Centrale Raad van Beroep, 24-01-1995, ZB0954 AH6177 AJ8873 AN4192, ABW 94/248
Centrale Raad van Beroep, 24-01-1995, ZB0954 AH6177 AJ8873 AN4192, ABW 94/248
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 januari 1995
- Datum publicatie
- 30 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1995:ZB0954
- Zaaknummer
- ABW 94/248
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding, kosten administratief beroep.
Uitspraak
ABW 1994/248
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het College van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad
beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 9 maart 1994. In dat
besluit is het beroep van appellant ongegrond verklaard, dat was ingesteld
tegen een op bezwaarschrift genomen beslissing van het College van burgemeester
en wethouders van Amersfoort (hierna: het College) van 4 november 1993.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de inhoud van het
bestreden besluit, een ontbrekend stuk ingezonden en een vraag beantwoord.
Van de zijde van het College zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 3 januari 1995, waar
appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door R. Blauw, werkzaam bij de provincie Utrecht. Het
College, als partij aan dit geding deelnemend, heeft zich doen vertegenwoordigen
door mr P.S. Beekman, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1963, is in 1988 rechten gaan studeren aan
de Rijksuniversiteit Utrecht. Ingaande 1 september 1992 heeft hij zijn
inschrijving als dagstudent beëindigd en heeft hij zich laten inschrijven
als extraneus.
Bij beschikking van 28 september 1992 heeft het College appellant met
ingang van 1 augustus 1992 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling
werkloze werknemers (RWW) toegekend.
Bij beschikking van 13 september 1993 heeft het College de RWW-uitkering
van appellant met ingang van 1 september 1993 voor de duur van een maand
met 20% verlaagd op de grond dat appellant niet al het mogelijke doet om
arbeid in dienstverband te verkrijgen.
Bij de in rubriek I vermelde beslissing van 4 november 1993 heeft het
College deze maatregel gehandhaafd op grond van de volgende overwegingen:
"In uw situatie was bij de aanvraag om bijstand sprake van een
omschakeling van voltijd- naar deeltijdstudie rechten.
Blijkens de jurisprudentie kan dit worden uitgelegd als een voornemen om de
studie af te maken. In zo'n situatie wordt aangenomen dat u zich niet reëel
beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt en er derhalve geen recht op
bijstand bestaat tenzij u aan kunt tonen wél reëel beschikbaar te zijn.
In onderhavige situatie blijkt bij een heronderzoek in juli 1993 dat u niet
voldoet aan de voorwaarde om al het mogelijke te doen tot het verkrijgen
van werk:
- door u konden slechts 2 verrichte sollicitaties worden overgelegd;
- u geeft in voornoemd heronderzoek aan niet begonnen te zijn met de
assurantie-B opleiding omdat u het te druk heeft gehad met 2 examens
van uw rechten-studie (in bezwaar geeft u als reden aan dat de opleiding
niet vergoed zou worden);
- u gaf aan ingeschreven te staan bij uitzendbureau Stuweg wat bij
navraag niet zo blijkt te zijn.
In bezwaar zijn door u alsnog een aantal sollicitatiebewijzen overlegd.
Deze zijn echter op één na, allemaal verricht nadat de Commissie Werkloze
Werknemers in haar vergadering d.d. 26 augustus 1993 adviseerde een
korting toe te passen op uw uitkering.
Tevens heeft u ten overstaan van de Commissie te kennen gegeven inderdaad
niet ingeschreven te staan bij uitzendbureau Stuweg.
Bovenstaande dient aangemerkt te worden als sanctiewaardig gedrag passend
in categorie 3: "gedragingen van de werkloze werknemer die inschakeling tot
de arbeid belemmeren".
Gelet op de ernst van de situatie, de mate van verwijtbaarheid en uw
persoonlijke omstandigheden is terecht, met inachtneming van artikel 9 lid
1 sub d jo artikel 14 lid 1 sub b jo artikel 14a lid 3 sub a jo artikel 14b
lid 1 sub c RWW, een korting toegepast van 20% voor de duur van 1 maand.".
