College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-11-2014, ECLI:NL:CBB:2014:446, AWB 13/807
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-11-2014, ECLI:NL:CBB:2014:446, AWB 13/807
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 26 november 2014
- Datum publicatie
- 5 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2014:446
- Zaaknummer
- AWB 13/807
- Relevante informatie
- Wet op het financieel toezicht [Tekst geldig vanaf 18-03-2025 tot 28-06-2025]
Inhoudsindicatie
Boete wegens bemiddelen zonder vergunning; doorsturen van leads via website
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 13/807
22311
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2014 op het hoger beroep van:
(gemachtigde: [naam 2]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2013, kenmerk ROT 13/39, in het geding tussen
(gemachtigde: mr. J.J.M. Schrama).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 19 september 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:8098).
AFM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante en AFM hebben nadere stukken in het geding gebracht.
AFM heeft daarbij onder meer een besluit van 26 augustus 2014 overgelegd, waarbij zij het verzoek van appellante om matiging van de opgelegde boete op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is van de zijde van appellante verschenen [naam 3].
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft AFM aan appellante een boete van € 96.000,- opgelegd wegens het in Nederland bemiddelen in (hypothecair) krediet zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning als bedoeld in artikel 2:80, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht (Wft), terwijl op appellante geen uitzondering van toepassing is en zij ook niet van de vergunningplicht is ontheven.
Aan dit besluit heeft AFM een onderzoeksrapport van 12 december 2011 ten grondslag gelegd, waaruit volgt dat appellante in de periode van 21 maart 2009 tot en met 12 november 2010 werkzaamheden heeft verricht die aangemerkt moeten worden als bemiddelen in de zin van artikel 1:1 Wft. Appellante heeft een elektronisch formulier opgesteld dat te bereiken is op haar website. Dit formulier bevat verplichte velden, waarbij om meer dan alleen contactgegevens wordt gevraagd, zoals geboortedatum en bruto jaarinkomen. Ook kan de consument een keuze voor een aanbieder van (hypothecair) krediet opgeven.
Indien door de consument een keuze wordt gemaakt voor een bepaalde aanbieder worden de ingevulde gegevens (de ‘lead’) verzonden naar een digitale ruimte op een server die appellante huurt van [naam 4] en onderverhuurt aan de desbetreffende aanbieder of bemiddelaar. De aanbieder kan vervolgens tegen betaling de door de consument achtergelaten gegevens ophalen. Indien geen bepaalde aanbieder wordt gekozen door de consument, wordt de lead naar een digitale verzamelplaats verzonden. De aanbieders kunnen vervolgens op hun eigen gehuurde digitale ruimte of op de verzamelplaats inloggen om, als zij dat willen, de lead(s) tegen betaling te downloaden.
Volgens AFM heeft appellante met in ieder geval twee van de 25 door haar opgegeven websites zogenaamde ‘leads’ verworven, die naast NAW-gegevens andere gegevens van consumenten bevatten, die relevant zijn voor het afsluiten van een overeenkomst inzake (hypothecair) krediet. Appellante had daarnaast overeenkomsten gesloten met aanbieders en/of bemiddelaars met de strekking dat consumenten in contact komen met die aanbieders en/of bemiddelaars. Appellante heeft hierdoor in de periode 21 maart 2009 tot en met
12 november 2010 bemiddeld zonder vergunning.
Bij besluit van 22 november 2012, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft AFM het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2012 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat de activiteiten van appellante aangemerkt moeten worden als bemiddelen in de zin van artikel 1:1 Wft. De rechtbank sluit hierbij onder meer aan bij haar uitspraak van 22 december 2011 (ECLI:NL:RBROT:2011:BV1290) ter zake van de door AFM aan appellante opgelegde lasten onder dwangsom wegens overtreding van artikel 2:80, eerste lid, Wft. In deze uitspraak oordeelde de rechtbank dat niet zozeer maatgevend is dat appellante meer dan NAW-gegevens verstrekte aan aanbieders, maar dat appellante overeenkomsten met specifieke aanbieders had afgesloten waarin zij zich verplichtte specifieke consumenten in contact te brengen met die aanbieders. De rechtbank wijst hier op de inhoud van de overeenkomsten, waarbij sprake was van financiële vergoedingen voor het ophalen van de nieuwe leads door de aanbieders en financiële vergoedingen voor het beschikbaar stellen van de infrastructuur aan de aanbieders. Verder staat voor de rechtbank vast dat appellante op haar websites met het oog op die gesloten overeenkomsten cliëntgegevens inwon. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus sprake van bemiddelen in de zin van de artikelen 1:1 en 2:80, eerste lid, Wft. Daar komt bij dat appellante inderdaad meer gegevens opvroeg dan NAW-gegevens, zoals AFM in haar onderhavige besluitvorming doorslaggevend heeft geacht.
Volgens de rechtbank kwam AFM in beginsel de bevoegdheid toe appellante een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2:80 Wft.
Voorts is de rechtbank in de aangevallen uitspraak van oordeel dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat niet valt in te zien dat AFM bij de boetevaststelling onvoldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van appellante. Ter zake van de door appellante gevorderde vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van fouten van AFM met betrekking tot de last onder dwangsom en mede door een fout in voornoemde uitspraak van 22 december 2011 is de rechtbank van oordeel dat dit buiten het geschil valt.