tegemoetkoming, welke in de in het eerste lid bedoelde gevallen wordt uitgekeerd, voor producten en voorwerpen de waarde bedraagt (van die producten en voorwerpen) op het moment van de maatregel. Dat gesproken wordt van een tegemoetkoming kan worden verklaard uit het feit dat de wetgever op goede grond heeft aangenomen dat de schade, welke een bedrijf lijdt als gevolg van maatregelen bedoeld in het eerste lid, onder meer de bedrijfsschade (leegstand en dergelijke) groter zal zijn dan het bedrag van de waarde van dieren, producten en voorwerpen, dat ingevolge het tweede lid wordt uitgekeerd. Bovendien valt het gebruik van het begrip tegemoetkoming te verklaren uit het feit dat ingevolge artikel 86, tweede lid, aanhef en onder b. in geval van zieke dieren slechts een gedeelte van de waarde in gezonde toestand wordt uitgekeerd en uit het feit dat voorts geldt dat het bedrag dat op grond van de onderdelen a, b en c bepaald wordt, kan worden verminderd met bij algemene maatregel van bestuur (amvb) vast te stellen percentages. De hier bedoelde lagere waardevaststelling steunt echter niet op een amvb als laatstbedoeld.
5.3.4 Gelet op een en ander is, anders dan verweerder heeft betoogd, geen plaats voor het oordeel dat de taxatie gebonden zou kunnen zijn aan bepaalde door verweerder vast te stellen uitgangspunten, die erop neerkomen dat de vast te stellen waarde - bij wijze van tegemoetkoming in de schade die met betrekking tot die eieren is geleden - slechts een gedeelte van de waarde op het moment van de maatregel bedraagt.
5.4 Uit de omstandigheid dat zowel bij de eerste taxatie als bij de hertaxatie de betrokken taxateurs de richtlijnen van verweerder hebben gevolgd en geen aanleiding hebben gezien daarvan af te wijken, kan naar het oordeel van het College niet worden afgeleid dat de betrokken taxateurs tot ongeveer dezelfde taxatie waren gekomen, wanneer zij niet op basis van deze instructies de taxatie hadden verricht. Naar het oordeel van het College is het evident - en had het ook voor verweerder evident moeten zijn - dat de taxateurs tot een ander, wezenlijk hoger legpercentage en waardebepaling van de eieren van appellantes bedrijf zouden zijn gekomen indien verweerder de richtlijnen niet op de bindende wijze had geformuleerd zoals hij heeft gedaan. In die instructie is op geen enkele wijze tot uitdrukking gebracht dat het hier om richtlijnen gaat waarvan de taxateurs in voorkomend geval zouden kunnen en moeten afwijken. De eerste instructie, onder de kop: “ Algemeen” is op dit punt veelzeggend. Deze luidt: “Geen afwijkingen van instructie maken, instructie volgen”. Slechts op een enkel onderdeel, zoals onder het elfde punt op pagina 1 van de instructie wordt een afwijkingsmogelijkheid opengehouden. Het gaat hier om de waardetabel overige diersoorten. De instructie vermeldt hier: “Deze tabel geldt voor alle diersoorten waarvoor geen andere tabel aanwezig is. Deze tabel geldt, in tegenstelling tot de overige tabellen, wel als indicatief, u mag hier op basis van specifieke eigenschappen of waardefactoren gemotiveerd van afwijken.” Het moet er, gelet ook op onder meer deze formulering in de onderhavige instructie, voor worden gehouden dat de taxateurs de onjuiste rechtsopvatting van verweerder in dezen hebben gevolgd en ten onrechte de richtlijnen als een vorm van bindende regelgeving hebben opgevat. Dat zijn zij echter niet. De argumenten van verweerder dat zij alle vrijheid hadden om van de instructie af te wijken, falen.
5.5 Gelet op het hiervoor overwogene slagen de daarbij besproken grieven van appellante en leiden deze reeds tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van het legpercentage van 80 % heeft mogen uitgaan en dat hij niet de in het hertaxatierapport van 30 september 2003 neergelegde waardevaststelling van eieren, ouder dan één week, ten grondslag heeft kunnen leggen aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit. Appellantes overige grieven kunnen dan ook onbesproken blijven.
5.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van appellante gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, wat betreft de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad. € 322,-- per punt).
Het College zal bepalen dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak
overwogene;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- ( zegge: honderdzesendertig euro) aan haar
wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, aan de zijde van appellante gevallen, tot een bedrag van € 644,--
( zegge: zeshonderdenvierenveerig euro), te vergoeden door de Staat ;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C.de Moor-van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
w.g. B.Verwayen w.g.I.K.Rapmund