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het tegen deze beslissing
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
"Het volgen van een universitaire opleiding in deeltijd kan slechts dan
samengaan met een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze
werknemers (RWW), indien een werknemer, die al in deeltijd studeerde naast
een betrekking in loondienst, deze betrekking verliest en daardoor op
bijstand aangewezen raakt.
Anderzijds wordt een student, die zijn inschrijving van voltijds student
wijzigt in die van extraneus, volgens vaste jurisprudentie geacht het
voornemen te hebben zijn studie af te ronden en hieraan voorrang te geven
boven het verkrijgen van arbeid in loondienst. In verband hiermee wordt
hij als voorheen als student aangemerkt en niet als werkloos werknemer.
Hij komt derhalve niet in aanmerking voor bijstand. De gemeente had
derhalve in het geheel geen uitkering mogen verstrekken en ook op dit
moment bestaat geen recht op uitkering.
Dit wordt pas anders, als de heer A. zich uit laat schrijven aan de
universiteit en voorrang geeft aan het verkrijgen van arbeid in loondienst
boven het vervolgen van zijn studie. De gemeente heeft echter, terwijl hij
nog stond ingeschreven en daadwerkelijk zijn studie vervolgde, slechts
gewezen op zijn verplichting arbeid in loondienst te zoeken. Burgemeester
en wethouders hebben derhalve een coulance betracht ten opzichte van
appellant, die in het kader van de huidige jurisprudentie en de geaccepteerde
uitvoeringspraktijk van de RWW niet is toegestaan.
Dit klemt temeer, daar de opstelling van appellant naar de arbeidsmarkt
ernstig te wensen overliet. Weliswaar kan hem van het niet volgen van de
assurantie-B cursus geen verwijt worden gemaakt, nu hem door het
Arbeidsbureau in eerste instantie te verstaan is gegeven dat de kosten van
deze opleiding niet vergoed kon worden - hetgeen later is herzien:
appellant volgt thans deze opleiding - anderzijds heeft hij echter
onvolledige, c.q. onjuiste inlichtingen verstrekt over zijn
inschrijving bij uitzendbureau Stuweg. Uit een namens ons ingesteld
onderzoek is gebleken, dat appellant in 1989 voor het laatst voor dit
uitzendbureau heeft gewerkt. Daarna is niets meer van hem vernomen. In 1990
zijn zijn gegevens dan ook uit het bestand van het uitzendbureau
verwijderd. In zijn beroepschrift stelt hij dat hij regelmatig contact
houdt met dit bureau; deze mededeling wordt echter tegengesproken door
personeel van het betreffende bureau: appellant is daar volstrekt onbekend.
Burgemeester en wethouders hadden appellant in de gegeven omstandigheden in
het geheel geen uitkering mogen verlenen. Anderzijds is het echter niet
gebruikelijk degene, die een beroep indient, door dit beroep in een
ongunstiger positie te brengen, dan in het geval dat hij had berust in de
beschikking op het bezwaar.
Er is echter geen aanleiding de opgelegde korting ongedaan te maken.".
Gedaagde heeft aldus toepassing gegeven aan de uit uitspraken van de
voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State
naar voren komende jurisprudentie, die inhoudt dat, wil de RWW van
toepassing zijn, sprake moet zijn van een daadwerkelijke beschikbaarstelling
voor arbeid in dienstbetrekking.
De Raad onderschrijft deze jurisprudentie, maar hij merkt daarbij wel op
dat deze vooral ziet op de vraag of degene die bijstand aanvraagt tot de
personenkring van de RWW kan en moet worden gerekend. In aanmerking nemende
dat de RWW uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van het nemen van
kortingsmaatregelen ten aanzien van de op grond van die regeling toegekende
uitkering moet ervan worden uitgegaan, dat indien een persoon eenmaal tot
de personenkring van de RWW is gerekend en uitkering op grond van die
regeling ontvangt, het niet voldoen aan de krachtens die regeling
gestelde voorwaarden in beginsel tot het nemen van kortingsmaatregelen
behoort te leiden, tenzij uit de gedragingen van de betrokkene moet
worden afgeleid dat van enige beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt
geen sprake (meer) is en een wijziging van die opstelling naar verwacht mag
worden niet door het nemen van kortingsmaatregelen valt te bereiken. Alsdan
ligt een beëindiging van de RWW-uitkering met ingang van een in de toekomst
gelegen datum in de rede.
Ten aanzien van appellant blijkt uit de beschikbare gedingstukken dat hij
ten tijde als hier van belang bij het arbeidsbureau ingeschreven heeft
gestaan als assistent jurist, in 1992 en 1993 voor de uitzendbureaus
Stuweg, Keser, Tempo Team en Manpower heeft gewerkt en in mei en juni
1993 - zonder resultaat - een tweetal sollicitaties heeft verricht. Er is
dan ook terecht door het College geen aanleiding gevonden om tot
beëindiging van de uitkering van appellant over te gaan, nu niet kan
worden gezegd dat van enige beschikbaarstelling geen sprake was.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde zich ten onrechte op het
standpunt heeft gesteld dat appellant geen recht had op een uitkering
ingevolge de RWW. Gedaagde had zich uitsluitend moeten richten op de
vraag of de door het College genomen kortingsmaatregel al dan niet moest
worden gehandhaafd of moest worden gewijzigd. Gedaagde heeft weliswaar in
het bestreden besluit overwogen dat er geen aanleiding is om de
opgelegde korting ongedaan te maken maar dit standpunt niet nader gemotiveerd
aan de hand van het bepaalde in de artikelen 14, 14a en 14b van de RWW.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden
besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand kan
worden gelaten.
Gedaagde zal daarom ten aanzien van de opgelegde maatregel een nader
besluit hebben te nemen. De Raad merkt daarbij ten overvloede op dat de
thans ter beschikking staande gegevens geen toereikende basis bieden om aan
te nemen dat sprake is geweest van als verwijtbaar aan te merken
gedragingen van de derde categorie onder a van artikel 14a van de RWW. De
Raad voegt daaraan toe dat het in de beslissing op bezwaarschrift tot
uitdrukking gebrachte onvoldoende solliciteren van appellant voorafgaand
aan 1 september 1993 als een gedraging valt aan te merken als
omschreven in onderdeel 2a van dat artikel. Of daarvoor voldoende grondslag
aanwezig is en zo ja, welke maatregel dan passend is zal door gedaagde
nader kunnen worden onderzocht aan de hand van de - door het College nog
over te leggen - inkomstenverklaringen en de door appellant nog over te
leggen sollicitatiebewijzen met betrekking tot de periode voor 1 september 1993.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de kosten die
appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de Raad heeft
moeten maken, welke kosten zijn begroot op f 14,67 voor reiskosten.
De kosten gemaakt in het kader van het administratief beroep bij gedaagde
zijn geen kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Raad acht evenmin termen aanwezig om het verzoek van appellant in te
willigen om het College tot vergoeding van laatstbedoelde kosten te
veroordelen op de voet van artikel 8:73 van de Awb.
Hierbij laat de Raad wegen dat de procedure van het administratief beroep
- evenals de bezwaarschriftprocedure - met name gericht is op een
bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve ook op herstel van
gemaakte fouten. Gegeven dat karakter is in de geschiedenis van de
totstandkoming van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, tot uitdrukking
gebracht dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in de regel
voor rekening van de belanghebbende moeten blijven en slechts bij wijze van
uitzondering voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
Daarvan kan naar het oordeel van de Raad sprake zijn indien de primaire
besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat gezegd moet worden
dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair
besluit heeft genomen. Voor het administratief beroep is dat niet anders.
In het geval van appellant kan niet worden gezegd dat het College tegen
beter weten in een onrechtmatig besluit ten aanzien van appellant heeft
genomen, zodat er geen aanleiding is om de in het kader van het
administratief beroep gemaakte kosten aan appellant te vergoeden.
Gelet op artikel 8:74 van de Awb tenslotte dient aan appellant het door hem
betaalde griffierecht te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot
f 14,67, te betalen door de provincie Utrecht;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb af;
Bepaalt dat de provincie Utrecht aan appellant het gestorte griffierecht
van f 50,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr Th.C. van Sloten als leden, in
tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 1995 door voornoemde voorzitter,
in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.H. Berends. (get.) I. de Hartog.