Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02-02-2021, ECLI:NL:CBB:2021:101, 19/952

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02-02-2021, ECLI:NL:CBB:2021:101, 19/952

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
2 februari 2021
Datum publicatie
2 februari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CBB:2021:101
Formele relaties
Zaaknummer
19/952
Relevante informatie
Wet toezicht trustkantoren [Tekst geldig vanaf 01-01-2019] [Regeling ingetrokken per 2019-01-01]

Inhoudsindicatie

Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Regeling integere bedrijfsvoering Wtt 2014. Bestuurlijke boete wegens overtreding van de bij en krachtens artikel 10 Wtt gestelde regels inzake het cliëntenonderzoek. Motiveringsgebrek boetehoogte. Rechtsgevolgen blijven in stand.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 19/952

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, kenmerk ROT 18/639, in het geding tussen

(gemachtigde: mr. C. de Rond).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 24 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4975).

DNB heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020.

Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is voorts verschenen haar directeur [naam 2] .

DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor DNB zijn voorts verschenen [naam 3] en [naam 4] , beiden werkzaam bij DNB.

Grondslag van het geschil

1.1

Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Voor het ten tijde van belang toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.

1.2

Appellante heeft met ingang van 8 december 2006 een vergunning voor het verlenen van trustdiensten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Sinds 1 januari 2015 had appellante een groepsvergunning met [naam 5] B.V. ( [naam 5] ) en [naam 6] B.V. ( [naam 6] ) met [naam 5] als groepshoofd.

1.3

DNB heeft op 17 en 18 juni 2015 een toezichtonderzoek verricht bij [naam 5] en haar groepsonderdelen [naam 6] en appellante. DNB heeft daarbij twee cliëntacceptatiedossiers (CAD’s) van appellante onderzocht op de naleving van de integriteitsregelgeving, de dossiers [naam 7] B.V. ( [naam 7] ) en [naam 8] B.V. ( [naam 8] ).

1.4

Bij brief van 6 augustus 2015 heeft DNB aan [naam 5] meegedeeld dat zij bij het onderzoek ernstige tekortkomingen heeft geconstateerd. DNB heeft daarbij de bevindingen van haar onderzoek gestuurd en verzocht om eventuele feitelijke onjuistheden kenbaar te maken. Hierop is bij brief van 20 augustus 2015 mede namens appellante gereageerd.

1.5

Op 31 augustus 2015 heeft [naam 5] mede namens appellante een zogenoemd plan van aanpak bij DNB ingediend met het doel om de bedrijfsvoering verder in lijn te brengen met de vereisten uit de wet- en regelgeving. [naam 9] B.V. heeft een audit uitgevoerd op de uitvoering van dit plan en de resultaten daarvan neergelegd in een verslag van bevindingen van 15 januari 2016. Geconcludeerd is dat op punten verbeteringen mogelijk en/of nodig zijn, maar dat wel aan de wet- en regelgeving wordt voldaan.

1.6

Bij brief van 10 februari 2017 heeft DNB het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan appellante kenbaar gemaakt. Na kennis te hebben genomen van de zienswijze van appellante heeft DNB aan appellante bij besluit van 14 juni 2017 (het primaire besluit) een bestuurlijke boete opgelegd van € 22.000,- wegens overtreding van de bij en krachtens artikel 10 van de Wtt gestelde regels. DNB heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat DNB in de onderzochte CAD’s tekortkomingen heeft geconstateerd die leiden tot de conclusie dat appellante artikel 10 van de Wtt, gelezen in samenhang met artikel 13, tweede lid, onder b en d, artikel 19, eerste lid, onder a, b, c en d en tweede lid, onder a en b, en artikel 23 van de Regeling integere bedrijfsvoering Wtt 2014 (Rib 2014) heeft overtreden. Deze overtredingen hebben zich volgens DNB voorgedaan in de periode van 1 januari 2015 tot en met 18 juni 2015 en in enkele gevallen van 8 april 2015 tot en met 18 juni 2015.

1.7

Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 20.000,-. DNB heeft aan de verlaging van de boete ten grondslag gelegd dat de overtreding van artikel 13, tweede lid, onder b, van de Rib 2014 niet langer aan appellante wordt tegengeworpen.

1.8

Hangende beroep heeft DNB aan appellante bij besluit van 18 juni 2018 (het aanvullend besluit) alsnog een vergoeding van € 501,- toegekend voor de proceskosten in bezwaar.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat zag op de proceskosten in bezwaar en zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat DNB aan appellante het betaalde griffierecht moet vergoeden en DNB veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep.

2.2

De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, geoordeeld dat appellante de door DNB genoemde artikelen van de Rib 2014 heeft overtreden en dat DNB bevoegd was appellante ter zake van deze overtredingen een boete op te leggen. De rechtbank heeft het betoog van appellante dat de boete verder had moeten worden gematigd niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat DNB bij het bepalen van de boetehoogte in strijd met haar leidraad heeft gehandeld en is de door DNB vastgestelde boetehoogte rechtmatig.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing

Bijlage wettelijk kader