Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-02-2014, ECLI:NL:CBB:2014:219, AWB 13/510

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-02-2014, ECLI:NL:CBB:2014:219, AWB 13/510

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
6 februari 2014
Datum publicatie
18 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:CBB:2014:219
Zaaknummer
AWB 13/510
Relevante informatie
Regeling GLB-inkomenssteun 2006 [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

besluit

rechtshandeling

informatie

oppervlakte

percelen

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 13/510

5101

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2014 in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo)

en

(gemachtigde: bc. R. Weltevreden)

Procesverloop

Bij brief van 28 februari 2013 heeft verweerder gereageerd op een schriftelijke klacht van appellant van 14 februari 2013. In een bijlage bij deze brief heeft verweerder de geregistreerde oppervlakte van appellants landbouwpercelen weergegeven.

Bij besluit van 5 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen namens appellant ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1.

Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het College, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk ongegrond is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken en doet uitspraak zonder zitting. Daartoe overweegt het College als volgt.

2.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg, dat wil zeggen op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding. 3. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder beslist over de vaststelling van appellants bedrijfstoeslag voor 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 december 2011 ongegrond verklaard. De bedrijfstoeslag voor het volgende jaar 2011 is vastgesteld bij besluit van 26 januari 2012. Ook daartegen is door appellant bezwaar gemaakt; dit bezwaar is bij besluit van 13 december 2012 niet-ontvankelijk verklaard. In beide jaren, 2010 en 2011, heeft appellant zijn toeslagrechten voor 100% benut, zodat hij (afgezien van de hier niet ter discussie staande modulatiekorting) het maximaal beschikbare subsidiebedrag uitgekeerd heeft gekregen. Bij brief van 13 december 2012 heeft verweerder een overzicht gegeven van de geregistreerde oppervlakte van appellants percelen. Het tegen die brief ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 1 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit is door appellant beroep ingesteld bij het College; bij uitspraak van 1 november 2013 (zaaknummer 13/252; ECLI:NL:CBB:2013:237) heeft het College het beroep ongegrond verklaard.

4.

Op 18 december 2012 heeft appellant een e-mail gestuurd naar verweerders Dienst Regelingen. Daarin heeft hij (onder meer) om opheldering gevraagd naar aanleiding van de geregistreerde perceeloppervlaktes. Uit overgelegde telefoonnotities blijkt dat appellant schriftelijk antwoord wenste op enkele door hem gestelde vragen. Deze vragen hadden (met name) betrekking op de door verweerder geconstateerde oppervlakte van percelen, en op de betekenis van die vaststelling voor het mestbeleid in latere jaren. Verweerder heeft dit opgevat als een klacht, en daarop gereageerd bij brief van 28 februari 2013. In de bijlage bij de brief is de geregistreerde oppervlakte van appellants percelen in 2010 en 2011 (opnieuw) weergegeven.

5.

Het College is van oordeel dat de brief van 28 februari 2013 geen besluit behelst, zodat verweerder het daartegen ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Mede onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 1 november 2013 overweegt het College hiertoe dat (ook) de brief van 28 februari 2013 geen rechtsgevolgen in het leven roept met betrekking tot de bedrijfstoeslag van appellant. Daarover is al eerder een besluit genomen, waarbij aan appellant de maximale bedrijfstoeslag is uitgekeerd. Dat besluit is onherroepelijk en de brief van 28 februari 2013 brengt hierin geen verandering.

6.

Voor zover in de bijlage bij de brief geregistreerde perceelsoppervlakten worden genoemd die afwijken van de oppervlakten die eerder zijn gehanteerd, roept de brief geen rechtsgevolgen in het leven in het kader van de toepassing van de Meststoffenwet. Bij een eventuele overtreding van de gebruiksnormen in het kader van de meststoffenwetgeving, waarbij de perceelsoppervlakte van de landbouwgrond van belang is, wordt daarover op grond van die wetgeving een apart boetebesluit genomen, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Ook als verweerder bij die besluitvorming terugvalt op de perceelsoppervlakte zoals deze is geregistreerd in de bijlage bij de brief van 28 februari 2013, betekent dit niet dat deze registratie als vaststaand heeft te gelden voor zover het gaat om de vaststelling van de oppervlakte in het kader van de meststoffenwetgeving. Zoals verweerder ook heeft aangegeven, kan de vaststelling van landbouwgrond in het kader van een dergelijk besluit betreffende de Meststoffenwet – voor zover deze vaststelling in dat besluit aan de orde is – opnieuw ter discussie worden gesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dan wat betreft het aspect van de perceelsoppervlakte landbouwgrond in relatie met de meststoffenwetgeving in een onmogelijke (bewijs)positie komt en een zinvolle discussie daarover illusoir is, indien het geschil met betrekking tot dat aspect niet reeds in het kader van de brief in rechte kan worden uitgevochten. Hoewel niet ontkend kan worden dat appellant er belang bij heeft om in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid te krijgen over de uitkomst van die discussie met het oog op de meststoffenwetgeving, kan deze omstandigheid niet leiden tot de conclusie dat de brief op rechtsgevolg is gericht en dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

7.

Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2014.

w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel