College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-04-2009, BI1934, AWB 07/738
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-04-2009, BI1934, AWB 07/738
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 16 april 2009
- Datum publicatie
- 22 april 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2009:BI1934
- Zaaknummer
- AWB 07/738
Inhoudsindicatie
Plantenziektenwet
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 07/738 16 april 2009
32100 Plantenziektenwet
Uitspraak in de zaak van:
vennootschap onder firma Plantencentrum A, te A, appellante,
gemachtigde: mr. D. Pool, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 oktober 2007, bij het College binnengekomen op 4 oktober 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 augustus 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 29 mei 2007, waarbij haar op artikel 4 Plantenziektenwet gebaseerde verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
Nadat appellante het beroep bij brief van 30 oktober 2007 heeft aangevuld met gronden, heeft verweerder bij brief van 17 december 2007 een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij faxbericht van 8 januari 2008 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar overgelegd van 13 december 2007, die is genomen nadat appellante op 7 december 2007 alsnog op haar bezwaren is gehoord. Bij dat nieuwe besluit is het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij brief van 18 januari 2008 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op 15 augustus 2008 heeft het College van verweerder nadere stukken ontvangen.
Op 2 september 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Voor appellante was voorts aanwezig haar vennoot B.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Plantenziektenwet (hierna: Pzw) luidt voor zover hier van belang als volgt:
"Artikel 3
1. Ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent:
a. het telen, oogsten en rooien van planten, het geven van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten en het kenmerken, onder verzegeling brengen, bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken, behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van planten en plantaardige produkten, daarvoor gebruikt verpakkingsmateriaal, schadelijke organismen, grond of andere cultuurmedia en resten daarvan en afval van planten en plantaardige produkten;
(…)
Artikel 4
Onze Minister is bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade."
In de Memorie van Toelichting staat met betrekking tot het hiervoor weergegeven artikel 4, onder meer, het volgende vermeld:
" De schade, ontstaan door het toepassen van verplichte werings- of bestrijdingsmaatregelen, wordt niet vergoed. De maatregelen zijn noodzakelijk voor het in stand houden van de teelt van planten en zouden uit een oogpunt van goede bedrijfsvoering en gemeenschapszin, ook zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat, genomen behoren te worden. Bovendien zal de schade, die ontstaat, wanneer de ziekte (…) wordt ingevoerd of ongehinderd de gewassen kan aantasten, veelal groter zijn dan de kosten van de bestrijding.
Indien in sommige gevallen de kosten van de bestrijding onevenredig zwaar op één of meer personen zouden drukken, kan de ondergetekende een tegemoetkoming in die kosten uit ‘s Rijks kas toekennen. Gedacht is hier bijvoorbeeld aan het neerstrijken van een vlucht coloradokevers op een bepaald perceel of aan het strand, waar de tijdrovende en moeilijke verdelging van de kevers een te zware belasting voor de toevallige gebruiker van dat stuk grond zou meebrengen."
De in artikel 3 Pzw bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit bestrijding schadelijke organismen (hierna te noemen: Bbso). Het Bbso luidt voor zover hier van belang als volgt:
"Artikel 2
1. Het is de eigenaar of houder van een partij aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat een nader onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen in of op die partij zal plaatsvinden, tot de uitslag van het nader onderzoek aan hem is meegedeeld, verboden:
a. (…)
b. deze partij geheel of gedeeltelijk te verhandelen (…)
Artikel 3
1. De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:
a. de planten van deze partij te oogsten of te rooien;
b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of
c. deze partij, het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal of de schadelijke organismen afkomstig van deze partij (…) te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken."
In de op de Pzw en het Bbso gebaseerde Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten (hierna te noemen: Regeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. het is verboden planten, plantaardige produkten of andere materialen in het verkeer te brengen of in te voeren uit derde landen, tenzij is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 13 en 16.
(…)
Artikel 4
1. Planten, plantaardige produkten of andere materialen, die in het verkeer worden gebracht moeten:
a. vrij zijn van schadelijke organismen, genoemd in bijlage I, deel A, bij richtlijn 2000/29/EG;
(…)"
In deel A van bijlage I bij richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb 2000, L169, blz. 1; hierna: fytorichtlijn) is in rubriek I, "Schadelijke organismen die voorzover bekend in de gemeenschap niet voorkomen en die risico’s opleveren voor de hele gemeenschap", onder meer opgenomen het Potato spindle tuber viroïd (hierna: PSTVd).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een plantenkwekerij en houdt zich voorts bezig met de in- en verkoop en de import en export van bloemen en planten.
- Op 22 november 2006 hebben medewerkers van de Plantenziektenkundige Dienst (PD) in het kader van een onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van PSTVd monsters genomen op het bedrijf van appellante.
- Bij besluit van 15 december 2006 heeft verweerder appellante bericht dat uit dat onderzoek is gebleken dat alle acht bemonsterde partijen Solanum jasminoides zijn besmet met PSTVd. Bij dit besluit is aan appellante een aantal maatregelen opgelegd, waaronder het verbod die partijen te verhandelen en de aanzegging dat de besmette partijen voor 5 januari 2007 onder toezicht van de PD vernietigd dienen te worden.
- Appellante heeft tegen dat besluit bij brief van 22 december 2006 bezwaar gemaakt en daarbij tevens, onder verwijzing naar artikel 4 Pzw, een verzoek tot nadeelcompensatie gedaan. In dit verband heeft appellante onder meer gesteld dat zij vanaf het moment dat zij in september 2006 heeft vernomen dat Solanum een waardplant is voor PSTVd, gewacht heeft op een controle door de PD. Omdat deze uitbleef heeft zij zich op 21 november 2006 voor controle gemeld.
- Bij besluit van 28 maart 2007 is het bezwaar tegen de aan appellante opgelegde maatregelen ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
- Bij besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
- Appellante heeft daartegen bij brief van 9 juli 2007 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft zij verzocht om vergoeding van de in verband met de behandeling daarvan gemaakte kosten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 27 augustus 2007 genomen.
- In verband met de in beroep aangevoerde grief dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting in bezwaar is appellante op 7 december 2007 alsnog op haar bezwaar gehoord.
- Daarna heeft verweerder het besluit van 13 december 2007 genomen.
3. De bestreden besluiten
Zowel bij het besluit van 27 augustus 2007 als het besluit van 13 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder - zakelijk samengevat - het volgende overwogen.
3.1.1 PSTVd heeft in Europa de quarantainestatus, wat inhoudt dat de lidstaten verplicht zijn vestiging en verspreiding van dit organisme te voorkomen. Uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat het viroïde PSTVd in potentie veel verschillende soorten gewassen kan aantasten. Bekende waardplanten zijn aardappel, tomaat, paprika en avocado.
Met name in aardappel en tomaat kan PSTVd grote schade veroorzaken: het geeft ernstige groeivermindering en bij aardappel ook misvormde knollen. In andere planten, zoals de kuipplanten Brugmansia en Solanum, kan het viroïde symptoomloos aanwezig zijn.
Wanneer PSTVd zich in Nederland zou vestigen, zou dat grote consequenties hebben voor de teelt en export van uiteenlopende producten. Daarom onderneemt de PD actie om vestiging en verspreiding van dit viroïde, dat in een aantal landen buiten Europa is gevestigd, tegen te gaan. Binnen de EU is PSTVd slechts incidenteel aangetroffen, waaronder in 2002 in een aardappelveredelingsbedrijf in Frankrijk en in 2006 in een tomatenteelt in België. In Nederland is PSTVd in het verleden sporadisch aangetroffen in tomaat, maar kon het steeds worden uitgeroeid. Er moet rekening worden gehouden met de kans dat besmettingen in kuipplanten worden overgedragen naar aardappel, tomaat en andere waardplanten. De PD voert jaarlijks een survey uit bij aardappel- en tomatentelers om besmettingen met PSTVd vroegtijdig te kunnen opsporen.
3.1.2 Op grond van artikel 4 Pzw is verweerder bevoegd om in gevallen, waarin de schade die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften, een tegemoetkoming te verlenen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat met artikel 4 Pzw niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor de overheid in het leven te roepen.
Voor zover de schade niet het gevolg is van nalatigheid van de betrokkene, behoort deze in beginsel te zijn verdisconteerd in het normale bedrijfsrisico.
Verweerder heeft in de afgelopen jaren een zeer terughoudend beleid gevoerd ten aanzien van schadevergoedingen in het kader van artikel 4 Pzw. Dit beleid is aan de Tweede Kamer meegedeeld en in de jurisprudentie van het College bevestigd.
3.1.3 Verweerder handhaaft zijn primaire standpunt dat de gestelde schade niet het gevolg van de aan appellante opgelegde maatregelen. In rechte staat vast dat de planten van appellante besmet waren met PSTVd. Daarmee waren de besmette planten waardeloos.
3.1.4 Voorts wijst verweerder er op dat zelfs indien de schade wel het gevolg zou zijn van de opgelegde maatregelen, die schade behoort tot het normale bedrijfsrisico van appellante en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt. Aantastingen met schadelijke organismen zoals PSTVd kunnen immers altijd in het teeltproces optreden en het bedrijfsleven moet er alert op zijn dat dergelijke organismen niet worden ingesleept.
