College van Beroep voor het bedrijfsleven, 03-03-2015, ECLI:NL:CBB:2015:62, AWB 13/945
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 03-03-2015, ECLI:NL:CBB:2015:62, AWB 13/945
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 3 maart 2015
- Datum publicatie
- 12 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2015:62
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:8801, Overig
- Zaaknummer
- AWB 13/945
- Relevante informatie
- Wet op het financieel toezicht [Tekst geldig vanaf 18-03-2025 tot 28-06-2025]
Inhoudsindicatie
Financieel toezicht; krediet; last onder dwangsom
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 13/945
22310
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2013, kenmerk ROT 12/4076, in het geding tussen
(gemachtigde: mr. J.J.M. Schrama).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 31 oktober 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:8801).
AFM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van [naam 2], directeur van appellante. AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Per 10 juni 2011 is appellante, destijds nog handelend als “[naam 3]” de website “[internetadres]” (verder: de website) gestart. Op de website werd de mogelijkheid aangeboden om een (gedeelte van een) toekomstige vordering, bijvoorbeeld uit loon, pensioen, verzekering of huurinkomsten, te verkopen aan appellante, tegen een lager bedrag dan het bedrag van de (gedeeltelijke) vordering. Als voorbeeld wordt op de website gegeven dat appellante € 250,-- biedt voor een toekomstige vordering van € 310,--.
De verkochte vordering werd door de verkoper gecedeerd aan appellante, die vervolgens aan de verkoper een volmacht verstrekte om de verkochte vordering bij de debiteur (bijvoorbeeld de werkgever of huurder) namens en ten behoeve van appellante te incasseren, op het moment dat de verkochte vordering opeisbaar werd. Vervolgens rustte op de verkoper de verplichting dat bedrag over te maken naar appellante. In het door appellante gehanteerde modelcontract van de koopovereenkomst werd de datum waarop de verkoper het bedrag van de vordering aan appellante moest overmaken vastgelegd. Deze datum lag enkele weken na de datum van de verkoop van de vordering. De tekst op de website luidde: “Een dag nadat u uw inkomen definitief heeft ontvangen, voldoet u het afgesproken bedrag op onze bankrekening.” Op de website van appellante viel verder te lezen dat de verkoper een boete van € 7,-- verschuldigd was als “u het aan ons verkochte inkomen niet aan ons voldoet binnen 1 dag na de dag die u heeft gekozen om de vordering voor ons te innen”. Een dag later kwam daar € 17,-- bovenop en nog een dag verder kwam er “herinneringspost” (van appellante aan de verkoper), waarvoor € 10,-- in rekening werd gebracht. In de artikelen 5 en 6 van het door appellante gehanteerde modelcontract was bepaald dat de verkoper op de overeengekomen datum het bedrag van de verkochte vordering diende over te maken, op verbeurte van de contractuele boete. In artikel 8, eerste lid, van de door appellante gehanteerde algemene voorwaarden was het volgende bepaald: “Indien Verkoper het uit hoofde van of in verband met de Koopovereenkomst namens [internetadres] geïncasseerde bedrag of enig ander bedrag, dat uit hoofde van of in verband met de Koopovereenkomst is verschuldigd, niet of niet volledig betaalt uiterlijk op de daarvoor overeengekomen datum, zal Verkoper over het onbetaald gebleven bedrag een vergoeding verschuldigd zijn gelijk aan de toepasselijke wettelijke rente (…)”. In artikel 8, tweede lid, was nogmaals bepaald dat ingeval van niet tijdige betaling de hiervoor genoemde vertragingsboete was verschuldigd. Op de website was verder vermeld, onder de kop “Over [internetadres]” dat niet “weken” op goedkeuring van een aanvraag hoefde te worden gewacht, “zoals bij een bank” omdat “geen lening wordt afgesloten”.
Bij brief van 21 juli 2011, nader aangevuld bij brief van 1 augustus 2011, heeft appellante naar aanleiding van een verzoek om informatie van AFM van 18 juli 2011 in essentie verklaard geen krediet aan te bieden maar vorderingen te kopen, die aan haar worden geleverd door middel van cessie. Appellante heeft verklaard dat haar verdienmodel berust op een marge, namelijk het verschil tussen de koopprijs van de verkochte vordering en de omvang van deze vordering op het moment dat deze geïncasseerd wordt.
Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de Wet financieel toezicht (Wft) voor het aanbieden van kredieten. Deze aanvraag is afgewezen.
Na een voornemenprocedure als bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft AFM aan appellante bij besluit van 4 april 2012 een last onder dwangsom opgelegd (verder: het dwangsombesluit) om het aanbieden van krediet aan consumenten in Nederland zonder daartoe verleende vergunning te staken en gestaakt te houden totdat aan de toepasselijke regelgeving voldaan wordt. Daarbij is tevens aan appellante opgedragen de website aan te passen en op de eerstvolgende werkdag na het staken van het aanbieden van kredieten een verklaring aan AFM te overleggen dat het aanbieden van krediet is gestaakt. Aan de last is een begunstigingstermijn verbonden van 5 werkdagen na dagtekening van het besluit. De dwangsom is vastgesteld op € 4.000,- per kalenderdag of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 80.000,-. Tevens is besloten tot openbaarmaking van de last onder dwangsom ingeval van verbeuring van dwangsommen. Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend bij AFM.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 26 april 2012 (ECLI:NL:RBROT:LJN BW9155) is de begunstigingstermijn verlengd tot 2 mei 2012.
Bij brief van 3 mei 2012 heeft appellante aan AFM meegedeeld dat zij de volgens AFM vergunningplichtige werkzaamheden met ingang van 2 mei 2012 heeft gestaakt en haar werkwijze heeft aangepast. De aanpassing bestaat eruit dat de door haar gekochte vorderingen niet langer door de verkoper namens haar worden geïncasseerd. Appellante incasseert de vorderingen, wanneer zij opeisbaar zijn geworden, zelf bij de debiteur. Daartoe zijn, naar zij stelt, de website, de koopovereenkomst en de algemene voorwaarden gewijzigd.
Bij brief van 11 mei 2012 heeft appellante aan AFM meegedeeld dat zij geen kosten meer in rekening brengt.
1.9 Bij besluit van 7 juni 2012 (verder: de invorderingsbeschikking) heeft AFM van appellante € 32.000,-- ingevorderd, omdat appellante gedurende 8 dagen, van 3 tot en met 10 mei 2012, krediet is blijven aanbieden aan consumenten zonder daartoe strekkende vergunning, waardoor zij de last onder dwangsom heeft overtreden. Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend bij AFM.
Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2012 heeft AFM de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en zowel het dwangsombesluit als de invorderingsbeschikking gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van onder meer de Hoge Raad en het College heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het beschermingsdoel van artikel 2:60 Wft het niet in de rede ligt een beperkte uitleg te geven aan het verbod tot kredietverstrekking zonder vergunning. Zo nodig dienen AFM en de rechter door juridische constructies heen te kijken als die tot gevolg kunnen hebben dat het beschermingsbereik van wettelijke bepalingen wordt omzeild. De rechtbank heeft vervolgens het verdienmodel van appellante gekwalificeerd als het vergunningplichtig aanbieden en verstrekken van krediet aan consumenten, waarbij voor de rechtbank doorslaggevend is geweest dat appellante feitelijk een bepaald bedrag aan een consument ter beschikking stelde, waarna deze na enige tijd een vooraf vastgesteld hoger bedrag aan appellante diende terug te betalen. De rechtbank heeft zich ter ondersteuning van dit oordeel mede beroepen op de Memorie van Toelichting bij de Wet Consumentenkrediet (WCK).
Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen omdat het in de door appellante genoemde gevallen veelal gaat om de overdracht van opeisbare, nietbetaalde vorderingen door particulieren, die zelf niet bij machte zijn de vordering te incasseren, zodat zij in elk geval een deel van de vordering in handen krijgen zonder een schuld aan te gaan.
Het gebruikmaken van de handhavingsbevoegdheid door AFM noch de wijze waarop AFM deze bevoegdheid in dit geval heeft uitgeoefend heeft de rechtbank onredelijk geoordeeld. Evenmin heeft AFM naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met het rechtszekerheids- of het legaliteitsbeginsel.
De rechtbank heeft AFM gevolgd in haar standpunt dat appellante met de verandering van haar werkwijze van 3 mei 2012 tot en met 10 mei 2012 niet aan de last heeft voldaan. Daarbij heeft de rechtbank in het midden gelaten of appellante haar werkwijze feitelijk heeft aangepast. Aangezien het appellante van meet af aan duidelijk is geweest wat van haar werd verwacht is geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante heeft daarmee pas op 11 mei 2012 aan de last voldaan, zodat zij € 32.000,-- aan dwangsommen heeft verbeurd. AFM hoefde naar het oordeel van de rechtbank niet af te zien van invordering.