Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-12-2016, ECLI:NL:CBB:2016:363, 15/617

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-12-2016, ECLI:NL:CBB:2016:363, 15/617

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
7 december 2016
Datum publicatie
7 december 2016
ECLI
ECLI:NL:CBB:2016:363
Formele relaties
Zaaknummer
15/617
Relevante informatie
Wet op het financieel toezicht [Tekst geldig vanaf 18-03-2025 tot 28-06-2025], Wet op het financieel toezicht [Tekst geldig vanaf 18-03-2025 tot 28-06-2025] art. 1:20

Inhoudsindicatie

Wet op het financieel toezicht, artikel 2:60 lid 1. Richtlijn Consumentenkrediet. Boete wegens zonder vergunning aanbieden flitskrediet. Onbetekenende kosten. Bij de beantwoording van de vraag of de in het kader van de kredietverstrekking in rekening gebrachte kosten kunnen worden gerekend tot de totale kosten van het krediet voor de consument dient niet zozeer een formeel-juridische benadering te worden gevolgd, maar dient veeleer te worden gekeken naar de feitelijke gevolgen voor de consument.

Het betoog dat de keuzemogelijkheid tussen een garantstellingsovereenkomst met een aan appellante gelieerde firma (tegen premiebetaling) en een persoonlijke garantsteller (kosteloos) betekent dat geen sprake was van een verplichte nevendienst, slaagt niet. Het aanbod van een kosteloos krediet onder voorwaarde van een persoonlijke garantstelling heeft appellante in het leven geroepen om aan de vergunningplicht te ontkomen. Bevestiging uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 15/617

22311

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2015, kenmerk ROT 14/3866, in het geding tussen appellante en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (AFM)

(gemachtigden: mr. J.A. Nijland en mr. A.J. Boorsma).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 2 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:4569).

AFM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016.

Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. AFM werd door haar gemachtigden vertegenwoordigd.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Bij besluit van 18 november 2013 heeft AFM aan appellante een boete van € 300.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2:60, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Volgens AFM heeft appellante in de periode van 25 mei 2011 tot en met
11 december 2012 (flits)kredieten aangeboden zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken. Voorts heeft AFM beslist dat dit besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete na bekendmaking openbaar zal worden gemaakt (artikel 1:97 van de Wft).

1.3

Bij haar besluit van 30 april 2014, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft AFM het bezwaar van appellante tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. Volgens AFM moeten zowel de kosten voor de garantstelling door [garantsteller] ( [garantsteller] ) als de kosten voor niet(-tijdige) terugbetaling gerekend worden tot de totale kosten van het krediet voor de consument. Aangezien deze kosten in zowel absolute als relatieve zin meer dan onbetekenend zijn, valt de door appellante aangeboden financiële dienst met betrekking tot krediet niet onder de in artikel 1:20, eerste lid, aanhef en onder e (voorheen f), voorziene uitzondering op het toepassingsbereik van de Wft. Door zonder een daartoe door AFM verleende vergunning aan consumenten krediet aan te bieden heeft appellante het verbod van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft overtreden. Van onduidelijkheid ten aanzien van de reikwijdte van de Wft is naar de mening van AFM geen sprake. Voor het niet opleggen van een boete of een verdere matiging van de hoogte van het bedrag van de boete heeft AFM geen aanleiding gezien. De publicatie van het boetebesluit heeft AFM niet onrechtmatig geacht.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover het de overtreding betreft, onder meer het volgende overwogen:

“ 3.5 Met de AFM is de rechtbank van oordeel dat de garantiestelling moet worden aangemerkt als verplicht integraal onderdeel van het (flits)krediet dat [onderneming 1] aanbiedt. De garantiestelling was noodzakelijk voor het verkrijgen van het (flits)krediet via [onderneming 1] . [onderneming 1] bood twee soorten producten aan, namelijk krediet waarbij een persoonlijke garantiestelling was vereist en krediet waarbij een garantiestelling van [garantsteller] was vereist. Uit de verschillende voorwaarden blijkt dat het om twee verschillende producten gaat. Bij de persoonlijke garantiestelling werden geen kosten in rekening gebracht, terwijl dit bij de garantiestelling via [garantsteller] wel het geval was. Om gebruik te maken van een persoonlijke garantiestelling diende de consument een kredietwaardige garantiesteller te vinden en dienden verschillende formulieren, waaronder een recent bankafschrift, een kopie van het identiteitsbewijs van de garantiesteller en garantieformulier met handtekening van echtgeno(o)t(e) te worden ingezonden, terwijl dit bij de garantiestelling van [garantsteller] niet nodig was. Het uitvoeren van de kredietwaardigheidscheck bij de persoonlijke garantiestelling kostte tijd en de mogelijkheid bestond dat het krediet niet zou worden verstrekt. Bij garantiestelling via [garantsteller] was de consument er zeker van dat de garantiestelling en het krediet zouden worden verstrekt. Gelet hierop was het regelen van een garantiestelling via [garantsteller] eenvoudiger en sneller. Uit de door [onderneming 1] verstrekte gegevens blijkt dat meer dan 95% van de consumenten die via de website [website 1] en 97% van de consumenten die via de website [website 2] een kredietovereenkomst hebben afgesloten voor de betaalde garantiestelling hebben gekozen. Dit betreft het overgrote deel van de consumenten die gebruik hebben gemaakt van de diensten van [onderneming 1] . Hieruit volgt dat de, zonder kosten gepaard gaande, persoonlijke garantiestelling voor het merendeel van de consumenten kennelijk geen reële optie was, waarbij de AFM terecht de vraag heeft opgeworpen waarom een consument, als hij een persoonlijke garantiesteller zou kunnen regelen, geld zou lenen bij [onderneming 1] in plaats van bij zijn persoonlijke garantiesteller.

3.6.

Het betoog van [onderneming 1] dat zij slechts onbetekenende kosten in rekening heeft gebracht, nu de in rekening gebrachte aanmaningskosten, oftewel de kosten van
niet-nakoming, buiten beschouwing dienen te blijven bij de vraag of sprake is van onbetekenende kosten, faalt. Zoals de AFM ter zitting terecht heeft opgemerkt, kunnen de kosten die door [onderneming 1] bij de consumenten in rekening werden gebracht niet worden beschouwd als kosten van niet-nakoming, maar dienen deze te worden aangemerkt als kosten voor verlenging van de looptijd van het krediet (dan wel uitstel van betaling) en maken ze om die reden deel uit van de totale kosten van het krediet. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat deze aanmaningskosten direct na afloop van de betalingstermijn van 15 of 30 dagen in rekening werden gebracht en niet eerst, zoals is voorgeschreven in artikel 6:96, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), nadat de consument vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, zodat van het in rekening brengen van incassokosten als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW geen sprake was. De verschuldigdheid van deze aanmaningskosten bij niet tijdige terugbetaling (ofwel verlenging van de looptijd van het krediet), alsmede de hoogte van deze kosten, maakten onderdeel uit van het kredietaanbod van [onderneming 1] en stond reeds bij het sluiten van de kredietovereenkomst vast. Nu deze kosten tot de totale kosten van het krediet moeten worden gerekend, kon reeds op dat moment worden vastgesteld of sprake is van onbetekenende kosten en een vergunningplicht.

3.7.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de AFM terecht geconstateerd dat de bedragen die bij de consumenten in rekening werden gebracht voor de garantiestelling door [garantsteller] (tussen de € 19,- en € 267,- afhankelijk van de grootte van het krediet) en de hoogte van de niet-nakomingskosten (€ 7,- bij een eerste aanmaning en € 17,- bij een tweede aanmaning), ver boven de maximumkredietvergoeding van 1% van de kredietsom op jaarbasis en € 50,- per jaar liggen. Dit betekent dat de door [onderneming 1] bij de consumenten in rekening gebrachte kosten zowel in absolute als in relatieve zin niet als onbetekenend zijn aan te merken.

3.8.

De AFM heeft dan ook terecht geconcludeerd dat zich geen situatie voordeed waarin de Wft op grond van artikel 1:20, eerste lid, aanhef en onder f (thans e), van deze wet niet van toepassing was en dat in de periode van 25 mei 2011 tot en met 11 december 2012 dus sprake was van een overtreding door [onderneming 1] van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing