Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:25, 15/591

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:25, 15/591

Inhoudsindicatie

Hoger beroep. Boete van €23.900,- aan beleggingsinstelling wegens niet tijdig aanleveren van kwartaalrapportage, artikel 3:72, eerste lid, van de Wft. De ten tijde hier van belang geldende, in bijlage 6 bij artikel 2.2 van de Rsfo neergelegde termijn van een maand is niet onredelijk kort en niet in strijd met een hogere regeling (artikel 131, eerste lid, van het Bpr). Niet valt in te zien waarom DNB van boeteoplegging had moeten afzien. Er bestaat geen aanleiding de boete te matigen.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 15/591

22311

(gemachtigden: mr. G.P. Roth en mr. drs. M.R. Hosemann),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2015, kenmerk ROT 14/6201, in het geding tussen

(gemachtigden: mr. J. den Hamer en mr. T.M. Tempelaars).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 18 juni 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:4160, niet gepubliceerd).

DNB heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde mr. drs. M.R. Hosemann. Namens DNB zijn verschenen haar gemachtigden alsmede mr. drs. D. Russchen en mr. M. Altena.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Appellante is een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en beschikt over een vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten. Nadat zij bij brief van 18 februari 2014 reeds het voornemen daartoe had geuit, heeft DNB bij besluit van 31 maart 2014 (het primaire besluit) aan appellante een boete van € 23.900,- opgelegd omdat appellante niet tijdig - uiterlijk op 31 januari 2014 - de kwartaalrapportage over het vierde kwartaal van 2013 aan DNB heeft verstrekt. Daarmee heeft appellante artikel 3:72, eerste lid, van de Wft, in samenhang met de bij of krachtens het vijfde lid van dat artikel gestelde voorschriften, overtreden.

1.3

Bij haar besluit van 29 juli 2014, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

2.2

Het betoog van appellante dat DNB in dit geval niet bevoegd was tot het opleggen van een bestuurlijke boete, omdat daar geen wettelijke grondslag voor is, faalt. De overtreden norm is in een wet in formele zin opgenomen, namelijk in artikel 3:72, eerste lid, van de Wft. Dit artikel bepaalt dat de staten binnen de daartoe gestelde termijn gerapporteerd dienen te worden. Dat deze termijnen door (sub)delegatie op een lager regelgevend niveau zijn uitgewerkt, is niet in strijd met de Wft en doet niet af aan de bevoegdheid van DNB op grond van artikel 1:80, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft tot oplegging van een boete wegens overtreding van artikel 3:72, eerste lid, van de Wft, aldus de rechtbank.

2.3

Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB in de omstandigheden van het geval geen aanleiding hoeven zien het opleggen van een boete achterwege te laten. Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig aanleveren van de kwartaalrapportage of dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. De in de wet neergelegde termijn is een fatale termijn. Ook bij, in de ogen van appellante, een korte overschrijding van tien dagen is de termijn overschreden en is niet voldaan aan de rapportageverplichting. De kwartaalrapportage heeft DNB nodig om het prudentieel toezicht adequaat te kunnen uitoefenen. Dat de rapportage, zoals appellante stelt, weinig nieuwe informatie bevat doet niet aan dit belang van DNB af. Dat appellante stelt dat zij in de 27 jaar van haar bestaan met uitzondering van twee gevallen voortdurend tijdig heeft gerapporteerd en geen notoire overtreder is, ontslaat haar evenmin van haar verplichting steeds tijdig te rapporteren. Bij brief van 1 mei 2013 heeft DNB appellante gewaarschuwd in verband met een eerdere overtreding van artikel 3:72, eerste lid, van de Wft (niet tijdig aanleveren van een rapportage over het eerste kwartaal van 2013). DNB heeft appellante er uitdrukkelijk op gewezen dat, indien zij herhaaldelijk te laat is met het indienen van de te rapporteren staat/staten, overgegaan kan worden tot het opleggen van een boete. Deze waarschuwing had appellante moeten doen beseffen dat naleving van de rapportageverplichting door DNB van groot belang wordt geacht en dat zij tijdig maatregelen diende te treffen om zeker te stellen dat deze verplichting door haar in de toekomst blijvend zou worden nageleefd. In de omstandigheid dat appellante stelt dat zij inmiddels deze maatregelen heeft genomen, heeft DNB geen aanleiding hoeven zien de boeteoplegging achterwege te laten. Dit laat immers onverlet dat appellante, hoewel gewaarschuwd en daartoe redelijkerwijs gehouden, niet eerder maatregelen heeft getroffen om haar procedures aan te passen om herhaling van het niet tijdig rapporteren te voorkomen. Ook in de omstandigheid dat prioriteit is gegeven aan een correcte kwartaalrapportage boven het tijdig inleveren heeft DNB geen aanleiding hoeven zien om van handhaving af te zien. De staten dienden zowel correct als tijdig te worden ingeleverd. Dat de inleverdatum voor de rapportagesets over het eerste kwartaal van 2014 is verlengd tot 26 mei 2014, kan niet tot het oordeel leiden dat appellante in dit geval de termijnoverschrijding niet kan worden tegengeworpen. Evenmin kan appellante gevolgd worden in haar stelling dat DNB in strijd heeft gehandeld met haar eigen Handhavingsbeleid (Stcrt.11 juli 2008, nr. 132, p. 30) en het rechtszekerheidsbeginsel. Uit het bestreden besluit blijkt voldoende dat DNB een afweging heeft gemaakt van de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen en dat zij niet automatisch is overgegaan tot het opleggen van een boete, aldus steeds de rechtbank.

2.4

De rechtbank is tot slot van oordeel dat DNB terecht geen aanleiding heeft gezien tot (verdere) matiging van het basisbedrag.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing