Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14-04-2010, BM2369, AWB 09/478

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14-04-2010, BM2369, AWB 09/478

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
14 april 2010
Datum publicatie
26 april 2010
ECLI
ECLI:NL:CBB:2010:BM2369
Zaaknummer
AWB 09/478
Relevante informatie
Wet vervoer binnenvaart [Tekst geldig vanaf 01-07-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-07-01]

Inhoudsindicatie

Wet vervoer binnenvaart; aanvragen voor Rijnvaartverklaringen, procedure en verplichting om bij aanvraag een exploitatieverklaring over te leggen

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/478 14 april 2010

14300 Wet vervoer binnenvaart

Uitspraak in de zaak van:

Christa Intershipping S.à.r.l., te Bertrange (Luxemburg), appellante,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,

tegen

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigden: mr. M.J.G. van den Bosch en R. Cupedo, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 27 maart 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 februari 2009. Bij brief van 10 juni 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, heeft zij de gronden van haar beroep aangevuld.

Bij voormeld besluit heeft verweerder een aantal bezwaarschriften van appellante

niet-ontvankelijk en een aantal andere bezwaarschriften ongegrond verklaard.

Bij brief van 12 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 3 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet vervoer binnenvaart (hierna: de Wet), zoals deze gold ten tijde en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:

"Artikel 5

1. Onze Minister geeft met betrekking tot een binnenschip dat in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te boek staat op aanvraag van de desbetreffende eigenaar, de mede-eigenaar of de exploitant van het schip een Rijnvaartverklaring af, mits wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen omtrent de nationaliteit alsmede de woon- en verblijfplaats in geval van een natuurlijke persoon onderscheidenlijk de oprichting, de zetel, het centrum van de handelsactiviteit, de plaats, van waaruit de exploitatie wordt geleid alsmede het bestuur en het beheer in geval van een rechtspersoon.

2.(…)

3. Onze Minister kan de verklaring ambtshalve of op aanvraag van de persoon of personen aan wie deze is afgegeven, intrekken. Hij trekt de verklaring ambtshalve in, indien niet langer aan de desbetreffende eisen voor afgifte wordt voldaan.

(…)

Artikel 8

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in elk geval regels gesteld omtrent:

a. (…)

b. de gegevens die bij een aanvraag om afgifte of intrekking van de Rijnvaartverklaring en het bewijs van toelating worden verstrekt en

c. (…)"

2.1.1 In het Besluit vervoer binnenvaart (hierna: het Besluit), zoals dat gold ten tijde en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:

"Artikel 14

1. Een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet wordt afgegeven, indien wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 3 tot en met 5 van de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85."

2.1.2 In het bij Verordening (EEG) nr. 2919/85 behorende Toepassingsreglement (hierna: het Toepassingsreglement) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 1

Voor de toepassing van dit Reglement worden de Staten, bedoeld in de eerste zin van het derde lid van het Protocol van Ondertekening bij Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij Herziene Rijnvaartakte, gelijkgesteld met Verdragsluitende Staten van bedoelde Akte. De in dit Reglement gebruikte term “Verdragsluitende Staat” omvat steeds elk van deze hiermee gelijkgestelde Staten.

Artikel 2

1. Alleen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin een vaartuig is ingeschreven in een openbaar register, zijn bevoegd tot het afgeven en intrekken van een verklaring, bedoeld in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte, waardoor wordt bewezen dat het vaartuig tot de Rijnvaart behoort.

(…)

Artikel 3

1. De verklaring, bedoeld in het eerste lid van artikel 2, wordt voor een vaartuig slechts opgesteld indien de eigenaar ervan:

a) als natuurlijke persoon de nationaliteit van één van de Verdragsluitende Staten heeft en zijn woon- en verblijfplaats in één van deze Staten heeft; dan wel:

b) (…);

c) als rechtspersoon of onderneming naar privaatrecht:

aa) is opgericht in een Verdragsluitende Staat volgens de wetgeving van deze Staat;

bb) De zetel en het centrum van zijn handelsactiviteit alsmede de plaats van waaruit hij de exploitatie van zijn vaartuig leidt, in deze Verdragsluitende Staat heeft, en

cc) wordt beheerd en bestuurd door personen waarvan de meerderheid bestaat uit staatsburgers van de Verdragsluitende Staten en die hun woon- en verblijfplaats en, in geval van rechtspersonen, hun zetel hebben in één van deze Staten.

Artikel 5

1. Ook de exploitant van het vaartuig moet voldoen aan dezelfde voorwaarden als de eigenaar om de verklaring, bedoeld in artikel 2, lid 1, hierboven te verkrijgen voor het vaartuig dat hij exploiteert.

2. De autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin zich de woon- of verblijfplaats dan wel de zetel van de onderneming van de exploitant bevindt, zijn bevoegd tot het afgeven en intrekken van de op hem betrekking hebbende verklaring.

Artikel 6

1. De eigenaar, de mede-eigenaar of de exploitant van het vaartuig dient bij de bevoegde autoriteiten het verzoek in tot afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 2, lid 1, en verstrekt daartoe de noodzakelijke gegevens, die in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.

(…)

Artikel 8

1. De Verdragsluitende Staten stellen de noodzakelijke uitvoeringsbepalingen vast, met name wat betreft de bewijslast en de daarbij te volgen procedure. Deze bepalingen worden ter kennis gebracht van de andere Verdragsluitende Staten door tussenkomst van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In de periode van augustus tot en met oktober 2006 heeft appellante aanvragen voor Rijnvaartverklaringen gedaan voor de binnenschepen Renoir, Turbulentie, Wervelwind, Rubens, Commander, Royaal, Lyaemer, Liguria, Velocity, Carpe Diem, Dolfijn, Manouk, Caesar, Marie-Louise, Christiaan, Patric, Hammonia, Vera, Vagari, Calcit-3, Durance, Marina, Amice en Sprinter. Bij een groot aantal van deze aanvragen zijn door appellante zogenoemde Certificats d’exploitant “Annexe E” (hierna: exploitatieverklaringen) van 16 of 25 augustus 2006 van de Luxemburgse autoriteiten overgelegd.

- Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft verweerder zich onbevoegd verklaard om te beslissen op de aanvragen van appellante voor Rijnvaartverklaringen voor de binnenschepen Renoir, Turbulentie, Wervelwind, Rubens, Commander, Royaal, Lyaemer, Liguria, Velocity, Carpe Diem, Dolfijn, Manouk, Caesar, Marie-Louise, Christiaan, Patric, Hammonia, Vera, Vagari, Calcit-3, Durance en Marina. Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat uit de aanvragen is gebleken dat appellante geen eigenaar is van de vaartuigen, maar als exploitant hiervan moet worden aangemerkt. Verweerder stelt dat omdat de aanvrager buiten Nederland is gevestigd, hieruit haar onbevoegdheid volgt.

- Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft verweerder zich onbevoegd verklaard om te beslissen op de aanvragen van appellante voor Rijnvaartverklaringen voor de binnenschepen Amice en Sprinter. Verweerder heeft in dit verband te kennen gegeven dat uit de aanvragen is gebleken dat appellante geen eigenaar is van de vaartuigen, maar als exploitant hiervan moet worden aangemerkt. Verweerder stelt dat omdat de aanvrager buiten Nederland is gevestigd, hieruit haar onbevoegdheid volgt.

- Tegen voormelde besluiten heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 4 mei 2007 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat in verband met de ingediende bezwaarschriften alsnog zal worden overgegaan tot behandeling van de aanvragen om Rijnvaartverklaringen.

- In de periode van mei 2008 tot en met augustus 2008 heeft appellante Rijnvaartverklaringen aangevraagd voor de binnenschepen Graafstroom, Eenhoorn, Viking Karve, Independent, Manouk II, Viking, Anclajo, Rowinda,

Mover 4, Atlantis, Evanti en Bo Renate.

- In de periode van mei 2008 tot en met september 2008 heeft verweerder appellante medegedeeld dat voormelde aanvragen niet in behandeling kunnen worden genomen omdat hierbij geen exploitatieverklaringen zijn overgelegd. Verweerder heeft appellante per aanvraag in de gelegenheid gesteld om deze aan te vullen.

- Bij brieven van 12 augustus 2008, 13 augustus 2008, 26 augustus 2008, 2 september 2008 en 12 september 2008 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag voor een Rijnvaartverklaring voor het schip Graafstroom buiten behandeling gesteld, omdat de termijn voor het aanvullen van de aanvraag ongebruikt was verstreken.

- Bij brief van 26 augustus 2008, zonder kenmerk, heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat ter verkrijging van de Rijnvaartverklaringen een exploitatieverklaring door appellante in Luxemburg dient te worden aangevraagd. Aan appellante is verder medegedeeld dat haar reactie zal worden afgewacht en dat, in afwachting daarvan, de ingediende bezwaarschriften, nog niet in behandeling zullen worden genomen.

- Bij brief van 26 augustus 2008, met kenmerk IVW/TBE/JZ-4775-0611, heeft verweerder ten aanzien van de in de besluiten van 13 en 19 oktober 2006 genoemde schepen vermeld dat is gebleken dat hiervoor de aangevraagde Rijnvaartverklaringen zijn afgegeven. Deze Rijnvaartverklaringen zijn nadien ingetrokken.

- Bij brief van 10 september 2008 heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 augustus 2008.

- Bij besluiten van 7 oktober 2008 heeft verweerder de aanvragen voor Rijnvaartverklaringen voor de binnenschepen Evanti en Atlantis buiten behandeling gesteld, omdat de termijn voor het aanvullen hiervan ongebruikt was verstreken.

- Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag voor een Rijnvaartverklaring voor het binnenschip Bo Renate buiten behandeling gesteld, omdat de termijn voor het aanvullen van de aanvraag ongebruikt was verstreken.

- Bij brieven van 14 november en 17 november 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder van 7 oktober 2008.

- Bij brief van 27 november 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2008.

- Op 2 december 2008 is een hoorzitting gehouden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Verweerder stelt zich op het standpunt dat alhoewel een Rijnvaartverklaring voor onbepaalde tijd geldig is, deze ingevolge artikel 5, derde lid, van de Wet ambtshalve kan worden ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de eisen voor afgifte. Het, na verloop van één jaar, vervallen van de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven exploitatieverklaring, betekent dat niet langer wordt voldaan aan alle eisen voor de afgifte van de Rijnvaartverklaringen voor de onderhavige schepen van appellante. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaarschriften ten aanzien van de binnenschepen Renoir, Royaal, Lyaemer, Patric, Vera, Vagari, Sprinter en Amice niet-ontvankelijk verklaard, aangezien deze binnenschepen in de loop van 2007 zijn verkocht en voor deze binnenschepen geen nieuwe aanvragen voor Rijnvaartverklaringen zijn ingediend.

Voor het binnenschip Marie-Louise is geen nieuwe Rijnvaartverklaring aangevraagd in 2007 omdat appellante vanaf maart 2007 geen exploitant van dit binnenschip meer is. Ook het bezwaarschrift ten aanzien van het binnenschip Marie-Louise heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaarschriften met betrekking tot de overige binnenschepen heeft verweerder ongegrond verklaard. Ten aanzien van het binnenschip Commander heeft verweerder overwogen dat dit niet is verkocht en dat appellante hiervan nog steeds de exploitant is. Voor dit schip is echter tot op heden geen nieuwe aanvraag voor een Rijnvaartverklaring ingediend. Ten aanzien van de overige schepen heeft verweerder overwogen dat appellante bij deze aanvragen niet de vereiste exploitatieverklaringen heeft overgelegd en deze aanvragen, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, evenmin binnen de daartoe gestelde termijn heeft aangevuld. Derhalve was volgens verweerder sprake van onvolledige aanvragen, die buiten behandeling konden worden gelaten. Verweerder stelt dat uit artikel 5, eerste lid, van de Wet volgt dat de Minister op aanvraag een Rijnvaartverklaring afgeeft. Uit artikel 14, eerste lid, van het Besluit volgt dat bedoelde Rijnvaartverklaring wordt afgegeven indien wordt voldaan aan de artikelen 3 tot en met 5, van het Toepassingsreglement. Artikel 3 van het Toepassingsreglement geeft aan, aan welke voorwaarden de eigenaar van een vaartuig, waarvoor een Rijnvaartverklaring moet worden opgesteld, moet voldoen. Volgens artikel 5, eerste lid, van het Toepassingsreglement, moet een exploitant aan dezelfde eisen voldoen om een Rijnvaartverklaring te verkrijgen. Artikel 5, tweede lid, van het Toepassingsreglement geeft vervolgens aan dat de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin zich de woon- of verblijfplaats, dan wel de zetel van de onderneming van de exploitant bevindt, bevoegd zijn tot het afgeven en intrekken van de op hem betrekking hebbende verklaring. In dit kader betekent dit dat de autoriteiten van Luxemburg, waar zich de zetel van de aanvrager (exploitant) bevindt, bevoegd zijn. Met de zinsnede “de op hem betrekking hebbende verklaring” wordt niet gedoeld op de Rijnvaartverklaring (want afgifte daarvan is geregeld in artikel 2 van het Toepassingreglement) maar op de exploitant, aan wie de verklaring die betrekking heeft op het betreffende binnenschip, door de daartoe bevoegde Luxemburgse autoriteiten, wordt verstrekt. Anders dan appellante stelt, blijkt uit artikel 5, tweede lid, van het Toepassingsreglement juist wél dat een exploitant een exploitatieverklaring moet overleggen bij het aanvragen van een Rijnvaartverklaring. Door middel van deze verklaring wordt door de betreffende autoriteiten bevestigd dat de exploitant bij de aanvraag de noodzakelijke gegevens verstrekt die in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. De exploitatieverklaring, afgegeven door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, kan aangemerkt worden als een gegeven dat in overeenstemming is met de werkelijkheid.

Volgens verweerder wordt het standpunt dat artikel 5 van het Toepassingsreglement vereist dat de exploitant een exploitatieverklaring overlegt, bevestigd door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, die het gebruik van een inhoudelijk overeenstemmende “certificat d’exploitant” aanbeveelt. Nu appellante geen exploitatieverklaring heeft overgelegd, is haar terecht medegedeeld dat de aanvragen voor Rijnvaartverklaringen niet in behandeling worden genomen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante voert in beroep, samengevat weergegeven, aan dat uit de brief van 4 mei 2007, waarin verweerder zijn standpunt heeft laten varen dat hij niet bevoegd is tot het afgeven van Rijnvaartverklaringen, volgt dat haar bezwaren gegrond zijn en dat de gevraagde Rijnvaartverklaringen dienen te worden afgegeven. Voor een aantal schepen is alsnog een Rijnvaartverklaring afgegeven, waaruit eveneens volgt dat de bezwaren gegrond waren en de bezwaarschriften in het bestreden besluit ten onrechte ongegrond zijn verklaard. Appellante betoogt dat de eis om een exploitatieverklaring van de Luxemburgse autoriteiten bij een aanvraag voor een Rijnvaartverklaring te overleggen niet is neergelegd in artikel 5, eerste lid, van de Wet. Naar de mening van appellante zijn de noodzakelijke gegevens verstrekt. Verweerder verwijst naar artikel 6, eerste lid, van het Toepassingsreglement, maar hierin is niet te lezen dat de noodzakelijke gegevens noodzakelijkerwijs bestaan uit een exploitatieverklaring, afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten. Als artikel 5, tweede lid, van het Toepassingsreglement al betrekking zou hebben op een exploitatieverklaring, hetgeen hierin niet is te lezen, dan betekent dit nog niet dat een exploitatieverklaring door de Luxemburgse autoriteiten een voorwaarde is. Zij voert voorts aan dat door het overleggen van uittreksels uit het Luxemburgse handelsregister in dit geval reeds is voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, van het Toepassingsreglement vervatte eisen. Het gaat er om dat alleen schepen met een reële band met een Verdragsluitende Staat tot de Rijnvaart worden toegelaten en uit het uittreksel uit het handelsregister is volstrekt duidelijk dat appellante daaraan voldoet. Derhalve is door verweerder ten onrechte om exploitatieverklaringen verzocht. Ter zitting heeft appellante hieraan nog toegevoegd dat de in artikel 5, tweede lid, van het Toepassingsreglement aan de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat, waarin zich de woon- of verblijfplaats, dan wel de zetel van de onderneming bevindt, gegeven bevoegdheid tot het afgeven en intrekken van de op de exploitant betrekking hebbende verklaring geen exclusieve bevoegdheid is. Bevoegd tot het afgeven van de Rijnvaartverklaringen, welke zowel betrekking heeft op de eigenaar als de exploitant, is de Verdragsluitende Staat waarin een vaartuig is ingeschreven in het openbaar register. De Nederlandse regelgeving stelt niet de eis dat een exploitatieverklaring “Annexe E” wordt overgelegd. Bovendien beschikt verweerder over een veelvoud van exploitatieverklaringen “Annexe E”. Deze zijn niet voor alle schepen afgegeven, maar hebben wel betrekking op de rechtspersoon “Christa Intershipping S.à.r.l.”.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de binnenschepen Renoir, Royaal, Lyaemer, Patric, Vera, Vagari, Sprinter en Amice, heeft verweerder overwogen dat deze schepen in de loop van 2007 zijn verkocht en dat er geen nieuwe aanvragen zijn gedaan. Verweerder heeft de op deze schepen betrekking hebbende bezwaarschriften

niet-ontvankelijk verklaard. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de verkoop van deze schepen geen verandering heeft gebracht in het feit dat appellante de exploitant van deze schepen is en zij in die hoedanigheid, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wet, Rijnvaartverklaringen voor haar schepen kan aanvragen. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Dit klemt temeer, nu niet gebleken is dat verweerder voor het nemen van het bestreden besluit bij appellante navraag heeft gedaan naar het belang van appellante bij de gevraagde Rijnvaartverklaringen voor voormelde schepen. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust niet op een deugdelijke motivering.

5.2 Ten aanzien van het binnenschip Marie-Louise overweegt het College dat verweerder zich bij het bestreden besluit, waarin het op dat schip betrekking hebbende bezwaarschrift niet-ontvankelijk is verklaard, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen belang meer heeft bij een Rijnvaartverklaring, nu zij vanaf maart 2007 geen exploitant meer is van dit schip. Daarbij is relevant dat de aanvraag van appellante voor een Rijnvaartverklaring voor dit schip in 2006 is gedaan en dat er voor appellante ten tijde van het bestreden besluit nog een belang kon bestaan bij het beschikken over een Rijnvaartverklaring met betrekking tot de periode tot aan maart 2007. Ter zitting heeft appellante in dit verband aangegeven dat het beschikken over de gevraagde Rijnvaartverklaring fiscale gevolgen kan hebben en verweerder heeft dit niet weersproken. Nu dan ook niet valt uit te sluiten dat appellante ten tijde van het bestreden besluit een belang had bij bedoelde Rijnvaartverklaring en het bestreden besluit op dit punt uitsluitend is gebaseerd op het feit dat appellante vanaf maart 2007 dit schip niet meer exploiteerde, berust het besluit in zoverre evenmin op een deugdelijke motivering.

5.3 Voor zover het beroep, naast de in 5.1 en 5.2 genoemde schepen, verder betrekking heeft op de binnenschepen Turbulentie, Wervelwind, Rubens, Commander, Liguria, Velocity, Carpe Diem, Dolfijn, Manouk, Caesar, Christiaan, Hammonia, Calcit 3, Durance en Marina overweegt het College verder dat de in dit verband door appellante ingediende bezwaren tegen de besluiten van 13 en 19 oktober 2006 zich richten tegen de onbevoegdverklaring van verweerder. Bij brief van 4 mei 2007 heeft verweerder aangegeven dat hij in verband met de door appellante ingediende bezwaren alsnog zal overgaan tot de behandeling van de aanvragen. Wat er zij van de status van deze brief, verweerder is vanaf dat moment terecht uitgegaan van zijn bevoegdheid om op de aanvragen te beslissen. Derhalve was er bij de beslissing op bezwaar naar het oordeel van het College geen andere conclusie mogelijk dan het gegrond verklaren van de bezwaren en het herroepen van de besluiten van 13 en 19 oktober 2006. Verweerder heeft dit miskend en heeft de bezwaren in strijd met artikel 7:11 Awb deels niet-ontvankelijk (de in 5.1 en 5.2 genoemde schepen) en deels ongegrond verklaard (de in 5.3 genoemde schepen). Bovendien zijn door appellante bij het indienen van de aanvragen ten aanzien van een groot aantal van genoemde schepen, anders dan verweerder heeft betoogd, wel de gevraagde exploitatieverklaringen overgelegd. Vervolgens zijn de gevraagde Rijnvaartverklaringen zelfs verleend. Dat deze vervolgens weer zijn ingetrokken, omdat volgens verweerder de exploitatieverklaringen na het indienen van de aanvragen hun geldigheid hadden verloren, staat in deze procedure niet ter beoordeling, maar dient in de procedure ten aanzien van het besluit tot de intrekking van de Rijnvaartverklaringen aan de orde te worden gesteld. Tegen dit besluit heeft appellante rechtsmiddelen aangewend.

5.4 Ten aanzien van het binnenschip Commander heeft verweerder voorts in het bestreden besluit overwogen dat dit schip niet is verkocht en appellante hiervan nog steeds de exploitant is, maar dat er geen nieuwe aanvraag is ingediend. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het College stelt vast dat appellante op

30 augustus 2006 een aanvraag voor een Rijnvaartverklaring heeft gedaan voor voormeld binnenschip. Vervolgens heeft verweerder zich bij besluit van 13 oktober 2006 onbevoegd verklaard om te beslissen op onder meer deze aanvraag en bij brief van 4 mei 2007 naar aanleiding van de ingediende bezwaren besloten de aanvraag alsnog te behandelen. Nu de aanvraag van 30 augustus 2006 derhalve nog voor ligt, valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom voor dit schip een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend. Verweerder heeft het bezwaar ook om deze reden in zoverre ten onrechte ongegrond verklaard. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat zou zijn afgesproken dat een nieuwe aanvraag zou worden ingediend. Die omstandigheid brengt evenwel niet met zich dat niet meer op de reeds ingediende aanvraag diende te worden besloten. Deze is immers niet ingetrokken. Het bestreden besluit is op dit punt evenmin deugdelijk gemotiveerd.

5.5 Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de in 5.1 tot en met 5.4 genoemde binnenschepen gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:11 en 7:12 Awb dient te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb in zoverre zelf in de zaak voorzien, de bezwaren gegrond verklaren en de besluiten van 13 en 19 oktober 2006 herroepen. In dit verband merkt het College op dat verweerder alsnog op voormelde aanvragen van appellanten zal moeten beslissen.

5.6 Voor zover appellante zich in beroep richt tegen het bestreden besluit en dit betrekking heeft op de binnenschepen Eenhoorn, Viking Karve, Independent, Manouk II, Viking, Anclajo, Rowinda en Mover 4 overweegt het College dat appellante in de bij deze binnenschepen behorende procedures bezwaar heeft gemaakt tegen de mededeling dat de mogelijkheid tot herstel van een onvolledige aanvraag wordt geboden als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, Awb. Een mededeling van die strekking dient naar het oordeel van het College te worden opgevat als een beslissing ter voorbereiding van een besluit. Hiertegen staan, gelet op artikel 6:3 Awb, echter geen rechtsmiddelen open. Dat de beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft is gesteld noch gebleken. Verweerder had de bezwaren ten aanzien van deze schepen daarom in plaats van ongegrond, niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 6:3 Awb dient te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en deze bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaren. In dit verband merkt het College op dat verweerder alsnog op voormelde aanvragen zal moeten beslissen.

5.7 Voor zover het beroep is gericht op het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de binnenschepen Graafstroom, Evanti, Bo Renate en Atlantis overweegt het College dat ten aanzien van deze schepen verweerder terecht heeft besloten de aanvraag niet te behandelen en dat derhalve de procedure wel juist en volledig is gevolgd. In zoverre wordt aan de materiële bezwaren van appellante toegekomen. In dit verband ziet het College zich geplaatst voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij een aanvraag om een Rijnvaartverklaring door een exploitant het overleggen van een door de Luxemburgse autoriteiten af te geven exploitatieverklaring als voorwaarde mag worden gesteld. Vast staat dat, gelet op artikel 5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van het Besluit moet worden voldaan aan het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 5 van het Toepassingsreglement. Hieruit volgt dat, indien een exploitant een Rijnvaartverklaring aanvraagt, deze onder meer zal moeten aantonen dat hij zijn zetel, het centrum van zijn handelsactiviteit alsmede de plaats van waaruit hij de exploitatie leidt in een Verdragsluitende Staat heeft, als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder bb, van het Toepassingsreglement. Dit heeft tot doel te verzekeren dat de rechtspersoon een werkelijke reële band heeft met de Verdragsluitende Staat, waarin zij is gevestigd. Met een door de desbetreffende Verdragsluitende Staat - in het onderhavige geval is dat Luxemburg - verstrekte exploitatieverklaring kan dit door de exploitant worden aangetoond. Voorts volgt uit artikel 8, eerste lid, van het Toepassingsreglement dat Verdragsluitende Staten de noodzakelijke uitvoeringbepalingen vaststellen, met name wat betreft de bewijslast en de te volgen procedure. De door appellante overgelegde uittreksels uit het handelsregister heeft verweerder in dit verband niet toereikend hoeven achten, reeds omdat deze uitreksels niet zijn gelijk te stellen met een exploitatieverklaring als hiervoor omschreven. Uit dergelijke uittreksels valt immers het centrum van de handelsactiviteit en de plaats van waaruit de exploitatie wordt geleid niet af te leiden, terwijl ervan uit moet worden gegaan dat dit bij het verstrekken van een exploitatieverklaring wel door de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat wordt bezien. Evenmin kan worden staande gehouden dat de op

16 en 25 augustus 2006 ten aanzien van andere schepen afgegeven exploitatieverklaringen toereikend waren om op de - veel later ingediende – aanvragen ten aanzien van de hier genoemde schepen te beslissen. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder terecht de eis van het overleggen van een exploitatieverklaring heeft gesteld, nu in dit geval door een exploitant om Rijnvaartverklaringen is verzocht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

5.8 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals ten tijde van belang, worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van € 322,--.

6. De beslissing

Het College

I. verklaart het beroep gegrond, voor zover dit is gericht tegen het besluit van 17 februari 2009, voor zover hierbij:

a. de bezwaren van appellante ten aanzien van de binnenschepen Renoir, Royaal, Lyaemer, Patric, Vera, Vagari, Sprinter,

Amice en Marie-Louise niet-ontvankelijk zijn verklaard;

b. de bezwaren van appellante ten aanzien van de binnenschepen Turbulentie, Wervelwind, Rubens, Commander, Liguria,

Velocity, Carpe Diem, Dolfijn, Manouk, Caesar, Christiaan, Hammonia, Calcit 3, Durance en Marina ongegrond zijn

verklaard;

c. de bezwaren van appellante ten aanzien van de binnenschepen Eenhoorn, Viking Karve, Independent, Manouk II, Viking,

Anclajo, Rowinda en Mover 4 ongegrond zijn verklaard;

II. vernietigt het besluit van 17 februari 2009, voor zover het betreft de onder I.a., I.b. en I.c. genoemde onderdelen;

III. verklaart de onder I.a. en I.b. genoemde bezwaren gegrond;

IV. verklaart de onder I.c. genoemde bezwaren niet-ontvankelijk;

V. herroept de besluiten van 13 en 19 oktober 2006;

VI. bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd;

VII. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, welke worden vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

IX. bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,-- (zegge:

tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, H.O. Kerkmeester en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.

w.g. C.M. Wolters w.g. R. Kegge