Pas wanneer de schade dat risico te boven gaat is sprake van onevenredigheid.
De in bezwaar gestelde specialisatie van het bedrijf, in die zin dat appellante haar bedrijf volledig heeft ingericht op hangplanten van de soort Solanum, die zij vrijwel alle afzet op de Duitse markt, maakt niet dat geen sprake zou zijn van normaal bedrijfsrisico.
Ook de gestelde omstandigheid dat Duitsland geen bestrijdingsmaatregelen treft, wat daar overigens van zij, valt binnen het normale bedrijfsrisico. De situatie van appellante verschilt naar verweerders mening niet van andere bedrijven die hun met PSTVd aangetaste planten niet kunnen vermarkten. Verweerder stelt in dit verband dat hij aan nagenoeg 50 telers vergelijkbare maatregelen heeft opgelegd, zodat geen sprake is van een situatie waarin slechts één of enkele bedrijven met PSTVd te maken hebben gekregen.
Er is dan ook geen sprake van een uitzonderlijke last die op appellante drukt.
3.1.5 Aangezien het bezwaar ongegrond is, komt het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet voor toewijzing in aanmerking.
3.2 Ter zitting is namens verweerder verwezen naar zijn brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2006-2007, 21 501-32, nr. 206), waarin is uiteengezet dat voor kuipplanten die besmet waren met PSTVd geen reden aanwezig werd geacht van het restrictieve beleid inzake toepassing van artikel 4 Pzw af te wijken.
Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat dit viroïde waarschijnlijk niet nieuw is in kuipplanten, maar pas in 2006 als gevolg van een nieuwe onderzoeksmethode van de PD kon worden vastgesteld.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft met betrekking tot het besluit op bezwaar van 27 augustus 2007 aangevoerd dat zij ten onrechte voorafgaand aan de totstandkoming daarvan niet is gehoord.
4.2 Voorts heeft appellante zowel tegen dat besluit als de beslissing op bezwaar van 13 december 2007 inhoudelijk de volgende gronden aangevoerd.
Verweerder stelt ten onrechte dat er geen, dan wel onvoldoende, causaal verband zou zijn tussen het besluit van 15 december 2006 en de door appellante geleden schade.
Hiermee lijkt verweerder te betogen dat de planten van appellante ook zonder besmetverklaring als besmet beschouwd moesten worden. Als de planten van appellante niet besmet zouden zijn verklaard, zou zij deze gewoon hebben kunnen verhandelen.
Artikel 4, eerste lid en onder a, van de Regeling brengt niet mee dat van rechtswege een situatie ontstaat waarin verhandelen niet meer mogelijk is. Zolang niet in rechte is vastgesteld dat sprake is van een besmetting, en appellante ook geen weet heeft van een besmetting, is er geen verbod de desbetreffende partijen planten te verhandelen.
Dit geldt eveneens voor de bij het besluit van 15 december 2006 opgelegde maatregelen tot reiniging van het bedrijf en de verplichting tot vernietiging van de besmette partijen.
Zelfs indien niettemin sprake zou zijn van een van rechtswege geldend verbod tot verhandeling, is de vernietiging van de alsdan onverkoopbare planten niet een rechtstreeks gevolg van artikel 4 van de Regeling. Niets belet appellante immers om de planten te laten staan en te proberen de ziekte uit die planten te krijgen.
Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.2 Verweerder stelt volgens appellante eveneens ten onrechte dat de schade die zij door de maatregelen heeft geleden, tot haar normale bedrijfsrisico behoort. Niet alle schade die wordt veroorzaakt door een besmetting als de onderhavige kan immers tot het normale bedrijfsrisico worden gerekend. Hierbij komt dat appellante het enige Nederlandse bedrijf is dat uitsluitend Solanum kweekt en dat zij voor bijna 100 procent gericht is op de Duitse markt. Ook de aard en omvang van het bedrijf alsmede het feit dat in Duitsland geen vergelijkbare maatregelen zijn opgelegd, maken dat er wel degelijk sprake is van onevenredige schade.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep van appellante geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 13 december 2007. Aangezien verweerder appellante voorafgaand aan de totstandkoming van dat besluit heeft gehoord, en een zelfstandig belang bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 27 augustus 2007 gesteld noch gebleken is, zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5.2 Met betrekking tot het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 december 2007 stelt het College voorop dat verweerder op grond van artikel 4 Pzw een tegemoetkoming kan verlenen in gevallen waarin de schade, die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken.
5.3 Het College volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt, dat de door appellante gestelde schade reeds niet voor vergoeding in aanmerking komt wegens het ontbreken van causaliteit tussen de aan appellante opgelegde maatregelen en die schade.
Weliswaar moeten planten die in het vrije verkeer worden gebracht ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, Regeling vrij zijn van schadelijke organismen, genoemd in bijlage I, deel A, fytorichtlijn, maar deze bepaling brengt niet mee dat een partij die niet aan dat vereiste voldoet, van rechtswege waardeloos wordt.
Daartoe is van belang dat, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, Bbso, voor een eigenaar/houder van een partij pas een kenbaar verbod tot het verhandelen van die partij aanwezig is, nadat hem door verweerder is meegedeeld dat - nader - onderzoek naar de aanwezigheid van een schadelijk organisme in of op die partij zal plaatsvinden.
Bovendien volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, Bbso dat een eigenaar/houder van een partij eerst verplicht is tot vernietiging van die partij over te (laten) gaan, nadat hem door verweerder is meegedeeld dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of daarvan wordt verdacht en op die grond een aanzegging tot vernietiging wordt gegeven. Verweerder heeft in zijn besluit van 15 december 2006 dan ook op goede gronden de daarin meegedeelde uitkomst van het onderzoek naar PSTVd als grondslag voor de opgelegde maatregelen genoemd.
Het College concludeert dat de door appellante gestelde schade, anders dan verweerder betoogt, het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften.
5.4 Vervolgens is aan de orde of verweerder zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
Zoals het College eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 juni 2000, AWB 98/312, <www.rechtspraak.nl>, LJN AU1256), blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 Pzw dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
Voorts zijn, zoals eveneens eerder overwogen, in de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met artikel 4 Pzw ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen scheppen voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door appellante gestelde schade tot haar normale bedrijfsrisico behoort omdat aantastingen als PSTVd altijd in een teeltproces kunnen optreden en het bedrijfsleven er alert op moet zijn dat een dergelijk schadelijk organisme niet wordt ingesleept.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat aan plantenteelt inherent is dat zich besmettingen met schadelijke organismen kunnen voordoen. Dit brengt evenwel niet mee dat iedere besmetting voor een bedrijfsmatige teler zo zeer voorzienbaar is dat deze zonder meer geacht moet worden volledig tot zijn normale bedrijfsrisico te behoren.
Naar het oordeel van het College gaat verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte aan voorbij, dat in dit geval sprake is van een besmetting met een schadelijk organisme, waarvan - naar onweersproken is gesteld - tot de onderzoeken door de PD in het najaar van 2006 - in ieder geval bij de betrokken telers - niet bekend was dat deze zich in kuipplanten kon voordoen. Voorts is niet in geschil dat PSTVd in kuipplanten symptoomloos aanwezig kan zijn en pas sinds 2006 in die teelt kan worden vastgesteld. Derhalve is het niet onbegrijpelijk dat telers van kuipplanten voordien geen maatregelen hebben getroffen een dergelijke besmetting te voorkomen.
Daarentegen blijkt uit het bestreden besluit, dat besmetting met PSTVd in andere teelten, in het bijzonder de aardappel- en tomatenteelt, tot zichtbare schade leidt en dat de PD met betrekking tot die teelten reeds vóór 2006 jaarlijks surveys uitvoerde om besmettingen met PSTVd vroegtijdig op te sporen, alsmede dat aan de aan appellante opgelegde maatregelen mede ten grondslag lag te voorkomen dat de geconstateerde besmetting naar andere waardplaten, waaronder de aardappel en tomaat, zou worden overgedragen.
Onder deze omstandigheden komt aan verweerders aan de eerder aangehaalde uitspraak van het College van 8 juni 2000 ontleende stelling, dat de schade van appellante volledig tot haar normale bedrijfsrisico moet worden gerekend, geen overtuigingskracht toe.
In die zaak was immers sprake van een besmetting waarvan het risico bij de betrokken telers reeds langere tijd bekend was.
Voorts komt, gelet op het feit dat met de aan appellante opgelegde maatregelen mede is beoogd de overdracht van PSTVd naar de teelt van andere waardplanten te voorkomen, evenmin beslissende betekenis toe aan het feit dat circa 50 kuipplantentelers met vergelijkbare maatregelen zijn geconfronteerd.
5.5 Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijk motivering en is het beroep van appellante gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder in het licht van hetgeen appellante in deze procedure heeft aangevoerd en mogelijk in de opengevallen bezwaarprocedure nog zal aanvoeren, nader moeten ingaan op de omvang van de door appellante gestelde schade. Tevens dient verweerder alsnog te beslissen op het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2007 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 december 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) aan
haar wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht aan appellante dient te
vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
w.g. M.A. van der Ham De griffier is niet in staat de uitspraak
mede te ondertekenen